Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-03-2015, nr. 200.142.198
ECLI:NL:GHARL:2015:1954
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-03-2015
- Zaaknummer
200.142.198
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:1954, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑03‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2013:5826, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/65 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
PFR-Updates.nl 2015-0107
ERF-Updates.nl 2015-0152
Uitspraak 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Partijen, van wie de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking de Macedonische en de man de Macedonische en de Nederlandse nationaliteit had, zijn op 8 juni 2007 te Skopje (Macedonië) gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Na de huwelijksvoltrekking had de man zijn woonplaats in Nederland; de vrouw in Macedonië. De vrouw is een jaar en drie maanden na de huwelijksvoltrekking naar Nederland verhuisd. Tot dat moment werd het huwelijksvermogensregime beheerst door het Macedonische recht; vanaf dat moment is het Nederlands recht van toepassing geworden (wagonstelsel), zodat tussen partijen vanaf dat moment een gemeenschap van goederen is ontstaan. De vrouw heeft tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap van haar vader onroerende zaken die zijn gelegen in Macedonië geërfd. Naar het oordeel van het hof zijn deze onroerende zaken in de gemeenschap gevallen, tenzij dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De enkele omstandigheid dat de erflater niet erop bedacht hoefde te zijn dat de onroerende zaken in een gemeenschap van goederen zouden vallen, omdat naar Macedonisch recht een nalatenschap altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens (toekomstige) echtgenoot is daarvoor onvoldoende. De overige omstandigheden in samenhang met de al genoemde omstandigheid rechtvaardigen naar het oordeel van het hof in deze zaak wel een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.198
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 319513)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [plaatsnaam],verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.G.J. Ligtenberg te Utrecht,
en
[verweerster] ,
wonende te [plaatsnaam],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.L. Muller te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 november 2012 en 20 november 2013 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man, ingekomen op 20 februari 2014 (met producties 1 tot en
met 8);
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 5 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Ligtenberg van 21 maart 2014 met bijlagen (producties 9 tot en
met 13), ingekomen op 24 maart 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door M.E.J.N. Teulings, tolk.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 8 juni 2007 te Skopje (Macedonië) met elkaar gehuwd.
3.2
Partijen hebben beiden de Macedonische nationaliteit. De man heeft sinds 1993 tevens de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De man woont sinds november 1989 in Nederland, de vrouw heeft zich in september 2008 in Nederland gevestigd.
3.4
De man heeft op 24 maart 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is pro forma aangehouden en het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.6
De echtscheidingsbeschikking is op 21 februari 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Den Haag.
3.7
De rechtbank heeft in de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 20 november 2013 onder meer geoordeeld (rechtsoverweging 3.19) dat het onroerend goed dat de vrouw door erfopvolging van haar vader heeft verkregen, niet in de huwelijksgemeenschap valt; het verzoek van de man dit onroerend goed tussen partijen te verdelen is daarom afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn gehuwd in Macedonië zonder huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt of een rechtskeuze te hebben uitgebracht. Aangezien partijen ten tijde van de huwelijksvoltrekking beiden de Macedonische nationaliteit hadden en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigden – de man had zijn gewone verblijfplaats in Nederland; de vrouw in Macedonië, terwijl de vrouw pas een jaar en drie maanden na de huwelijksvoltrekking naar Nederland verhuisde – is op het huwelijk ingevolge artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (verder: Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) het Macedonische recht van toepassing geworden. Op het moment dat de vrouw zich in september 2008 bij de man in Nederland vestigde werd vanaf dat moment, op grond van artikel 7 lid 2 onder 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, het Nederlands recht van toepassing op het huwelijk van partijen. Deze wijziging laat de voorliggende periode onverlet (het zogenaamde ‘wagonstelsel’). Vanaf september 2008 bestaat tussen partijen derhalve van rechtswege een gemeenschap van goederen.
In oktober 2010 is in Macedonië de vader van de vrouw overleden, ten gevolge waarvan zij samen met haar broer in Macedonië gelegen onroerende zaken heeft geërfd. De man stelt dat het onroerend goed in de gemeenschap van goederen van partijen is gevallen en tussen partijen moet worden verdeeld. De vrouw betwist dit.
De rechtbank heeft in de beschikking van 20 november 2013 – kort gezegd – overwogen dat het krachtens erfrecht verkregen onroerend goed behoort tot de gemeenschap van goederen (ex artikel 1:94 lid 1 (thans lid 2) BW) nu dit onroerend goed verkregen is in 2010 en op dat moment het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing was. Onverkorte toepassing van het wetsartikel oordeelt de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; het onroerend goed valt daarom niet in de gemeenschap van goederen.
4.2
De man is van de beschikking van 20 november 2013 in hoger beroep gekomen en heeft twee grieven geformuleerd. Hij verzoekt het hof die beschikking, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende:
- a.
vast te stellen dat het onroerend goed als aangeduid onder rechtsoverweging 3.12 nummer 2 tot en met 5 van die beschikking tevens deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen;
- b.
over te gaan tot deling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen en de beschikking van 20 november 2013 te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof stelt ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verdeling.
5.2.
In geschil is of de door erfrecht verkregen onroerend zaken, althans het aandeel van de vrouw daarin, in de verdeling moeten worden betrokken. Deze onroerende zaken betreffen:
- een flatwoning te Skopje aan de [straatnaam];
- een garage behorende bij deze flatwoning;
- winkelruimte te Skopje aan de [straatnaam]; en
- een vakantiewoning te Ochrid.
5.3
Tussen partijen bestaat vanaf september 2008 een gemeenschap van goederen als bedoeld in artikel 1:94 lid 1 BW, die alle goederen van de echtgenoten omvat die tijdens het bestaan van de gemeenschap zijn verkregen. Hiervan zijn onder meer uitgezonderd goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogeheten ‘uitsluitingsclausule’). Als onbetwist staat vast dat de vader van de vrouw geen uitsluitingsclausule heeft gemaakt, waardoor de door de vrouw in oktober 2010 geërfde goederen in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Dit kan alleen anders zijn indien het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat deze geërfde onroerende zaken in de gemeenschap vallen. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke gevallen die bij het gegeven geval zijn betrokken. De vrouw beroept zich op deze uitzondering en stelt dat onverkorte toepassing van artikel 1:94 lid 1 (thans lid 2) BW (oud) in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Zij voert daartoe aan dat het Macedonische recht geen uitsluitingsclausule kent zoals het Nederlandse recht deze wel kent. Er bestond voor haar vader daarom geen enkele reden en ook geen mogelijkheid om een uitsluitingsclausule in een testament op te nemen. Een erfenis valt naar Macedonisch recht nooit in de huwelijksgemeenschap. Het huwelijk tussen partijen is in Macedonië gesloten. Naar Macedonisch internationaal privaatrecht is het Macedonische recht van toepassing, zodat er voor partijen geen reden was om huwelijkse voorwaarden te maken. De vrouw was niet bekend met het Nederlandse huwelijksvermogensrecht dat inhoudt dat een erfenis wel in een huwelijksvermogen valt, tenzij sprake is van een uitsluitingsclausule. De vrouw is met haar zoon naar Nederland gekomen uit liefde voor haar echtgenoot, omdat deze niet wilde voldoen aan haar verzoek terug te keren naar Macedonië.
5.4
Naar het oordeel van het hof is voor het slagen van het beroep van de vrouw op de onaanvaardbaarheidsexceptie onvoldoende de enkele omstandigheid dat de erflater niet erop bedacht hoefde te zijn dat de onroerende zaken in een gemeenschap van goederen zouden vallen, omdat naar Macedonisch recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens (toekomstige) echtgenoot. Daarvoor is ten minste nog vereist dat ook komt vast te staan dat hij dat ook wilde. Dat hij daarop niet bedacht hoefde te zijn, betekent niet dat daarmee zonder meer vaststaat dat hij wilde dat de goederen die zijn dochter van hem zou erven niet in enige gemeenschap van goederen zou vallen waarin zij gehuwd was en dat hij, indien hij wel op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de huwelijksgemeenschap van partijen een uitsluitingsclausule zou hebben gemaakt of willen maken. De stellingen van de vrouw op dit onderdeel zijn kennelijk enkel gebaseerd op de vermoedelijke wil van haar vader dat zijn nalatenschap niet in een tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zou vallen. De man betwist gemotiveerd hetgeen de vrouw stelt over de wil van haar vader en voert aan dat de vader van de vrouw geen problemen zou hebben gehad met de overgang van zijn nalatenschap in de huwelijksgemeenschap van partijen. Nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en de vrouw daarvan geen bewijs aanbiedt, gaat het hof aan die stelling voorbij en oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de vader van de vrouw wilde dat de goederen van zijn nalatenschap niet zouden vallen in een huwelijksgemeenschap van de vrouw.
5.5
Dat laat onverlet dat de overige omstandigheden die zijn gebleken in samenhang met de omstandigheid dat de vader van de vrouw niet erop bedacht hoefde te zijn dat de goederen van zijn nalatenschap in de huwelijksgemeenschap van partijen zouden vallen, kunnen rechtvaardigen dat het onaanvaardbaar is dat de onroerende zaken in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Het hof overweegt als volgt. De man en de vrouw zijn gehuwd in Macedonië. Zolang de man in Nederland woonde en de vrouw in Macedonië was het Macedonische huwelijksvermogensrecht van toepassing. De vrouw stelt onweersproken dat zij wilde dat de man zou terugkeren naar Macedonië en, toen hij aan haar verzoek niet voldeed, uit liefde met haar zoon naar Nederland is verhuisd om bij haar echtgenoot te kunnen zijn. De enkele omstandigheid dat de vrouw pas een jaar en drie maanden na de huwelijkssluiting naar Nederland is verhuisd, heeft geleid tot de toepasselijkheid van het Nederlandse recht en tot het ontstaan van een gemeenschap van goederen, hetgeen niet het geval zou zijn geweest indien de vrouw eerder naar Nederland zou zijn verhuisd of de man naar Macedonië zou zijn verhuisd. De vrouw stelt onweersproken dat partijen ervan uitgingen dat het Macedonische recht van toepassing was, zodat zij geen huwelijkse voorwaarden hoefden te maken, waaruit het hof afleidt dat partijen zelf in elk geval tot de echtscheidingsprocedure uitgingen van de toepasselijkheid van het Macedonische huwelijksvermogensrecht. Zou de vrouw bij aankomst in Nederland op de hoogte zijn geweest van de toepasselijkheid van het Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan voor de destijds nog toekomstige nalatenschap van haar vader, dan had ze de man kunnen voorstellen huwelijkse voorwaarden te maken ten einde verkrijgingen krachtens erfrecht buiten de gemeenschap te houden. Zij zou dan wel van de medewerking van de man afhankelijk zijn geweest. Zonder zijn medewerking was een dergelijke regeling bij huwelijkse voorwaarden onmogelijk.
5.6
Het hof is van oordeel dat het in de gegeven - in de vorige rechtsoverweging beschreven - omstandigheden onaanvaardbaar is dat de onroerende zaken of het aandeel daarin die de vrouw van haar vader heeft geërfd in een gemeenschap van goederen zijn gevallen. Voor het hof heeft daarbij in het bijzonder meegewogen het persoonlijke belang van de vrouw om niet gedwongen te hoeven zijn over te gaan tot verdeling van onroerende zaken die zij van haar vader heeft geërfd in een situatie waarin zij dat niet hoefde te verwachten en waarin het voor haar niet mogelijk is geweest een regeling te treffen ter voorkoming van een dergelijke verdeling. In een grensoverschrijdende situatie als deze is het niet redelijk, dat het toepasselijke Nederlandse recht tot gevolg heeft dat goederen die de vrouw heeft geërfd in een gemeenschap van goederen vallen, terwijl de vrouw dat op grond van haar nationale recht niet hoefde te verwachten.
5.7
Op grond van het vorenstaande falen de twee grieven van de man.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het hier gaat om een nevenvoorziening die in de echtscheidingsprocedure is verzocht.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
20 november 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, R.A. Dozy en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 17 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.