Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.3.4.2
9.3.4.2 Beslag en faillissement
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 3:276.
Van die gedachte is de wetgever kennelijk bij de formulering van art. 6:106 lid 2 ook uitgegaan, nu het smartengeld niet buiten de verhaalssfeer is geplaatst, maar het verhaal slechts aan enkele nadere beperkingen is onderworpen. Zie voorts Polak 1997, p. 63, die de smartengeldvordering noemt als een goed dat wegens het hoogst persoonlijke karakter buiten het faillissement blijft. Hij noemt daarbij art. 6:106 lid 2, maar beantwoordt niet de vraag of de vordering wel in het faillissement valt indien aan de daar gestelde formaliteiten is voldaan.
Zie over het smartengeld in verband met de Bijstandswet hierna § 9.4.4.
Ook in Duitsland valt het recht op smartengeld gewoon 'in die Konkursmasse'. In België wordt wel onderscheid gemaakt tussen het instellen van de vordering (het betreft een 'persoonsgebonden recht' in de zin van art. 1167 bbw en het instellen van de vordering door de curator wordt niet mogelijk geacht) en de betaalde vergoeding (die in het faillissement valt). Zie Overzicht Rechtspraak, TPR 2-94, nr. 10.1 met vermelding van literatuur en rechtspraak.
Zo ligt het in de rede om - gesteld dat dat economisch aantrekkelijk zou zijn - uitwinning van een rolstoel of kunstbeen achterwege te laten. Het lijkt mij redelijk hier in de praktijk een tamelijk royale l)eslagvrije voet' te hanteren.
Langs deze weg kunnen ook eventuele ernstige ethische bezwaren van de gelaedeerde tegen het vorderen van schadevergoeding een rol spelen.
Met betrekking tot het verhaal van schuldeisers geldt als hoofdregel dat het gehele vermogen van de schuldenaar in beginsel strekt tot verhaal diens schulden.1 Voor een uitzondering op die regel dienen zeer zwaarwegende redenen te bestaan.
Het gaat bij het recht op smartengeld als zodanig niet om een persoonlijkheidsrecht, maar om een vermogensrecht dat te gelde kan worden gemaakt, zij het met die bijzonderheid dat het recht op vergoeding zijn oorsprong vindt in het leed van een persoon. Men zou weliswaar kunnen zeggen dat het wel erg onsympathiek is het verhaal van schuldeisers toe te staan op de vergoeding voor ondergaan leed, maar ik meen dat dit toch onvoldoende is om een uitzondering op de hoofdregel te aanvaarden.2 Bij de bepaling van hetgeen tot verhaal strekt vormt sympathie met de schuldenaar immers niet de leidraad, terwijl bovendien ook bij verhaal door schuldeisers het smartengeld in zekere zin ten voordele van de gelaedeerde-schuldenaar strekt, omdat aldus zijn schulden worden gedelgd. Wanneer men de goederen beziet die krachtens de wet buiten beslag en faillissement worden gehouden, dan gaat het daar om - ruw gezegd - eerste levensbehoeften.3 Hoe zeer men ook hecht aan de vergoeding van immateriële schade; tot de eerste levensbehoeften kan het smartengeld mijns inziens niet worden gerekend.4 Ook hier zou ik derhalve geen uitzondering willen toelaten en het smartengeld op de gebruikelijke wijze tot verhaal willen doen strekken. Een nader 'omslagmoment' in de vorm van het vereiste van het instellen van een vordering ter zake of een overeenkomst met de laedens, zoals het tweede lid van artikel 6:106 bepaalt, acht ik in elk geval ook hier willekeurig en onnodig.5
Een en ander neemt niet weg dat de curator bij de uitoefening van zijn taak en de schuldeisers bij een eventueel akkoord in de praktijk ten aanzien van de gelaedeerde schuldenaar enige compassie in acht kunnen nemen. Dat geldt overigens voor de vergoeding van personenschade in het algemeen en dus ook met betrekking tot vermogensschade.6 Voorts lijkt mij denkbaar dat onder omstandigheden het instellen of voortzetten van een procedure tot vergoeding van letselschade voor de gelaedeerde schuldenaar zodanig belastend is dat dat jegens hem als onrechtmatig kan worden aangemerkt en om die reden achterwege dient te blijven.7