Rb. 's-Gravenhage, 26-02-2010, nr. 09/757906-09
ECLI:NL:RBSGR:2010:BL5744, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
26-02-2010
- Zaaknummer
09/757906-09
- LJN
BL5744
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BL5744, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 26‑02‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:CA2291, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 26‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer], die hij zag als de man die zijn ex-vriendin van hem had afgenomen. Verdachte heeft daartoe een plan ontworpen dat hij op 8 juni 2009 ook heeft uitgevoerd. Hij heeft het slachtoffer op straat op staan wachten en welbewust van achteren met een pistool in het hoofd geschoten.[...] Door de moord op een druk moment op straat te plegen, hebben vele voorbijgangers getuige moeten zijn van deze ijzingwekkende daad.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/757906-09
Datum uitspraak: 26 februari 2010
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden" (PPC), te ’s Gravenhage.
1. De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 18 september 2009, 20 november 2009 en, nadat de rechtbank op 4 december 2009 bij tussenvonnis het onderzoek had heropend, van 12 februari 2010.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
[A] heeft zich, als nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer], als benadeelde partij gevoegd. Ter terechtzitting van 20 november 2009 zijn schriftelijke slachtofferverklaringen voorgelezen van [B], van [C], [D], [E], [F], [G] en [H], en van [J].
De officier van justitie mr. P.A. Willemse heeft gevorderd dat verdachte ter zake van hetgeen hem is tenlastegelegd wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft tevens geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 14.074,35, subsidiair 105 dagen hechtenis ten behoeve van de nabestaande [A], van het slachtoffer.
2. De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de bij het tussenvonnis van 4 december 2009 ingevoegde kopie van de dagvaarding, gemerkt A, welke kopie bij dit eindvonnis wederom is ingevoegd.
3. De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4. Overwegingen omtrent het bewijs.
De verdediging heeft betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Verdachte had het voornemen zich voor het gebouw van de IND, waar zijn ex-vriendin [J] werkte, met een pistool van het leven te beroven, zodat zij kon zien wat zij met hem had gedaan. Met die bedoeling was verdachte daar gaan staan, niet met het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven.
De rechtbank overweegt het volgende.
[Slachtoffer] is op 8 juni 2009 omstreeks 7.50 uur op de Huis te Landelaan te Rijswijk, in de nabije omgeving van zijn werkadres bij de IND, door verdachte van zeer korte afstand van achteren met een pistool beschoten. Het slachtoffer is door een kogel in het hoofd geraakt; diezelfde dag is hij in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden.
Uit de reconstructie van wat er die ochtend is gebeurd, blijkt dat verdachte zich ongeveer een uur voordat het schot viel ter plaatse bevond, gekleed in een gele, ruim zittende jas, met een petje op het hoofd. Volgens de getuige [getuige 1] leek het net of verdachte er een verkleedpartij van had gemaakt. Verdachte gedroeg zich daar opvallend. Getuigen hebben verklaard dat verdachte zich verdekt leek op te stellen, achter een boom dan wel tegen de struiken. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de indruk had dat die man daar stond om iemand te beroven. Deze getuige heeft verder verklaard dat hij zeker wel een minuut of twee naar de man heeft staan kijken; als hij naar hem keek, dan draaide deze man zijn hoofd weg naar zijn borst. Als de getuige niet keek, was de man om zich heen aan het kijken alsof hij iets aan het observeren was.
Sprekend over het slachtoffer en verdachte heeft de getuige [getuige 2] onder andere het volgende verklaard. Beide mannen liepen vrij dicht achter elkaar, nog geen twee meter. De man met het gele jack zwaaide opvallend met zijn armen tegenovergesteld van elkaar. De getuige zag één of twee armbewegingen van de man met het gele jack. Vanuit de laatste zwaaibeweging van de rechterarm van de man met het gele jack bracht deze zijn rechterhand ter hoogte van de schouder van de man voor hem. De getuige hoorde een halve seconde later een knal en zag dat de voorste man in elkaar zakte. Opvallend was dat de man met het gele jack de voorste man na diens val rechts passeerde en op een normale manier zijn wandeling voortzette. De man liep met dezelfde armzwaai en looppas in de richting van het verderop liggende voetpad. Volgens de getuige keek de man na het voorval niet om zich heen. Hij oogde zelfverzekerd in zijn gang. De man gedroeg zich zeer berekenend. De getuige schat dat het voorval ongeveer 8 tot 10 seconden heeft geduurd.
Volgens de getuige [getuige 3] liep verdachte, nadat het schot was gelost en een omstander had geroepen: “Bel de politie, ga achter de man aan”, gewoon door en keek hij niet om. Deze getuige is verdachte achternagegaan. Hij liep met een snelle pas. Nadat hij de bocht was omgegaan, had hij zijn tempo iets versneld en kort, met een pas als van een jogger, gerend. Aangekomen bij zijn auto had verdachte zijn gele jas uitgedaan, zijn petje afgezet en was weggereden.
De auto waarmee verdachte naar de plaats van het delict is gereden en waarmee hij na afloop daarvan is weggereden stond enkele straten verderop geparkeerd. Op de vraag tijdens het politieverhoor in welke richting de neus van de geparkeerde auto wees, heeft verdachte geantwoord: “Zo, zodat ik, ik hoefde niet te keren, ik kon zo wegrijden.”
Uit verklaringen van met verdachte bevriende getuigen [getuige 4] en [getuige 5] blijkt, dat hij in mei 2009 over een vuurwapen beschikte, dat leek op het wapen dat verdachte op de fatale 8 juni 2009 gebruikt heeft. Uit hun verklaringen blijkt afdoende dat het inderdaad om een vuurwapen ging en niet om een erwtenpistool, zoals verdachte heeft verklaard. Zo had verdachte aan [getuige 5] verklaard dat het wapen een behoorlijke knal maakte en dat hij het in de polder zou uitproberen; hij heeft haar getoond hoe het wapen werd ontgrendeld, dat er zes kogels in gingen en waar deze in gestopt moesten worden. Hij had [getuige 5] ook één kogel laten zien. Bij het tonen aan [getuige 4] van het wapen had verdachte latex handschoenen aangedaan. Door haar gevraagd hoe hij aan het wapen kwam, had hij geantwoord dat zij dat beter niet kon weten.
Deze beide getuigen hebben verklaard dat verdachte hun in de periode voor 8 juni 2009 had verklaard dat hij zelfmoord wilde plegen en dat hij [slachtoffer] hierin mee wilde nemen. Tegenover [getuige 5] heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] gewoon twee kogels door het hoofd zou schieten.
Uit getuigenverklaringen blijkt verder dat verdachte in dezelfde periode heeft staan posten in de omgeving van het IND-gebouw waar het slachtoffer werkte. Volgens [getuige 5] had verdachte haar verteld dat hij de werktijden van het slachtoffer te weten wilde komen.
Voorts heeft [getuige 5] verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat hij in [plaats] is gaan kijken bij een optreden van het slachtoffer en diens muziekband -op 16 mei 2009- om te kijken wat hij daar kon doen. Hij had daar niets kunnen doen, want er hingen allemaal camera’s. Op haar vraag wat hij daar wilde gaan doen, had verdachte geantwoord: “Daar wil ik jou niet mee belasten.”
Verder is uit het dossier gebleken dat verdachte de woning van het slachtoffer heeft geobserveerd en van zijn bevindingen over diens woonomgeving schriftelijke aantekeningen heeft gemaakt. In het huis van verdachte is bij een doorzoeking tussen de post een stuk papier aangetroffen. Daarop staat onder andere met pen geschreven: ‘alibi; vermomming – pruik – petje; zonnebril; oude kleren – geen spijkerbroek – schoenen; achterom-->verticale schutting’; en enkele kentekens, die van auto’s uit de omgeving van de woning van het slachtoffer bleken te zijn.
Verdachte heeft volgens [getuige 5] haar gevraagd of zij iemand een alibi zou kunnen verschaffen. Verdachte is direct na het schietincident naar de woning van [getuige 5] gegaan en heeft aanvankelijk aan de politie verklaard dat hij ten tijde van dit incident bij haar was.
Op vrijdag 5 juni 2009 heeft verdachte [getuige 5] een sms-je gestuurd met de tekst: “maandag is het D-Day”. Nadat verdachte die maandag het slachtoffer van het leven had beroofd en kort daarop bij [getuige 5] thuis aankwam, heeft hij volgens [getuige 5] gezegd: “Zo, het is gebeurd.”
Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat verdachte reeds enkele weken voor de fatale datum van 8 juni 2009 het plan had opgevat om [slachtoffer] om het leven te brengen, voorbereidingen heeft getroffen om dit plan ten uitvoer te brengen en de ochtend van de moord het slachtoffer op diens route naar zijn werk bij de IND met een pistool heeft op staan wachten om hem daar van het leven te beroven. Aan zijn voornemen heeft hij op een uiterst berekenende manier uitvoering gegeven. Uit de hiervoor beschreven gang van zaken leidt de rechtbank af dat verdachte de aandacht heeft willen vestigen op een in een opvallend gele jas geklede man en zijn gezicht heeft willen verbergen, om zich na de levensberoving van die jas en het petje te ontdoen, zodat hij niet langer aan het door hem gecreëerde opvallende signalement zou voldoen en daarmee aan de aandacht zou ontsnappen. Uit de door de getuige [getuige 2] beschreven manier van handelen door verdachte blijkt van een koelbloedige en doordachte uitvoering, kennelijk bedoeld om de aandacht zo min mogelijk naar zichzelf en het drama dat zich zojuist had voltrokken te trekken. Uit de wijze waarop verdachte zich vervolgens uit de omgeving van het delict heeft verwijderd, snel lopend, maar niet rennend en eerst de pas versnellend zodra hij meende uit het zicht van omstanders te zijn, blijkt van eenzelfde berekening; hiermee wilde verdachte blijkbaar voorkomen dat hij de aandacht op zich zou vestigen.
De verklaring van verdachte dat hij die ochtend van plan was zelfmoord te plegen en om die reden in de buurt van het IND-gebouw had postgevat, waar zijn ex-vriendin werkte voor wie hij een daad wilde stellen, dat hij daar plotseling [slachtoffer] voorbij zag komen en -om onduidelijke redenen- achter hem aan is gaan lopen, wijst de rechtbank als ongeloofwaardig van de hand. Daargelaten dat het een het ander niet uitsluit -verdachte kan hebben gepland eerst het slachtoffer om het leven te brengen en vervolgens zichzelf- wijst niets erop dat verdachte van zins was ter plaatse de hand aan zichzelf te slaan. Verdachte heeft geen geschreven of gesproken boodschap aan nabestaanden of zijn ex-vriendin achtergelaten, terwijl hij heeft verklaard op een theatrale wijze afscheid van het leven te hebben willen nemen; hij heeft zijn auto zo geparkeerd dat hij er direct mee weg kon rijden, zonder te hoeven keren, zoals hij tegenover de politie heeft verklaard, en ook zijn kledij wijst erop dat hij zich heeft willen vermommen om niet herkend te worden, hetgeen zinloos zou zijn geweest wanneer hij alleen zichzelf om het leven had willen brengen. Aan dit oordeel draagt bij de ongeloofwaardigheid van verdachtes verklaring dat hij direct nadat hij het slachtoffer had neergeschoten het pistool op zijn eigen hoofd zou hebben gezet om zichzelf neer te schieten. De rechtbank acht ook deze verklaring ongeloofwaardig, nu geen van de getuigen bevestigt dat verdachte zijn pistool tegen het hoofd heeft gezet. Integendeel, deze verklaring is in strijd met de beschrijving die getuige [getuige 2] van verdachtes handelen heeft gegeven. Zijn verklaring dat hij, hoewel hij het vuurwapen nog had, daarna of later niet alsnog zelfmoord heeft gepleegd omdat hij zijn pensioenopbouw nog moest regelen, draagt evenmin bij aan de geloofwaardigheid van zijn verhaal. Datzelfde geldt voor de omstandigheden dat hij, beweerdelijk van plan zichzelf van het leven te beroven, op weg naar de plek van die zelfmoord tegen de kou een pet had opgezet en niet lang voor het moment dat hij die zelfmoord wilde plegen nog naar een, naar later bleek gesloten, winkel is gegaan om sigaretten te kopen.
De rechtbank acht gelet op het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte handelde met voorbedachten rade toen hij op [slachtoffer] schoot.
5. De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht dat:
hij op 08 juni 2009 te Rijswijk opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen op korte afstand een kogel afgevuurd naar het hoofd van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
6. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
7. Strafbaarheid van de verdachte.
Betreffende de verdachte zijn twee Pro Justitia Rapportages uitgebracht d.d. 7 september 2009 en 11 september 2009, door psychiater K. Foeken, vast gerechtelijk deskundige, respectievelijk drs. A.L. Faas, GZ-psycholoog in opleiding tot klinisch psycholoog.
Psychiater Foeken concludeert dat er bij verdachte sprake is van een depressieve stoornis. De persoonlijkheid is niet duidelijk gestoord, maar er is sprake van een verhoogd narcistische kwetsbaarheid. Deze stoornis heeft het gedrag van verdachte beïnvloed ten tijde van het begaan van de ten laste gelegde daad. Door deze stoornis, waarbij de slaapproblemen een zeer grote rol hebben gespeeld en het uitzichtloze van de situatie -hij was zijn vriendin en zijn werk kwijt- was betrokkene veranderd. Hij was niet goed meer in staat om helder na te denken en had de grip op zijn leven verloren. Er was een tunnelvisie ontstaan waardoor hij nog maar een beperkt deel van de werkelijkheid percipieerde. Deze (tunnel)visie werd daarbij sterk gekleurd door zijn achterliggende depressieve stoornis. Zijn perceptie van de werkelijkheid was daardoor ook veranderd. Dit alles moet dan ook in hoge mate verantwoordelijk worden gesteld voor zijn handelen ten tijde van het ten laste gelegde. Hij was hierdoor in enigszins verminderde mate in staat om zijn handelen in vrijheid te bepalen. Hij kon het ontoelaatbare van zijn handelen nog wel inzien, maar was door de genoemde combinatie van factoren in enigszins verminderde mate in staat om volgens dat inzicht te handelen. Verdachte moet dus als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
Ten aanzien van het recidivegevaar concludeert Foeken dat het ten laste gelegde nauw samenhangt met de situatie waarin betrokkene op dat moment verkeerde. Een herhaling van een dergelijke combinatie van factoren is zeldzaam. De deskundige adviseert betrokkene psychiatrische behandeling te doen ondergaan tijdens detentie. Hij moet (verder) ingesteld worden op een antidepressivum. Tijdens zijn detentie is de dosering van het antidepressivum verhoogd. Voorts dient hij psychotherapeutische begeleiding te krijgen om meer inzicht te krijgen in zijn eigen functioneren en ook om te leren om volgens dat inzicht te handelen opdat hij in de toekomst niet weer opnieuw vastloopt.
Het rapport van de deskundige Faas komt tot overeenkomstige conclusies. Verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een depressieve stoornis. Verdachte heeft bovendien klachten die passen bij een posttraumatische stressstoornis en alcoholmisbruik. Daarnaast zijn er bij verdachte trekken aanwezig van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ten tijde van het ten laste gelegde waren deze stoornissen eveneens aanwezig. Deze beïnvloedden de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Faas concludeert dat het de maanden voorafgaand aan het feit het steeds slechter met verdachte ging. Hij had daarbij last van lichamelijke spanningsklachten, depressieve en suïcidale gedachten. De depressieve stoornis kan waarschijnlijk worden toegerekend aan het wegvallen van alle zekerheden in zijn leven. Zo had verdachte het erg moeilijk met de verbroken relatie met zijn ex-verloofde, het feit dat zij nu een relatie had met het slachtoffer en de door hem genoemde bedreigingen van de familie van zijn ex-verloofde. Een eerdere politiearrestatie heeft verdachte als traumatisch ervaren, en heeft de klachten doen toenemen. Zijn krenkbare zelfgevoel maakt betrokkene gevoelig voor impulsief gedrag. De gedragskeuzen werden slechts gedeeltelijk bepaald door zijn persoonlijkheidseigenschappen en het depressieve toestandsbeeld. Verdachte moet derhalve als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar worden aangemerkt ten tijde van de ten laste gelegde daad.
Wat betreft de recidive concludeert deze deskundige dat daartoe bijdragen factoren, die voortkomen uit de stoornis: zo is het zelfgevoel zeer krenkbaar en wanneer hij in intieme relaties vermeend in de steek wordt gelaten, kan dit tot impulsief gedrag leiden. Ook daarbij zijn van belang verdachtes alcoholmisbruik, hetgeen faciliterend kan werken voor impulsief gedrag. Aldus wordt de kans op recidive door de deskundige aanwezig geacht. Geadviseerd wordt behandeling die naast het ten lastegelegde feit in engere zin met name gericht dient te worden op de depressieve stoornis en verder in de behandeling op de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Verdachtes alcoholmisbruik en posttraumatische stressstoornis dienen eveneens aandacht te krijgen wanneer het toestandsbeeld dit toelaat.
Bij haar tussenvonnis van 4 december 2009 heeft de rechtbank naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van de verdediging naast psychiater Foeken als deskundige benoemd apotheker-toxicoloog K.J. Lusthof, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, en hun verzocht om haar van advies te dienen omtrent vragen over de effecten van het medicijn Seroxat op gedrag in het algemeen en op het gedrag en de toerekeningsvatbaarheid van verdachte -die dit medicijn voor en ten tijde van het tenlastegelegde feit gebruikte- in het bijzonder.
Daartoe heeft de deskundige Foeken op 26 januari 2010 een rapport uitgebracht. Deze concludeert met betrekking tot de haar gestelde vragen als volgt. Ten aanzien van de vraag in hoeverre de mogelijke effecten van Seroxat in de eerdere conclusies waren meegewogen, heeft de deskundige gesteld dat zij daarmee volledig rekening heeft gehouden. Zij heeft van verdachte bij initiële anamnese medegedeeld gekregen dat hij Seroxat reeds geruime tijd, in ieder geval vanaf mei 2009, heeft gebruikt. De huisarts heeft verdachte op 12 mei 2009 Seroxat voorgeschreven. De eerste vier dagen moest hij een halve tablet innemen en daarna een hele. Verdachte heeft de deskundige niet aangegeven dat hij die dosering op eigen initiatief had verhoogd. Volgens de deskundige zijn de nadelige bijwerkingen van Seroxat na een periode van gebruik van ongeveer drie weken niet meer te verwachten. Verdachte had de zogenoemde “steady state” -die na ongeveer drie weken intreedt- ten tijde van het ten laste gelegde reeds bereikt. Verdachte had bovendien Seroxat in het verleden eerder voorgeschreven gekregen, waarbij verdachte gunstig had gereageerd. Hieruit moet ook geconcludeerd worden dat nadelige effecten van het middel voor verdachte niet aannemelijk zijn. Omdat verdachte de Seroxatmedicatie voldoende lang gebruikte, dat wil zeggen: langer dan drie weken, om geen nadelige effecten meer te hoeven verwachten, ook reeds eerder gunstig had gereageerd op het middel en bekend was met de (bij)werkingen van dit middel, zijn er geen duidelijke aanwijzingen dat zijn Seroxatgebruik van invloed is geweest op het tenlastegelegde. Ten aanzien van de verdriedubbeling van de dosering concludeert Foeken dat over het effect daarvan onvoldoende bekend is, en bovendien niet bekend is hoeveel Seroxat betrokkene op het moment van het tenlastegelegde in het bloed had, nu er geen bloedspiegels zijn bepaald. Verdachte heeft desgevraagd ook niet aangegeven duidelijke bijwerkingen van het middel te hebben gemerkt.
Met betrekking tot een opmerking en conclusie van psychiater R. Thomassen -die verdachte tijdens zijn voorlopige hechtenis heeft behandeld- betreffende de fatale uitwerking die Seroxat op verdachte zou hebben, concludeert Foeken dat de gedragsverandering na het beëindigen van het middelgebruik niet noodzakelijkerwijs dient te worden toegeschreven aan die beëindiging, maar evengoed kan worden toegeschreven aan het directieve toespreken door Thomassen van verdachte. Foeken concludeert in haar rapport ten slotte dat de hier beschreven aanvullende beschouwingen geen aanleiding geven tot het wijzigen van de aanbevelingen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid in haar eerste rapport.
Deskundige Lusthof heeft ter beantwoording van de vragen van de rechtbank op 27 januari 2010 rapport uitgebracht. Paroxetine is de naam van de actieve stof in het geneesmiddel Seroxat. Paroxetine is een zogenoemde selectieve serotonineheropnameremmer (SSRI) en wordt gebruikt bij de behandeling van onder andere depressie, obsessief-compulsieve stoornissen, paniek- en angststoornissen en posttraumatische stress-stoornissen. De gebruikelijke begindosis is 10 of 20 mg paroxetine per dag. Volgens deze deskundige is bij klinische onderzoeken gebleken dat de dosis-responsrelatie vlak is. Dat betekent dat het gewoonlijk niet zinvol is te doseren boven de maximaal geadviseerde dosering: op populatieniveau is er namelijk geen of nauwelijks therapeutisch effect bij een hogere dan geadviseerde dosering. In de eerste weken van het gebruik van het middel is de klinische ervaring dat het risico op suïcide(pogingen) kan toenemen. Verder noemt Lusthof agitatie als mogelijke bijwerking, bestaande uit rusteloosheid, opgewondenheid en vijandigheid. Ook kan sprake zijn van verwarring en hallucinaties; manische reacties, rusteloosheid en bewegingsdrang, angst, paniekaanvallen en depersonalisatie. Daarbij wordt in de literatuur bij volwassenen voornamelijk gerapporteerd van vijandigheid jegens het individu zelf (in de vorm van suïcide(pogingen), niet zozeer jegens derden. Homicide wordt gezien als een zeer zeldzame gebeurtenis bij het gebruik van Seroxat.
Resultaten van onderzoek naar de vraag of behandeling met Seroxat het risico op suïcidepogingen bij volwassenen doet toenemen zijn ambigu. Uit literatuuronderzoek blijkt dat alleen bij patiënten met depressie een verband gesuggereerd wordt tussen het gebruik van Seroxat en moord, en niet bij patiënten met een andere stoornis. In deze literatuur wordt daarom geconcludeerd dat zulke moorden een gevolg zijn van de depressie als ziekte, en niet van het gebruik van Seroxat. Lusthoff concludeert dat de toename van vijandigheid meer lijkt te passen bij de aandoening zelf dan bij het gebruik van Seroxat.
Met betrekking tot flinke ophoging van dosering merkt Lusthoff op dat niet bekend is welke gevolgen dit voor gebruikers heeft. Hij merkt daarnaast op dat in het algemeen bijwerkingen van Seroxat vaker optreden bij het begin van de behandeling en bij hogere doseringen. Het is ook algemeen klinische ervaring dat het risico op suïcide in de vroege stadia van herstel (van depressie) kan toenemen, dat wil zeggen, de eerste weken van de behandeling, als de behandeling aanslaat, maar de ziekte nog niet in remissie is. Genoemde bijwerkingen hebben in die periode meer kans op te treden.
Lusthoff concludeert dat vijandig gedrag (agressie) jegens anderen geen algemeen aanvaarde bijwerking van paroxetine bij volwassenen is. Toename van vijandigheid is gevonden in klinisch onderzoek bij kinderen, met name bij kinderen met obsessief-compulsieve stoornis en jonger dan 12 jaar. Het lijkt daarom meer te passen bij de aandoening zelf dan het gebruik van paroxetine (de actieve stof in Seroxat). Het is de deskundige enkel mogelijk op populatieniveau uitspraken te doen over de gewenste en ongewenste effecten van een behandeling met paroxetine. Hieruit volgt wat de effecten kunnen zijn geweest bij de verdachte. De vraag wat de effecten bij verdachte werkelijk zijn geweest kan de deskundige niet beantwoorden.
Met betrekking tot de vraag of het gebruik van Seroxat effecten heeft gehad op het gedrag van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte, zoals hij heeft verklaard, in de periode direct voorafgaand aan de levensberoving van [slachtoffer] de dosering Seroxat die hij innam heeft verhoogd. Blijkens het aanvullende rapport van deskundige Foeken heeft zij in haar eerste gesprekken met verdachte hiernaar uitdrukkelijk gevraagd en heeft hij toen niet te kennen gegeven dat dit het geval was geweest. Ook anderszins kan niet blijken dat verdachte inderdaad een hogere dosering heeft gebruikt. Mede in aanmerking genomen dat verdachte hierover eerst ter terechtzitting heeft verklaard, acht de rechtbank zijn enkele verklaring hierover onvoldoende om dit als vaststaand aan te nemen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat verdachte voor en ten tijde van het tenlastegelegde feit weliswaar Seroxat gebruikte, maar niet meer dan de hem voorgeschreven dosis (20 mg per dag).
Gelet op de bevindingen en conclusies van de deskundigen Foeken en Lusthof ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het gebruik van het medicijn Seroxat van invloed is geweest bij het plegen van het tenlastegelegde feit, in die zin dat het bij hem gevoelens van vijandigheid jegens het slachtoffer heeft opgewekt of versterkt.
Hierbij neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking de gerapporteerde uitermate geringe kans dat het gebruik van Seroxat bij volwassenen tot toename van vijandigheid jegens anderen leidt.
Daarnaast is van belang dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit al, uitgaande van Seroxatgebruik vanaf medio mei, de genoemde “steady state” moet hebben bereikt, hetgeen blijkens de rapportages de kans op deze bijwerking nihil maakt, althans verkleint. Nader onderzoek naar het moment waarop een “steady state” is bereikt, zoals subsidiair door de verdediging is verzocht, acht de rechtbank niet noodzakelijk. Foeken spreekt in haar rapport over een periode van ongeveer drie weken na het begin van de medicatie, waarna bijwerkingen zich niet meer zullen voordoen; volgens het rapport van de deskundige Lusthof treden de bijwerkingen van paroxetine vooral op “in de eerste weken” van de behandeling. Weliswaar is in het rapport-Lusthof deze periode minder bepaald dan in het rapport-Foeken, maar ook uitgaande van het rapport-Lusthof mag worden aangenomen dat verdachte zich niet meer in de vroege stadia van herstel bevond. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak, indien al mogelijk, het begrip “steady state” nader te doen omschrijven en preciseren.
Ten slotte geven verdachtes eerdere ervaringen met het gebruik van Seroxat en met name verdachtes opmerking tegen Foeken over het effect van Seroxat – nota bene de beweerde verhoogde dosis – op hem, ‘het gevoel dat hij op een waterbed zat’, onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat de eerder bedoelde bijwerking zich bij verdachte heeft voorgedaan..
Met betrekking tot de conclusie van de psychiater Thomassen dat er waarschijnlijk sprake is geweest van gedragsveranderingen onder invloed van Seroxat merkt de rechtbank op dat deze conclusie niet nader is onderbouwd en geen steun vindt in hetgeen de deskundigen Foeken en Lusthof rapporteren. Aan deze conclusie komt dan ook niet het gewicht toe van eerdergenoemde conclusies uit de deskundigenrapporten.
De rechtbank is zich ervan bewust dat niet volledig kan worden uitgesloten dat het gebruik van Seroxat verdachtes handelen toch mede heeft bepaald. De waarschijnlijkheid van dit laatste is, gelet op de resultaten van het weergegeven deskundigenonderzoek en hetgeen hiervoor is overwogen, echter dermate gering dat zij er, als niet aannemelijk geworden, aan voorbijgaat. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachtes Seroxatgebruik voor en ten tijde van het tenlastegelegde niet van betekenis is voor de mate van zijn toerekeningsvatbaarheid.
Gelet op het vorenoverwogene en de bevindingen en conclusies van het rapport van deskundige Faas, alsmede die van het eerste rapport van de deskundige Foeken, bevestigd in het aanvullende rapport, komt de rechtbank tot de slotsom dat verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Zij deelt dus niet het primaire standpunt van de verdediging, dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Verdachte is derhalve strafbaar.
8. Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer], die hij zag als de man die zijn ex-vriendin van hem had afgenomen. Verdachte heeft daartoe een plan ontworpen dat hij op 8 juni 2009 ook heeft uitgevoerd. Hij heeft het slachtoffer op straat op staan wachten en welbewust van achteren met een pistool in het hoofd geschoten.
Verdachte heeft daarmee blijk gegeven van een koelbloedige, berekenende en respectloze houding ten aanzien van het leven van een medemens. Hij heeft bij zijn daad bewust geen acht geslagen op de onomkeerbare gevolgen die een dergelijk gewelddadig misdrijf tot gevolg heeft; niet alleen voor het slachtoffer, maar ook voor diens geliefden en nabestaanden, waarvan ook ter terechtzitting uit de schriftelijke slachtofferverklaringen is gebleken. Door de moord op een druk moment op straat te plegen, hebben vele voorbijgangers getuige moeten zijn van deze ijzingwekkende daad. Op deze omstanders moet het beeld van de levensberoving en de onaangedane, welhaast professionele wijze waarop verdachte deze uitvoerde, uiterst schokkend zijn overgekomen. Ook in het algemeen voeden dit soort daden gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf rekening met hetgeen is overwogen met betrekking tot de mate waarin het feit aan hem kan worden toegerekend. Daarbij gaat de rechtbank dus uit van een enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte nooit eerder voor een geweldsdelict of enig ander delict door de strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank is -al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking nemende- met de officier van justitie van oordeel dat, uit een oogpunt van normbevestiging, speciale preventie en vergelding, een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur passend en geboden is. De weging van de eerder hiervoor genoemde factoren leidt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur enigermate korter is dan de gevangenisstraf die de officier van justitie heeft geëist
9. De vordering van de benadeelde partij
[A], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 14.074,35.
De rechtbank acht de vordering van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behande-ling in deze strafzaak. De vordering is door de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering van een bedrag van € 14.074,35 toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
10. Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 14.074,35, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [A].
11. De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- -
24c, 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
12. Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
moord;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte voorts om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [A], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 14.074,35;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 14.074,35 ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [A];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaald van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 105 (HONDERDENVIJF) DAGEN;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening aan de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Meskers, voorzitter,
en mrs Rochat en Smelt, rechters,
in tegenwoordigheid van D.E. Koops, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 februari 2010.