HR, 06-12-2013, nr. 13/04638
ECLI:NL:HR:2013:1634
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-12-2013
- Zaaknummer
13/04638
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1634, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑12‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1135, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1135, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1634, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2013
Partij(en)
6 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04638
EE/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos- Schrijver.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 137285 FT-RK/13.725 en 137286 FT-RK/13.726 van de rechtbank Overijssel van 4 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.129.952 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 4 november 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 december 2013.
Conclusie 25‑10‑2013
Partij(en)
Zaaknummer:13/04638 (WSNP)
mr. Wuisman
Parketdatum: 25 oktober 2013
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker 1] en [verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos - Schrijver
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoekers tot cassatie, die in het verband van een vennootschap onder firma een – na een brand onderverzekerd gebleken – vishandel hebben gedreven, hebben, nadat hun faillissement was aangevraagd, zich in april 2013 tot de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, gewend met het verzoek om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. De rechtbank heeft dat verzoek na de mondelinge behandeling op 25 juni 2013, waarop verzoekers tot cassatie ondanks een oproep daartoe niet zijn verschenen, bij vonnis d.d. 4 juli 2013 afgewezen. Dat is gebeurd mede op de grond dat niet aannemelijk is ge-maakt dat verzoekers tot cassatie bij het aangaan en/of onbetaald laten van de schulden te goeder trouw zijn geweest, met name voor wat betreft de schuld van € 5.700 aan het CIJB.
1.2
Verzoekers tot cassatie zijn van het vonnis in appel gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij een op 11 juli 2013 bij het hof binnengekomen beroepschrift. Na een op 12 september 2013 gehouden mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 19 september 2013 het bestreden vonnis bekrachtigd. Het hof acht de goede trouw ten aanzien van de CIJB-schuld ook niet aangetoond (rov. 3.4). Voorts overweegt het hof nog “(…) dat [verzoekers tot cassatie], nu zij onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun totale schuldenlast en voorts onvoldoende toelichting hebben gegeven op het ontstaan van al die schulden, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden. Daarbij komt dat [verzoekers tot cassatie] onvoldoende hebben verklaard waarom hen geen verwijt treft tot de onderverzekering van hun vishandel. Reeds op grond van al het bovenstaande kunnen [verzoekers tot cassatie] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (rov. 3.5). Het hof is voorts van oordeel dat [verzoekers tot cassatie] onvoldoende hebben aangevoerd om hen thans op grond van de hardheidsclausule van artikel 285 lid 3 Fw al wel toe te laten tot de schuldsaneringsregeling (rov. 3.6).
1.3
Verzoekers tot cassatie zijn bij een op 27 september 2013 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift – en daarmee tijdig – van het arrest van het hof in cassatie gekomen. In het verzoekschrift zijn twee cassatiemiddelen opgenomen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
In cassatiemiddel I wordt in verband met het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat verzoekers tot cassatie onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun CIJB-schuld, aangevoerd dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest om de benodigde gegevens aan te voeren, omdat de rechtbank heeft nagelaten hen opnieuw voor een mondelinge behandeling op te roepen toen zij niet op de zitting van 25 juni 2013 waren verschenen. Deze klacht faalt. Te dezen is beslissend of verzoekers tot cassatie in appel, waar de vraag van de goede trouw opnieuw aan de orde was, voldoende in de gelegenheid zijn geweest om de vereiste gegevens te verstrekken. Dat dat niet het geval zou zijn geweest, kan niet reeds worden aangenomen op grond van het feit dat de rechtbank heeft nagelaten verzoekers tot cassatie opnieuw voor een mondelinge behandeling op te roepen, nadat zij niet op de voor 25 juni 2013 bepaalde mondelinge behandeling waren verschenen. Er is op 11 juli 2013 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin reeds te kennen werd gegeven dat verzoekers tot cassatie onvoldoende hun goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun CIJB-schuld aannemelijk hadden gemaakt, terwijl de mondelinge behandeling bij het hof op 12 september 2013 plaatsvond. Er was in die periode van twee maanden gelegenheid om aanvullende informatie te verstrekken. Van die gelegenheid is door verzoekers tot cassatie ook gebruik gemaakt. Op 2 september 2013 is een brief naar het hof gezonden met een toelichting op de gronden van het beroep. Daarin wordt ook de CIJB-schuld ter sprake gebracht. Dat men meer tijd nodig had om in verband met die schuld relevante informatie te vergaren, wordt in die brief niet vermeld en is ook tijdens de mondelinge behandeling niet naar voren gebracht. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt daarvan in ieder geval niet.
2.2
Ook wordt nog aangevoerd dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het voorstel van de Europese Commissie tot modernisering van de Europese regels inzake insolventie. Niet valt echter in te zien dat en waarom het hof dat voorstel in aanmerking had moeten nemen. In het verzoekschrift tot cassatie wordt dat ook niet duidelijk gemaakt.
2.3
Met cassatiemiddel II worden de rov. 3.5 en 3.6 bestreden. Voor zover ook hier weer ten betoge dat er geen sprake is geweest van een eerlijke procesgang een beroep wordt gedaan op het feit dat de rechtbank heeft nagelaten verzoekers tot cassatie opnieuw voor een mondelinge behandeling op te roepen nadat zij niet op de voor 25 juni 2013 bepaalde mondelinge behandeling waren verschenen, strandt dat beroep om dezelfde reden als hiervoor bij de bespreking van cassatiemiddel I vermeld.
2.4
Er wordt ook nog geklaagd over het te dezen innemen door het hof van een te lijdelijke houding. Ook voor wat die klacht betreft kan cassatiemiddel II geen doel treffen. Er wordt niet nader aangegeven wat het hof heeft nagelaten te doen en waarom dat dan rechtens onjuist zou zijn.
3. Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de cassatiemiddelen klaarblijkelijk geen doel treffen. Er bestaat derhalve aanleiding om het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO niet ontvankelijk te verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden