HR 6 januari 1998, LJN: AA9342, NJ 1998, 367 m.nt. De Hullu, het zogenoemde Pikmeer II arrest.
HR, 24-09-2013, nr. 13/00011 E
ECLI:NL:HR:2013:765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2013
- Zaaknummer
13/00011 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:815, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9240, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:815, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:765, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2013
- Wetingang
art. 7 Grondwet; art. 10.37 Wet milieubeheer; art. 18.2d Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
Milieurecht Totaal 2013/5848 met annotatie van
M en R 2014/10 met annotatie van H.J.A. van Ham
NJ 2014/241 met annotatie van J.M. Reijntjes
VA 2014/13
JIN 2013/184 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2013-0358
NbSr 2013/321
M en R 2014/10 met annotatie van H.J.A. van Ham
VA 2014/13
JIN 2013/184 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 24‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. OM-cassatie. Probo Koala. Strafrechtelijke immuniteit gemeente. OM door het Hof n-o verklaard in de vervolging. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:AA9342 m.b.t. de vervolgbaarheid van decentrale overheden (Pikmeer II). Het eerste middel faalt reeds omdat in de feitelijke instanties niet is vastgesteld noch is aangevoerd dat door de in de tenlastelegging omschreven gedragingen van verdachte inbreuk is gemaakt op het recht van leven a.b.i. art. 2 EVRM in die zin die het EHRM daaraan in zijn rechtspraak heeft gegeven, terwijl de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk ook geenszins voortvloeit uit (de omschrijving van) die gedragingen. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden omdat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de gedragingen van verdachte voldeden aan de hiervoor in Pikmeer II genoemde vereisten. Dat is niet anders v.zv de overwegingen van het Hof betrekking hebben op gedragingen van verdachte die begrepen zouden moeten worden als “het gedogen van een mogelijke overtreding van art. 10.37 Wm” in de specifieke vorm zoals die is tenlastegelegd.
Partij(en)
24 september 2013
Strafkamer
nr. 13/00011
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 23 december 2011, nummer 23/004035-10, in de strafzaak tegen:
GEMEENTE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte, mr. R.A. Fibbe en mr. R. van der Hoeven, beiden advocaat te Rotterdam, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging en beslissing over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
2.1.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"primair:
zij op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V. en/of (de kapitein van) het schip Probo Koala, in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van met het schip Main VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen;
subsidiair:
Amsterdam Port Services B.V. op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V. en/of (de kapitein van) het schip Probo Koala, in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van met het schip Main VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen, bij het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest, althans tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 te Amsterdam opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door toen en daar Amsterdam Port Services B.V. toestemming te verlenen tot het afgeven van die gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen aan het schip Probo Koala."
2.1.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de tenlastelegging overwogen:
"Het hof stelt vast op grond van de gehele tenlastelegging (het primaire en het subsidiaire in onderling verband bezien) en hetgeen zich daaromtrent bevindt in het dossier en besproken is ter terechtzitting dat de kern van het verwijt behelst het door de verdachte verlenen van toestemming aan Amsterdam Port Services B.V. (hierna: APS) tot het terugpompen van de afvalstoffen (slops) of bedrijfsafvalstoffen naar het schip Probo Koala althans dat zij daartoe niet handhavend is opgetreden en mogelijk een overtreding van artikel 10.37 Wet milieubeheer (hierna: Wm) heeft gedoogd."
2.2.
Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd met aanvulling en verbetering van gronden. De niet-ontvankelijkheid van de Openbaar Ministerie in de vervolging is als volgt gemotiveerd:
- door de Rechtbank:
"7.3.1. De Gemeente is een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet, daarover bestaat geen discussie.
7.3.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1998, NJ 1998, 819 (LJN ZD1196) volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een openbaar lichaam strafrechtelijke immuniteit geniet slechts van belang is of de ten laste gelegde gedraging voldoet aan de eisen zoals neergelegd in zijn arrest van 6 januari 1998, NJ 1998, 367 m.nt. JdH (LJN AA9342), het zogeheten Pikmeer II-arrest.
7.3.3.
Strafrechtelijke immuniteit dient, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest, slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedraging(en) naar haar (hun) aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan (kunnen) worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden op gelijke voet met het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
7.3.4.
Hoewel in de tekst van hetgeen primair is ten laste gelegd geen gewag wordt gemaakt van het geven van toestemming tot het terugpompen van slops, is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken, mede in het licht van hetgeen subsidiair is ten laste gelegd, dat de kern van het verwijt hierin is gelegen dat de Gemeente toestemming heeft verleend tot het terugpompen van afvalstoffen naar de Probo Koala, althans dat zij tegen dat terugpompen niet handhavend is opgetreden.
7.3.5.
Het OM heeft in zijn requisitoir naar voren gebracht dat de door de Gemeente verleende toestemming de basis vormt voor de beschuldiging. Het OM verwijt de Gemeente met andere woorden dat zij niet heeft opgetreden tegen (een mogelijke) overtreding van de Wm terwijl zij daartoe juridisch bevoegd was en feitelijk in staat, kortom dat de Gemeente door te gedogen dat de slops zouden worden teruggegeven aan de Probo Koala het overtreden van artikel 10.37 Wm heeft medegepleegd subsidiair daaraan medeplichtig is geweest. De Gemeente heeft overigens aangevoerd dat zij de desbetreffende toestemming alleen maar heeft verleend omdat zij van mening was dat APS, die de slops aan de Probo Koala heeft afgegeven, hierdoor artikel 10.37 Wm niet zou overtreden.
7.3.6.
Bij het beoordelen van de vraag of de Gemeente zich kan beroepen op strafrechtelijke immuniteit is dus van belang of de Gemeente heeft gehandeld in het kader van een exclusieve bestuurstaak of - preciezer geformuleerd - of het handelen van de Gemeente kan worden aangemerkt als een gedraging die is voorbehouden aan haar bestuursfunctionarissen in het uitoefenen van een haar opgedragen taak. Als dat laatste het geval is dan heeft zij uit de aard der zaak immers gehandeld in het kader van een exclusieve bestuurstaak.
7.3.7.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de tekst van de wet volgt dat de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 10.37 Wm aan B&W en daarmee aan de gemeente is opgedragen.
7.3.8.
Artikel 18.2d lid 2 Wm luidt, voor zover van belang:
"Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
a. [...]
b. het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37;
c. [...]."
7.3.9.
B&W is ingevolge dit artikel belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de verboden om zich te ontdoen van bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen.
7.3.10.
De vraag is dus in de onderhavige zaak of het geven van toestemming in het kader van deze handhavingstaak (om in strijd met de voorschriften te handelen) een gedraging is die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak waardoor uitgesloten is dat derden op gelijke voet met het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. 7.3.11. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Het gedogen dat een regel wordt overtreden, is naar het oordeel van de rechtbank een bevoegdheid die zich bezwaarlijk laat uitoefenen door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regel is belast. De overige door het OM genoemde feitelijkheden, zoals het voeren van overleg en het communiceren per telefoon en e-mail, kunnen bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan als handelingen die voortkomen uit of ten dienste stonden aan het geven van toestemming door de Gemeente zodat ook deze handelingen vallen onder de exclusieve bestuurstaak.
7.3.12.
Gedogen is een discretionaire bevoegdheid die het resultaat behoort te zijn van een zorgvuldige belangenafweging op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat strikte naleving van de (milieu)voorschriften in redelijkheid niet van de betrokkene kan worden gevergd. Een dergelijke belangenafweging kan alleen door het bestuur worden gemaakt. Er is daarmee sprake van een gedraging die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem alleen door een bestuursfunctionaris kan worden verricht.
7.3.13.
De rechtbank is van oordeel dat zó deze taak zich al leent voor mandatering of delegatie, daarmee nog niet is gezegd dat daardoor het exclusieve overheidskarakter van deze toezichthoudende taken daaraan komt te ontvallen.
7.3.14.
Het standpunt van het OM dat ten onrechte gedogen niet valt binnen de uitoefening van een exclusieve bestuurstaak kan in zijn algemeenheid niet worden gevolgd. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat in deze zaak anders zou liggen, zijn de rechtbank niet gebleken.
7.3.15.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de Gemeente zich kan beroepen op strafrechtelijke immuniteit en dat het OM mitsdien niet kan worden ontvangen in de vervolging."
- door het Hof:
"Het Hof ziet aanleiding eerst de kwestie rond de strafrechtelijke immuniteit van de Gemeente te bespreken en komt tot het volgende oordeel.
5.3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, is het volgende van belang. De strafvervolging van overheden is naar Nederlands recht niet specifiek bij wet geregeld. De criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald welke overheden in welke gevallen moeten worden vervolgd zijn in de jurisprudentie vormgegeven. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de strafbaarheid van de Staat en de strafbaarheid van lagere overheden. De HR heeft geoordeeld dat de Staat voor zijn handelen onder geen enkele omstandigheid aansprakelijk kan worden gesteld. Strafrechtelijke vervolging van lagere overheden is onder omstandigheden mogelijk.
5.3.2.
De HR heeft in het arrest Pikmeer II van 6 januari 1998 [HR 6 januari 1998, LJN AA9342] het criterium voor strafrechtelijke immuniteit van decentrale overheden nader vormgegeven en heeft bepaald dat de strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Gw slechts dan dient te worden aangenomen als de desbetreffende (verweten) gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de te betrachten gelijkheid tussen overheidslichamen en natuurlijke personen geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen.
5.3.3.
Het OM heeft met verwijzing naar het (...) arrest van het EHRM in de zaak Öneryildiz vs Turkije [EHRM 30 november 2004, NJ 2005, 210] gesteld dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Gemeente primair dient te worden getoetst aan het ruimere criterium dat in de Europese jurisprudentie is ontwikkeld.
5.3.4.
Het hof is van oordeel dat de vergelijking met de onderhavige zaak mank gaat, nu de beslissing van het EHRM ziet op het handelen van de centrale overheid (de Turkse Staat) en het voorts een schending van artikel 2 EVRM betreft. Reeds om die redenen gaat de stelling van het openbaar ministerie in de thans aan het hof voorliggende zaak niet op.
5.3.5.
Het hof zal de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Gemeente derhalve dienen te toetsen aan de hand van het hiervoor weergegeven Pikmeer Il-criterium.
5.3.6.
Het hof stelt vast dat de Gemeente een openbaar lichaam is in de zin van hoofdstuk 7 Gw. Hierover bestaat tussen het openbaar ministerie en de verdediging geen discussie.
5.3.7.
Het in de onderhavige strafzaak aan de Gemeente ten laste gelegde vindt zijn grondslag in de toestemming die DMB [de Dienst Milieu en Bouwtoezicht] aan APS heeft verleend tot het terugpompen van de afvalstoffen (slops) naar het schip Probo Koala, althans in de omstandigheid dat zij tegen dat terugpompen niet handhavend is opgetreden en daarmee een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm heeft gedoogd.
5.3.8.
Bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt dient ten eerste te worden beoordeeld of dit handelen van de Gemeente kan worden aangemerkt als een gedraging die is voorbehouden aan haar bestuursfunctionarissen in het kader van de uitvoering van een haar opgedragen taak.
5.3.9.
Het hof stelt allereerst vast dat de Gemeente bevoegd was de aan (de voorganger van) APS verleende inrichtingsvergunning te handhaven. Op de voet van artikel 18.2, eerste lid, Wm heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 Wm te verlenen, immers tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van die vergunning. De bevoegdheid tot vergunningverlening - en daarmee de bevoegdheid tot handhaving - is op 30 november 1999 door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland gedelegeerd aan het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) van de Gemeente. De Gemeente (en namens de gemeente DMB aan wie deze bevoegdheid was gemandateerd) was destijds dus bevoegd tot handhaving van de inrichtingsvergunning van APS.
5.3.10.
Daarnaast stelt het hof vast dat op grond van artikel 18.2d, tweede lid, Wm, B&W tot taak hebben zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 van de Wm gestelde verplichtingen, voor zover zij onder meer betrekking hebben op het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37 Wm.
5.3.11.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het verlenen van toestemming door DMB tot het terugpompen van de afvalstoffen heeft te gelden als een gedraging die is verricht in het kader van de uitvoering van een aan de Gemeente opgedragen bestuurstaak. Het standpunt van het OM dat het onder deze omstandigheden (ten onrechte) gedogen van een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm buiten de opgedragen wettelijke bestuurstaak valt, doet aan het voorgaande niet af nu de inhoudelijke juistheid van de uitvoering van deze taak door de Gemeente in de aard van de gedraging geen wijziging brengt.
5.3.12.
De tweede vraag die in dit verband dient te worden beantwoord is of de Gemeente heeft gehandeld ter uitvoering van haar exclusieve bestuurstaak, anders gezegd: een bestuurstaak die rechtens alleen door bestuursfunctionarissen kan worden verricht. Daarbij is naar het oordeel van het hof beslissend of de ten laste gelegde gedraging exclusief is in die zin, dat zij niet anders dan in het kader van een overheidstaak kan worden verricht. Alleen dan kan uitgesloten worden geacht dat derden ten aanzien van het verrichten van die ten laste gelegde gedragingen op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
5.3.13.
Het hof is van oordeel dat deze tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De aan het strafrechtelijke verwijt ten grondslag liggende gedraging - het verlenen van toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen, dan wel het gedogen van een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm - laat zich immers bezwaarlijk uitvoeren door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regelgeving is belast.
5.3.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat de Gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt en dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard."
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, kort gezegd omdat de verdachte als gemeente niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor hetgeen haar wordt verweten, nu de verweten gedraging is verricht in het kader van de uitvoering van een haar opgedragen, exclusieve bestuurstaak. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA9342, NJ 1998/367 met betrekking tot - kort gezegd - de vervolgbaarheid van decentrale overheden het volgende overwogen:
"Enerzijds dient de immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Gw slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
In andere gevallen is er wegens de hier te betrachten gelijkheid geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen en geldt deze evenmin voor de in art. 51, tweede lid onder 2, Sr bedoelde personen.
Anderzijds dient aansluiting te worden gezocht bij het in het strafrecht ontwikkelde stelsel van rechtvaardigingsgronden."
3.3.
Het eerste middel berust op de opvatting dat de hierboven vermelde jurisprudentiële regel in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven. Daartoe wordt met een beroep op rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder EHRM 30 november 2004, LJN AS2641, NJ 2005/210 (Öneryildiz tegen Turkije), aangevoerd dat art. 2 EVRM dwingt tot het openstellen van de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging en bestraffing van een overheidsorgaan ingeval dit zijn positieve verplichting om (preventieve) maatregelen te treffen ter bescherming van het recht op leven heeft verzaakt.
Het middel faalt reeds omdat in de feitelijke instanties niet is vastgesteld noch is aangevoerd dat door de in de tenlastelegging omschreven gedragingen van de verdachte inbreuk is gemaakt op het recht op leven, zoals bedoeld in art. 2 EVRM in de zin die het EHRM daaraan in zijn rechtspraak heeft gegeven, terwijl de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk ook geenszins voortvloeit uit (de omschrijving van) die gedragingen.
3.4.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden omdat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte voldeden aan de hiervoor onder 3.2 genoemde vereisten. Dat is niet anders voor zover de overwegingen van het Hof betrekking hebben op gedragingen van de verdachte die begrepen zouden moeten worden als "het gedogen van een mogelijke overtreding van art. 10.37 Wm" in de specifieke vorm zoals die is tenlastegelegd.
3.5.
De middelen falen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2013.
Conclusie 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. OM-cassatie. Probo Koala. Strafrechtelijke immuniteit gemeente. OM door het Hof n-o verklaard in de vervolging. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:AA9342 m.b.t. de vervolgbaarheid van decentrale overheden (Pikmeer II). Het eerste middel faalt reeds omdat in de feitelijke instanties niet is vastgesteld noch is aangevoerd dat door de in de tenlastelegging omschreven gedragingen van verdachte inbreuk is gemaakt op het recht van leven a.b.i. art. 2 EVRM in die zin die het EHRM daaraan in zijn rechtspraak heeft gegeven, terwijl de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk ook geenszins voortvloeit uit (de omschrijving van) die gedragingen. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden omdat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de gedragingen van verdachte voldeden aan de hiervoor in Pikmeer II genoemde vereisten. Dat is niet anders v.zv de overwegingen van het Hof betrekking hebben op gedragingen van verdachte die begrepen zouden moeten worden als “het gedogen van een mogelijke overtreding van art. 10.37 Wm” in de specifieke vorm zoals die is tenlastegelegd.
Nr. 13/00011 E
Mr. Machielse
Zitting 18 juni 2013
Conclusie inzake:
Gemeente Amsterdam
1. De economische kamer van het gerechtshof Amsterdam heeft op 23 december 2011 bevestigd, met verbetering en aanvulling van gronden, het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010 waarbij het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte.
2. Mr. S. de Vries, advocaat-generaal bij het hof, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. M. van der Horst, eveneens advocaat-generaal bij het hof, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie. De cassatieschriftuur is schriftelijk tegengesproken door mrs. R.A. Fibbe en R. van der Hoeven, advocaten te Rotterdam. Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de tenlastelegging en de relevante overwegingen van de rechtbank en het hof weer.
3.1 Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
“primair:
zij op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V. en/of (de kapitein van) het schip Probo Koala, in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van met het schip Main VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen;
subsidiair:
Amsterdam Port Services B.V. op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V. en/of (de kapitein van) het schip Probo Koala, in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van met het schip Main VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen, bij het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest, althans tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 te Amsterdam opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door toen en daar
Amsterdam Port Services B.V. toestemming te verlenen tot het afgeven van die gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen aan het schip Probo Koala.”
Het hof heeft ten aanzien van deze tenlastelegging overwogen:
“Het hof stelt vast op grond van de gehele tenlastelegging (het primaire en het subsidiaire in onderling verband bezien) en hetgeen zich daaromtrent bevindt in het dossier en besproken is ter terechtzitting dat de kern van het verwijt behelst het door de verdachte verlenen van toestemming aan Amsterdam Port Services B.V. (hierna: APS) tot het terugpompen van de afvalstoffen (slops) of bedrijfsafvalstoffen naar het schip Probo Koala althans dat zij daartoe niet handhavend is opgetreden en mogelijk een overtreding van artikel 10.37 Wet milieubeheer (hierna: Wm) heeft gedoogd.”
3.2 De niet-ontvankelijkverklaring van het OM is in het vonnis van de rechtbank als volgt gemotiveerd:
“7.3.1. De Gemeente is een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet, daarover bestaat geen discussie.
7.3.2. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1998, NJ 1998, 819 (LJN ZD1196) volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een openbaar lichaam strafrechtelijke immuniteit geniet slechts van belang is of de ten laste gelegde gedraging voldoet aan de eisen zoals neergelegd in zijn arrest van 6 januari 1998, NJ 1998, 367 m.nt. JdH (LJN AA9342), het zogeheten Pikmeer II-arrest.
7.3.3. Strafrechtelijke immuniteit dient, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest, slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedraging(en) naar haar (hun) aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan (kunnen) worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden op gelijke voet met het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
7.3.4. Hoewel in de tekst van hetgeen primair is ten laste gelegd geen gewag wordt gemaakt van het geven van toestemming tot het terugpompen van slops, is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken, mede in het licht van hetgeen subsidiair is ten laste gelegd, dat de kern van het verwijt hierin is gelegen dat de Gemeente toestemming heeft verleend tot het terugpompen van afvalstoffen naar de Probo Koala, althans dat zij tegen dat terugpompen niet handhavend is opgetreden.
7.3.5. Het OM heeft in zijn requisitoir naar voren gebracht dat de door de Gemeente verleende toestemming de basis vormt voor de beschuldiging. Het OM verwijt de Gemeente met andere woorden dat zij niet heeft opgetreden tegen (een mogelijke) overtreding van de Wm terwijl zij daartoe juridisch bevoegd was en feitelijk in staat, kortom dat de Gemeente door te gedogen dat de slops zouden worden teruggegeven aan de Probo Koala het overtreden van artikel 10.37 Wm heeft medegepleegd subsidiair daaraan medeplichtig is geweest. De Gemeente heeft overigens aangevoerd dat zij de desbetreffende toestemming alleen maar heeft verleend omdat zij van mening was dat APS, die de slops aan de Probo Koala heeft afgegeven, hierdoor artikel 10.37 Wm niet zou overtreden.
7.3.6. Bij het beoordelen van de vraag of de Gemeente zich kan beroepen op strafrechtelijke immuniteit is dus van belang of de Gemeente heeft gehandeld in het kader van een exclusieve bestuurstaak of - preciezer geformuleerd - of het handelen van de Gemeente kan worden aangemerkt als een gedraging die is voorbehouden aan haar bestuursfunctionarissen in het uitoefenen van een haar opgedragen taak. Als dat
laatste het geval is dan heeft zij uit de aard der zaak immers gehandeld in het kader van een exclusieve bestuurstaak.
7.3.7. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de tekst van de wet volgt dat de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 10.37 Wm aan B&W en daarmee aan de gemeente is opgedragen.
7.3.8. Artikel 18.2d lid 2 Wm luidt, voor zover van belang:
"Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
a. [...]
b. het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37;
c. [...]."
7.3.9. B&W is ingevolge dit artikel belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de verboden om zich te ontdoen van bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen.
7.3.10. De vraag is dus in de onderhavige zaak of het geven van toestemming in het kader van deze handhavingstaak (om in strijd met de voorschriften te handelen) een gedraging is die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak waardoor uitgesloten is dat derden op gelijke voet met het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
7.3.11. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Het gedogen dat een regel wordt overtreden, is naar het oordeel van de rechtbank een bevoegdheid die zich bezwaarlijk laat uitoefenen door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regel is belast. De overige door het OM genoemde feitelijkheden, zoals het voeren van overleg en het communiceren per telefoon en e-mail, kunnen bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan als handelingen die voortkomen uit of ten dienste stonden aan het geven van toestemming door de Gemeente zodat ook deze handelingen vallen onder de exclusieve bestuurstaak.
7.3.12. Gedogen is een discretionaire bevoegdheid die het resultaat behoort te zijn van een zorgvuldige belangenafweging op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat strikte naleving van de (milieu)voorschriften in redelijkheid niet van de betrokkene kan worden gevergd. Een dergelijke belangenafweging kan alleen door het bestuur worden gemaakt. Er is daarmee sprake van een gedraging die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem alleen door een bestuursfunctionaris kan worden verricht.
7.3.13. De rechtbank is van oordeel dat zó deze taak zich al leent voor mandatering of delegatie, daarmee nog niet is gezegd dat daardoor het exclusieve overheidskarakter van deze toezichthoudende taken daaraan komt te ontvallen.
7.3.14. Het standpunt van het OM dat ten onrechte gedogen niet valt binnen de uitoefening van een exclusieve bestuurstaak kan in zijn algemeenheid niet worden gevolgd. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat in deze zaak anders zou liggen, zijn de rechtbank niet gebleken.
7.3.15. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de Gemeente zich kan beroepen op strafrechtelijke immuniteit en dat het OM mitsdien niet kan worden ontvangen in de vervolging.”
3.3 Het arrest van het hof houdt in dat het hof zich verenigt met het vonnis van de rechtbank en dit bevestigt, met aanvulling en verbetering van gronden zoals hieronder aangegeven:
“5.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, is het volgende van belang. De strafvervolging van overheden is naar Nederlands recht niet specifiek bij wet geregeld. De criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald welke overheden in welke gevallen moeten worden vervolgd zijn in de jurisprudentie vormgegeven. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de strafbaarheid van de Staat en de strafbaarheid van lagere overheden. De HR heeft geoordeeld dat de Staat voor zijn handelen onder geen enkele omstandigheid aansprakelijk kan worden gesteld. Strafrechtelijke vervolging van lagere overheden is onder omstandigheden mogelijk.
5.3.2. De HR heeft in het arrest Pikmeer II van 6 januari 1998 [HR 6 januari 1998, LJN AA9342] het criterium voor strafrechtelijke immuniteit van decentrale overheden nader vormgegeven en heeft bepaald dat de strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Gw slechts dan dient te worden aangenomen als de desbetreffende (verweten) gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de te betrachten gelijkheid tussen overheidslichamen en natuurlijke personen geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen.
5.3.3. Het OM heeft met verwijzing naar het (…) arrest van het EHRM in de zaak Öneryildiz vs Turkije [EHRM 30 november 2004, NJ 2005, 210] gesteld dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Gemeente primair dient te worden getoetst aan het ruimere criterium dat in de Europese jurisprudentie is ontwikkeld.
5.3.4. Het hof is van oordeel dat de vergelijking met de onderhavige zaak mank gaat, nu de beslissing van het EHRM ziet op het handelen van de centrale overheid (de Turkse Staat) en het voorts een schending van artikel 2 EVRM betreft. Reeds om die redenen gaat de stelling van het openbaar ministerie in de thans aan het hof voorliggende zaak niet op.
5.3.5. Het hof zal de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Gemeente derhalve dienen te toetsen aan de hand van het hiervoor weergegeven Pikmeer Il-criterium.
5.3.6. Het hof stelt vast dat de Gemeente een openbaar lichaam is in de zin van hoofdstuk 7 Gw. Hierover bestaat tussen het openbaar ministerie en de verdediging geen discussie.
5.3.7. Het in de onderhavige strafzaak aan de Gemeente ten laste gelegde vindt zijn grondslag in de toestemming die [de Dienst Milieu en Bouwtoezicht] aan APS heeft verleend tot het terugpompen van de afvalstoffen (slops) naar het schip Probo Koala, althans in de omstandigheid dat zij tegen dat terugpompen niet handhavend is opgetreden en daarmee een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm heeft gedoogd.
5.3.8. Bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt dient ten eerste te worden beoordeeld of dit handelen van de Gemeente kan worden aangemerkt als een gedraging die is voorbehouden aan haar bestuursfunctionarissen in het kader van de uitvoering van een haar opgedragen taak.
5.3.9. Het hof stelt allereerst vast dat de Gemeente bevoegd was de aan (de voorganger van) APS verleende inrichtingsvergunning te handhaven. Op de voet van artikel 18.2, eerste lid, Wm heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 Wm te verlenen, immers tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van die vergunning. De bevoegdheid tot vergunningverlening - en daarmee de bevoegdheid tot handhaving - is op 30 november 1999 door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland gedelegeerd aan het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) van de Gemeente. De Gemeente (en namens de gemeente DMB aan wie deze bevoegdheid was gemandateerd) was destijds dus bevoegd tot handhaving van de inrichtingsvergunning van APS.
5.3.10. Daarnaast stelt het hof vast dat op grond van artikel 18.2d lid, tweede lid, Wm, B&W tot taak hebben zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 van de Wm gestelde verplichtingen, voor zover zij onder meer betrekking hebben op het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37 Wm.
5.3.11. Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het verlenen van toestemming door DMB tot het terugpompen van de afvalstoffen heeft te gelden als een gedraging die is verricht in het kader van de uitvoering van een aan de Gemeente opgedragen bestuurstaak. Het standpunt van het OM dat het onder deze omstandigheden (ten onrechte) gedogen van een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm buiten de opgedragen wettelijke bestuurstaak valt, doet aan het voorgaande niet af nu de inhoudelijke juistheid van de uitvoering van deze taak door de Gemeente in de aard van de gedraging geen wijziging brengt.
5.3.12. De tweede vraag die in dit verband dient te worden beantwoord is of de Gemeente heeft gehandeld ter uitvoering van haar exclusieve bestuurstaak, anders gezegd: een bestuurstaak die rechtens alleen door bestuursfunctionarissen kan worden verricht. Daarbij is naar het oordeel van het hof beslissend of de ten laste gelegde gedraging exclusief is in die zin, dat zij niet anders dan in het kader van een overheidstaak kan worden verricht. Alleen dan kan uitgesloten worden geacht dat derden ten aanzien van het verrichten van die ten laste gelegde gedragingen op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
5.3.13. Het hof is van oordeel dat deze tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De aan het strafrechtelijke verwijt ten grondslag liggende gedraging - het verlenen van toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen, dan wel het gedogen van een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm - laat zich immers bezwaarlijk uitvoeren door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regelgeving is belast.
5.3.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat de Gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt en dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.”
4.1 De voorgestelde middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.1.1 Het eerste middel beoogt te klagen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
Kort gezegd stelt de steller van het middel zich op het standpunt dat de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de strafrechtelijke immuniteit van decentrale overheden1.nuancering behoeft in het licht van meer recente Europeesrechtelijke jurisprudentie die de steller van het middel interpreteert als inhoudende dat geen sprake kan zijn van strafrechtelijke immuniteit in gevallen waarin decentrale overheden zich hebben schuldig gemaakt aan strafbare feiten waardoor het recht op leven in het geding is, dan wel het recht om gevrijwaard te blijven van mogelijk ernstige, de gezondheid bedreigende milieuschade.
4.1.2 Het tweede middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het gedogen van een overtreding van art. 10.37 Wet milieubeheer moet worden gezien als handelen ter uitvoering van een exclusieve overheidstaak.
Aangevoerd wordt dat de rechtspraktijk behoefte heeft aan duidelijkheid over de vraag of handhaving van wettelijke regels, dan wel het gedogen van handelen in strijd met uitdrukkelijke verboden, dient te worden gezien als een exclusieve bestuursbevoegdheid. Onder verwijzing naar de literatuur stelt de steller van het middel zich op het standpunt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Subsidiair wordt betoogd dat in elk geval in casu ten onrechte is geoordeeld dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een exclusieve bestuurstaak, nu het zich ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen niet een taak is die bij uitsluiting slechts kan worden verricht door bestuursfunctionarissen in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak.
4.2 In de zaak Öneryildiz (EHRM 30 november 2004, NJ 2005, 210 m.nt. E.A. Alkema), waarop de steller van de middelen zich beroept, had een ontploffing plaatsgevonden op een vuilnisbelt. Daarbij was het huis van Öneryildiz, gelegen aan de rand van de vuilnisbelt, verwoest en waren verschillende van zijn familieleden om het leven gekomen. Het EHRM benadrukte dat artikel 2 EVRM ook een plicht legt op staten om adequate maatregelen te nemen om het leven te beschermen van hen die binnen hun jurisdictie verblijven. Deze verplichting is van toepassing bij iedere activiteit, of deze gerelateerd is aan de overheid of niet, waarin het recht op leven gevaar loopt en zeker in het geval van industriële activiteiten die naar hun aard gevaarlijk zijn, zoals het drijven van een afvalstoffeninrichting. Zij houdt onder meer in dat de staat een wettelijk en uitvoerend kader moet creëren om een effectieve afschrikking in het leven te roepen tegen bedreigingen van het recht op leven. Deze verplichting geldt ook in de context van gevaarlijke activiteiten. Artikel 2 EVRM legt de verplichting op aan de staat om een adequaat antwoord te geven, zodat het wettelijk en uitvoerend kader op een deugdelijke manier functioneert en inbreuken op het recht op leven worden tegengegaan en bestraft. Als het recht op leven en lichamelijke integriteit niet welbewust in gevaar zijn gebracht, noopt de positieve verplichting niet tot de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging, maar kan worden volstaan bijvoorbeeld met civiele of bestuursrechtelijke genoegdoening. Als de fouten van de autoriteiten verder gaan dan een beoordelingsfout of lichtzinnigheid, bijvoorbeeld wanneer de autoriteiten zich volledig de mogelijke gevolgen hebben gerealiseerd en van hun bevoegdheden geen gebruik hebben gemaakt, kan het feit dat geen strafvervolging wordt ingesteld tegen hen die verantwoordelijk zijn voor het in gevaar brengen van levens neerkomen op een schending van artikel 2 EVRM. Het justitieel systeem moet de mogelijkheid bieden dat strafsancties worden opgelegd als mensen om het leven zijn gekomen als gevolg van gevaarvolle activiteiten. In de zaak Öneryildiz waren de autoriteiten op de hoogte van de gevaren van de vuilnisbelt, die in strijd met de wettelijke voorschriften was opgericht en bleef bestaan. Er is geen twijfel aan het bestaan van een onmiddellijk en acuut gevaar. Daaruit volgt dat op hen de positieve verplichting rustte om de nodige preventieve maatregelen te nemen om de mensen te beschermen. In zijn noot schrijft Alkema dat deze uitspraak van het EHRM in voorkomende gevallen zal moeten leiden tot een opheffing van de immuniteit van overheidsorganen door de Nederlandse rechter. De vraag is of de onderhavige zaak al daartoe noopt. Mijns inziens is dat niet het geval. Op een direct en acuut gevaar voor mensenlevens binnen de jurisdictie van de Nederlandse overheid, als gevolg van de beslissing van de gemeente Amsterdam, is volgens mij in deze procedure niet gewezen en de vraag rijst of zulk een levensgevaar wel heeft bestaan. In ieder geval - denk ik - zal men de gemeente Amsterdam niet kunnen aanwrijven hetgeen na het vertrek van de Probo Koala uit Amsterdam met de afvalstoffen aan boord is gebeurd. Dat de slops in Ivoorkust zouden worden overgeladen en vervolgens illegaal zouden worden gedeponeerd, is niet gesteld als onderdeel van de wetenschap of van een vermoeden van de gemeente Amsterdam. Daarop stuit naar mijn oordeel de gevolgtrekking die de steller van het middel maakt naar aanleiding van de zaak Öneryildiz al af. Dat het verwerken van afvalstoffen in het algemeen niet zonder risico is, wil nog niet zeggen dat artikel 2 EVRM daarom dwingt tot een mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging van autoriteiten die niet of juist wel hebben gehandhaafd.
4.3 Weliswaar wordt in de literatuur wel betoogd dat de mogelijkheid tot vervolging van lagere overheden dient te worden uitgebreid2.en ligt reeds enkele jaren een initiatiefwetsontwerp bij de Tweede Kamer over het opheffen van de strafrechtelijke immuniteit van publiekrechtelijke rechtspersonen en hun leidinggevenden,3.maar de wetgever is hierover thans nog volop in discussie.4.De eventueel relevante inhoud van de door de steller van het middel aangehaalde Europese jurisprudentie5.zal ongetwijfeld meegenomen worden in het wetgevingsproces en het is niet aan de rechter om vooruit te lopen op de mogelijke uitkomst van het parlementair debat, nog daargelaten hetgeen ik zojuist schreef, dat de onderhavige zaak volgens mij niet dwingt tot een wijziging in de rechtspraak. Naar de huidige stand van wet en rechtspraak dient slechts, zoals de rechtbank en het hof hebben gedaan, te worden beoordeeld of de ten laste gelegde gedraging van verdachte naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan haar opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als verdachte aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.6.
4.4 Het hof heeft overwogen dat de kern van het aan verdachte gemaakte verwijt behelst het door verdachte verlenen van toestemming aan APS tot het terugpompen van de zogenoemde “slops” naar het schip Probo Koala, althans dat zij daartoe niet handhavend is opgetreden en zodoende mogelijk een overtreding van artikel 10.37 Wm heeft gedoogd. Het hof heeft hierover geoordeeld dat dit een gedraging betreft die is verricht in het kader van de uitvoering van een aan verdachte opgedragen bestuurstaak, te weten de handhaving van de inrichtingsvergunning van APS en van de geldende verplichtingen ten aanzien van het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, en die niet anders dan in het kader van die overheidstaak kan worden verricht nu deze gedraging zich bezwaarlijk laat uitvoeren door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regelgeving is belast.
4.5 In overweging 5.3.9 van het hof ligt besloten dat het weer terug laten pompen van de afvalstoffen naar de Probo Koala is geschied in het kader van de handhaving van de vergunning die aan de voorganger van APS was verleend. Inhoudelijk komt dat erop neer dat APS in strijd met de vergunning heeft gehandeld door een begin te maken met het ontvangen van deze afvalstoffen. De gemeente Amsterdam heeft aangestuurd op het ongedaan maken van deze inbreuk op de inrichtingsvergunning en heeft aldus gestreefd naar het herstel van de rechtmatige toestand. Dat herstel kon slechts worden bewerkstelligd door de afvalstoffen die al waren overgepompt naar APS dezelfde weg terug te laten volgen. Ik vermag niet in te zien dat een handelen dat is gericht op herstel van een vergunningsconforme toestand in redelijkheid tot een handelen in strijd met deze vergunning kan worden bestempeld. Mijn eerste insteek is dus dat het handelen van de gemeente niet een gedogen was, maar juist een handhaving door ongedaanmaking. En dat is een gedraging die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht.
Subsidiair geldt het volgende. Gelet op het feit dat, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, de handhaving van wettelijke regels wel degelijk een naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem dermate aan de overheid verbonden bevoegdheid is dat zij uitsluitend door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan en onder zijn volledige bestuurlijke verantwoordelijkheid kan worden verricht, moet ook het gedogen van een overtreding van die voorschriften worden beschouwd als een exclusieve overheidstaak.7.Nu verdachte niet wordt verweten dat zij zelf in strijd met de daarvoor geldende regels zich heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, maar dat zij in het kader van het door haar uitgevoerde toezicht op de naleving van de Wet milieubeheer heeft toegestaan dat APS de slops zou terugpompen naar de Probo Koala, is het oordeel van het hof dat verdachte hierbij handelde ter uitvoering van de haar opgedragen bestuurstaak niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
4.6 Beide voorgestelde middelen falen.
5. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2013
Zie bijv. F.R. Vermeer, “Gedogen door bestuursorganen”, diss. 2010, p. 321 en E. van Sliedrecht, “Immuniteit van de Staat: de houdbaarheid voorbij?” in: “Immuniteiten. Het recht opzijgezet?”, Preadvies NJV 2013.
Voorstel van Wet ingediend op 1 mei 2006, dossiernummer 30 538, nr. 2, later aangepast bij nr. 6. Voorgesteld wordt artikel 51 Sr zodanig te wijzigen dat een lid wordt toegevoegd luidende: “Publiekrechtelijke rechtspersonen zijn op gelijke voet met andere rechtspersonen vervolgbaar”, alsmede een exceptie te introduceren in artikel 42 Sr: “Niet strafbaar is de ambtenaar of de publiekrechtelijke rechtspersoon die een feit begaat dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van een publieke taak bij wettelijke voorschrift opgedragen.”
Zo heeft de Minister bij brief van 15 april jl. het advies van het College van Procureurs-Generaal over het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd en hebben onlangs re- en dupliek plaatsgevonden.
Zie hierover o.a. R. van den Munckhof, “Strafbare overheden volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens”, Strafblad 2008, p. 572-577 en D. Roef, “De immuniteit van overheden: een stand van zaken in EVRM-perspectief”, Strafblad juli 2012, p. 185-194.
HR 6 januari 1998, r.ov. 5.7, meest recent herhaald in HR 29 april 2008, LJN: BB8977, NJ 2009, 130 m.nt. Buruma, r.ov. 6.4.
Vgl. Vermeer, o.c., p. 325-326.
Beroepschrift 06‑02‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 23/004035-10.
Zaaknummer Hoge Raad: S13/00011 E
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 2011, waarbij het Gerechtshof een vonnis van de economische kamer van de Rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010 met aanvulling en verbetering van gronden heeft bevestigd. Bij dit vonnis is het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte, zijnde
De gemeente Amsterdam
gevestigd op het adres: Amstel 1, 1011 PN Amsterdam,
niet-ontvankelijk verklaard.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en heeft de eer voor te stellen als
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien het Hof ten onrechte bij de vraag of de gemeente Amsterdam strafrechtelijke immuniteit toekomt onderscheid heeft gemaakt tussen de centrale overheid en decentrale overheden. Voorts heeft het Hof, nu de tenlastegelegde feiten de volksgezondheid en het milieu bedreigende handelingen omvatten, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, bij zijn oordeel niet betrokken artikel 2 EVRM, waarin het immers gaat om ‘the right to life or to physical integrity’ en/of artikel 8 EVRM en de dienaangaande ontwikkelde en in de toelichting op dit middel weergegeven rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, dan wel heeft de Rechtbank in haar door het Hof met verbetering en aanvulling van gronden bevestigde vonnis het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting:
1.
Aan verdachte is tenlastegelegd, dat:
‘primair:
zij op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V. en/of (de kapitein van) het schip Probo Koala, in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van met het schip Main VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen;
subsidiair:
Amsterdam Port Services B.V. op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V. en/of (de kapitein van) het schip Probo Koala, in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van met het schip Main VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen, bij het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest, althans tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 te Amsterdam opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door toen en daar Amsterdam Port Services B.V. toestemming te verlenen tot het afgeven van die gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen aan het schip Probo Koala.’
Het Hof heeft in het kader van de tenlastelegging nog het volgende overwogen:
‘Het hof stelt vast op grond van de gehele tenlastelegging (het primaire en het subsidiaire in onderling verband bezien) en hetgeen zich daaromtrent bevindt in het dossier en besproken is ter terechtzitting dat de kern van het verwijt behelst het door de verdachte verlenen van toestemming aan Amsterdam Port Services B.V. (hierna: APS) tot het terugpompen van de afvalstoffen (slops) of bedrijfsafvalstoffen naar het schip Probo Koala althans dat zij daartoe niet handhavend is opgetreden en mogelijk een overtreding van artikel 10.37 Wet Milieubeheer (hierna: Wm) heeft gedoogd’
2.1
De Rechtbank heeft in haar vonnis met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie overwogen:
‘7. Strafrechtelijke immuniteit
7.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft — kort samengevat — aangevoerd dat het OM niet kan worden ontvangen in de vervolging van de Gemeente omdat zij strafrechtelijke immuniteit geniet.
7.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
7.2.1.
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat de Gemeente geen strafrechtelijke immuniteit toekomt en daartoe — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
7.2.2.
Het strafrechtelijk verwijt aan het adres van de Gemeente vindt zijn grondslag in het op 4 juli 2006 in de avond alsnog verlenen van toestemming tot terugleveren van de slops (afvalstoffen) aan de Probo Koala, waarbij voor lief werd genomen dat APS-verwerker de afvalstoffen mogelijk toch al geaccepteerd had. Door het op deze wijze instemmen met teruglevering gedoogde DMB een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm.
7.2.3.
Wil een openbaar lichaam zich kunnen beroepen op immuniteit als het vanwege een bepaalde handeling wordt vervolgd, dan moet het gaan om een gedraging die is verricht in het kader van een opgedragen bestuurstaak. Een gedraging die uitsluitend door bestuursfunctionarissen kan worden verricht. Ook wel geformuleerd als: het moet gaan om een exclusieve bestuurstaak.
7.2.4.
De Gemeente heeft als een van haar bestuurstaken de handhaving van inrichtingsvergunningen en de handhaving van artikel 10.37 Wm. Die bevoegdheden volgen uit de Wet milieubeheer.
Algemeen aanvaard is, dat gedogen onder bepaalde omstandigheden deel kan uitmaken van de handhavingspraktijk. De Raad van State formuleert het zo:
‘Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.’
7.2.5.
Het zijn van bevoegd gezag houdt, in beginsel, de plicht tot handhaven in. Onder uitzonderlijke omstandigheden is gedogen mogelijk. Dergelijke omstandigheden zijn er in deze zaak niet. De situatie vroeg juist om handhavend optreden en van gedogen kon dan ook geen sprake zijn. Het belang van gezondheid en milieu diende immers voorop te staan. De door de Gemeente gekozen weg veronachtzaamde dit belang.
7.2.6.
Door toch te gedogen, is de Gemeente buiten het kader van haar handhavingstaak getreden en immuniteit kan daarom niet worden ingeroepen. Het gedogen door DMB is immers niet te zien als een gelegitimeerd gedogen, een gedogen passend binnen de beperkte beleidsvrijheid die een instantie als DMB, optredend namens B&W, heeft bij de uitvoering van de handhavingstaak ex artikel 18.2 of 18.2d Wm, aldus nog steeds het OM. Deze constatering maakt dat de gedragingen van DMB in dezen gekwalificeerd moeten worden als een handelen buiten het kader van een opgedragen bestuurstaak tot handhaving van de Wm.
7.2.7.
Subsidiair geldt, dat zo er al een gedraging in het kader van een opgedragen bestuurstaak aangenomen zou moeten worden, die gedraging in casu naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem geen handelen betreft in het kader van een exclusieve bestuurstaak. Exclusief in de zin zoals aangegeven door de Hoge Raad: ‘rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak’ (Hoge Raad 6 januari 1998, LJN AA9342 — Pikmeer II).
Toezicht en handhaving kunnen immers ook uitgeoefend worden door derden en dat gebeurt ook. Privaatrechtelijke organisaties, zoals het Commissariaat voor de Media, de Verzekeringskamer, talrijke kwaliteitscontrole-instellingen zoals de Stichting Nederlandse Vleeswaren Kontrole, hebben vergunningverlenende en (soms vergaande) toezichthoudende bevoegdheden. Gelet op de jurisprudentie, is niet van belang of de bestuurlijke taak in kwestie in theorie als specifiek bestuurlijk wordt geduid, maar of de feitelijke uitvoering anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht, zie: Hoge Raad 18 september 2007, NJ 2007, 512, LJN BA6575, Rechtbank Utrecht 9 juli 2003, NJ 2003, 669 en Afdeling bestuursrechtspraak 23 april 2008, JB 2008, 127. De handhavingstaak is niet zo'n exclusieve bestuurstaak. Ook binnen de milieuhandhaving worden toezicht en handhaving uitbesteed. Er is van exclusiviteit geen sprake en om deze reden dus ook niet van strafrechtelijke immuniteit, aldus het OM.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De Gemeente is een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet, daarover bestaat geen discussie.
7.3.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1998, NJ 1998, 819 (LJN ZD1196) volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een openbaar lichaam strafrechtelijke immuniteit geniet slechts van belang is of de ten laste gelegde gedraging voldoet aan de eisen zoals neergelegd in zijn arrest van 6 januari 1998, NJ 1998, 367 m.nt. JdH (LJN AA9342), het zogeheten Pikmeer II-arrest.
7.3.3.
Strafrechtelijke immuniteit dient, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest, slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedraging(en) naar haar (hun) aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan (kunnen) worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden op gelijke voet met het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
7.3.4.
Hoewel in de tekst van hetgeen primair is ten laste gelegd geen gewag wordt gemaakt van het geven van toestemming tot het terugpompen van slops, is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken, mede in het licht van hetgeen subsidiair is ten laste gelegd, dat de kern van het verwijt hierin is gelegen dat de Gemeente toestemming heeft verleend tot het terugpompen van afvalstoffen naar de Probo Koala, althans dat zij tegen dat terugpompen niet handhavend is opgetreden.
7.3.5.
Het OM heeft in zijn requisitoir naar voren gebracht dat de door de Gemeente verleende toestemming de basis vormt voor de beschuldiging. Het OM verwijt de Gemeente met andere woorden dat zij niet heeft opgetreden tegen (een mogelijke) overtreding van de Wm terwijl zij daartoe juridisch bevoegd was en feitelijk in staat, kortom dat de Gemeente door te gedogen dat de slops zouden worden teruggeven aan de Probo Koala het overtreden van artikel 10.37 Wm heeft medegepleegd subsidiair daaraan medeplichtig is geweest. De Gemeente heeft overigens aangevoerd dat zij de desbetreffende toestemming alleen maar heeft verleend omdat zij van mening was dat APS, die de slops aan de Probo Koala heeft afgegeven, hierdoor artikel 10.37 Wm niet zou overtreden.
7.3.6.
Bij het beoordelen van de vraag of de Gemeente zich kan beroepen op strafrechtelijke immuniteit is dus van belang of de Gemeente heeft gehandeld in het kader van een exclusieve bestuurstaak of — preciezer geformuleerd — of het handelen van de Gemeente kan worden aangemerkt als een gedraging die is voorbehouden aan haar bestuursfunctionarissen in het uitoefenen van een haar opgedragen taak. Als dat laatste het geval is dan heeft zij uit de aard der zaak immers gehandeld in het kader van een exclusieve bestuurstaak.
7.3.7.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de tekst van de wet volgt dat de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 10.37 Wm aan B&W en daarmee aan de gemeente is opgedragen.
7.3.8.
Artikel 18.2d lid 2 Wm luidt, voor zover van belang:
‘Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
- a.
[…]
- b.
het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37;
- c.
[…].’
7.3.9.
B&W is ingevolge dit artikel belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de verboden om zich te ontdoen van bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen.
7.3.10.
De vraag is dus in de onderhavige zaak of het geven van toestemming in het kader van deze handhavingstaak (om in strijd met de voorschriften te handelen) een gedraging is die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak waardoor uitgesloten is dat derden op gelijke voet met het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
7.3.11.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Het gedogen dat een regel wordt overtreden, is naar het oordeel van de rechtbank een bevoegdheid die zich bezwaarlijk laat uitoefenen door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regel is belast. De overige door het OM genoemde feitelijkheden, zoals het voeren van overleg en het communiceren per telefoon en e-mail, kunnen bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan als handelingen die voortkomen uit of ten dienste stonden aan het geven van toestemming door de Gemeente zodat ook deze handelingen vallen onder de exclusieve bestuurstaak.
7.3.12.
Gedogen is een discretionaire bevoegdheid die het resultaat behoort te zijn van een zorgvuldige belangenafweging op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat strikte naleving van de (milieu)voorschriften in redelijkheid niet van de betrokkene kan worden gevergd. Een dergelijke belangenafweging kan alleen door het bestuur worden gemaakt. Er is daarmee sprake van een gedraging die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem alleen door een bestuursfunctionaris kan worden verricht.
7.3.13.
De rechtbank is van oordeel dat zó deze taak zich al leent voor mandatering of delegatie, daarmee nog niet is gezegd dat daardoor het exclusieve overheidskarakter van deze toezichthoudende taken daaraan komt te ontvallen.
7.3.14.
Het standpunt van het OM dat ten onrechte gedogen niet valt binnen de uitoefening van een exclusieve bestuurstaak kan in zijn algemeenheid niet worden gevolgd. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat in deze zaak anders zou liggen, zijn de rechtbank niet gebleken.
7.3.15.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de Gemeente zich kan beroepen op strafrechtelijke immuniteit en dat het OM mitsdien niet kan worden ontvangen in de vervolging.’
2.2
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank met aanvulling en verbetering van gronden bevestigd. Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte nog het volgende overwogen:
‘5. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
5.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
5.1.1.
Het openbaar ministerie heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Gemeente ter zake van het ten laste gelegde geen strafrechtelijke immuniteit toekomt en heeft daartoe — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
5.1.2.
Primair is het openbaar ministerie van oordeel dat bij de beoordeling of de Gemeente strafrechtelijk aansprakelijk is, dient te worden uitgegaan van het in de Europese jurisprudentie ontwikkelde criterium in plaats van het Pikmeer II-criterium.
5.1.3.
Op grond van het door de Hoge Raad (hierna: HR) gewezen arrest Pikmeer II wordt strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Grondwet (hierna: Gw) slechts beperkt tot die gevallen waarin de betreffende gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat is uitgesloten dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
Uit latere Europese jurisprudentie — onder meer de zaak Öneryildiz tegen Turkije — kan echter worden afgeleid dat thans een ruimer criterium moet worden gehanteerd en dat strafrechtelijke immuniteit dient te worden opgeheven indien sprake is van ernstig verwijtbaar nalatig handelen van bestuursorganen of ambtenaren. Hieruit volgt dat decentrale overheden slechts in zeer uitzonderlijke situaties strafrechtelijke immuniteit genieten.
5.1.4.
Subsidiair heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat de Gemeente op basis van het Pikmeer II-criterium geen immuniteit toekomt. De Gemeente heeft onder meer als bestuurstaken de handhaving van inrichtingsvergunningen en de handhaving van artikel 10.37 van de Wm. Die taken volgen uit laatstgenoemde wet. Bij een overtreding van artikel 10.37 Wm dient de Gemeente in beginsel van haar bevoegdheid tot handhaving gebruik te maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag de Gemeente van handhaving afzien.
5.1.5.
De Dienst Milieu en Bouwtoezicht van de Gemeente (hierna: DMB) heeft in strijd met het eerder uitdrukkelijk door de betrokken handhavingspartners, waaronder het openbaar ministerie (hierna: OM), ingenomen standpunt dat niet mocht worden teruggeleverd, alsnog toestemming aan APS verleend om de afvalstoffen (slops) terug te pompen in de Probo Koala. DMB heeft nagelaten voorafgaand overleg met de handhavingspartners te voeren. Door op deze wijze in te stemmen met het terugleveren van de slops heeft DMB een eventuele overtreding van artikel 10.37 Wm gedoogd. Dit gedogen was onder de gegeven omstandigheden bij afweging van de betrokken belangen niet gerechtvaardigd. De Gemeente heeft derhalve in het onderhavige geval buiten het kader van de haar opgedragen bestuurstaak tot handhaving van de Wet milieubeheer gehandeld.
5.1.6.
Voorts heeft het OM aangevoerd dat de Gemeente niet heeft gehandeld ter uitvoering van een exclusieve bestuurstaak. Toezichtsen handhavingstaken kunnen immers feitelijk door anderen dan bestuursfunctionarissen worden uitgevoerd. Ook toezicht en handhaving van milieuregelgeving worden uitbesteed aan derden. Om die reden komt de Gemeente evenmin strafrechtelijke immuniteit toe. Het OM heeft de Gemeente dan ook conform de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging van overheden vervolgd.
5.2. Het standpunt van de verdediging
5.2.1.
De verdediging van de Gemeente heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de Gemeente, omdat de Gemeente strafrechtelijke immuniteit geniet. De verdediging heeft daartoe — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
5.2.2.
De Gemeente heeft als openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 Gw de ten laste gelegde gedragingen verricht in het kader van een haar opgedragen exclusieve bestuurstaak, te weten toezicht en handhaving op grond van de Wet milieubeheer.
In het arrest van 6 januari 1998 (Pikmeer II), heeft de HR overwogen dat de immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Gw dient te worden aangenomen als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
Gelet op het aldus in de rechtspraak verwoorde criterium, kan de Gemeente ten aanzien van de ten laste gelegde gedraging niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.
5.2.3.
Voor een andere interpretatie van het Pikmeer II-criterium op grond van latere (Europese) jurisprudentie — voor zover deze jurisprudentie in het onderhavige geval al van toepassing is — is geen plaats. Het OM heeft het Pikmeer II-criterium immers geïmplementeerd in de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging van overheden en is op grond van de beginselen van behoorlijke procesorde gehouden deze Aanwijzing te volgen.
5.2.4.
Voorts heeft de verdediging gesteld dat het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens schending van beginselen van goede procesorde en de beginselen van behoorlijke rechtspleging en heeft daartoe — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
5.2.5.
De beslissing van het OM tot vervolging van de Gemeente is in strijd met het verbod van rechtsongelijkheid, het verbod van willekeur, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. Daarnaast heeft het OM tegenover de rechtbank doelbewust, in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van de (verdediging van) de Gemeente, een misleidende verklaring afgelegd over de in de ogen van het OM in het primair onderdeel van de tenlastelegging aan de orde gestelde gedraging.
Door deze ernstige schending van de goede procesorde is de Gemeente aanzienlijk geschaad in het voeren van haar verdediging.
5.3. Het oordeel van het hof
Het hof ziet aanleiding eerst de kwestie rond de strafrechtelijke immuniteit van de Gemeente te bespreken en komt tot het volgende oordeel.
5.3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, is het volgende van belang. De strafvervolging van overheden is naar Nederlands recht niet specifiek bij wet geregeld. De criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald welke overheden in welke gevallen moeten worden vervolgd zijn in de jurisprudentie vormgegeven. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de strafbaarheid van de Staat en de strafbaarheid van lagere overheden. De HR heeft geoordeeld dat de Staat voor zijn handelen onder geen enkele omstandigheid aansprakelijk kan worden gesteld. Strafrechtelijke vervolging van lagere overheden is onder omstandigheden mogelijk.
5.3.2.
De HR heeft in het arrest Pikmeer II van 6 januari 1998 het criterium voor strafrechtelijke immuniteit van decentrale overheden nader vormgegeven en heeft bepaald dat de strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Gw slechts dan dient te worden aangenomen als de desbetreffende (verweten) gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de te betrachten gelijkheid tussen overheidslichamen en natuurlijke personen geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen.
5.3.3.
Het OM heeft met verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van het EHRM in de zaak Öneryildiz vs Turkije gesteld dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Gemeente primair dient te worden getoetst aan het ruimere criterium dat in de Europese jurisprudentie is ontwikkeld.
5.3.4.
Het hof is van oordeel dat de vergelijking met de onderhavige zaak mank gaat, nu de beslissing van het EHRM ziet op het handelen van de centrale overheid (de Turkse Staat) en het voorts een schending van artikel 2 EVRM betreft. Reeds om die redenen gaat de stelling van het openbaar ministerie in de thans aan het hof voorliggende zaak niet op.
5.3.5.
Het hof zal de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Gemeente derhalve dienen te toetsen aan de hand van het hiervoor weergegeven Pikmeer II-criterium.
5.3.6.
Het hof stelt vast dat de Gemeente een openbaar lichaam is in de zin van hoofdstuk 7 Gw. Hierover bestaat tussen het openbaar ministerie en de verdediging geen discussie.
5.3.7.
Het in de onderhavige strafzaak aan de Gemeente ten laste gelegde vindt zijn grondslag in de toestemming die DMB aan APS heeft verleend tot het terugpompen van de afvalstoffen (slops) naar het schip Probo Koala, althans in de omstandigheid dat zij tegen dat terugpompen niet handhavend is opgetreden en daarmee een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm heeft gedoogd.
5.3.8.
Bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt dient ten eerste te worden beoordeeld of dit handelen van de Gemeente kan worden aangemerkt als een gedraging die is voorbehouden aan haar bestuursfunctionarissen in het kader van de uitvoering van een haar opgedragen taak.
5.3.9.
Het hof stelt allereerst vast dat de Gemeente bevoegd was de aan (de voorganger van) APS verleende inrichtingsvergunning te handhaven. Op de voet van artikel 18.2, eerste lid, Wm heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 Wm te verlenen, immers tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van die vergunning.
De bevoegdheid tot vergunningverlening — en daarmee de bevoegdheid tot handhaving — is op 30 november 1999 door Gedeputeerde Staten van Noord Holland gedelegeerd aan het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) van de Gemeente. De Gemeente (en namens de gemeente DMB aan wie deze bevoegdheid was gemandateerd) was destijds dus bevoegd tot handhaving van de inrichtingsvergunning van APS.
5.3.10.
Daarnaast stelt het hof vast dat op grond van artikel 18.2d lid, tweede lid, Wm, B&W tot taak hebben zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 van de Wm gestelde verplichtingen, voor zover zij onder meer betrekking hebben op het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37 Wm.
5.3.11.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het verlenen van toestemming door DMB tot het terugpompen van de afvalstoffen heeft te gelden als een gedraging die is verricht in het kader van de uitvoering van een aan de Gemeente opgedragen bestuurstaak. Het standpunt van het OM dat het onder deze omstandigheden (ten onrechte) gedogen van een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm buiten de opgedragen wettelijke bestuurstaak valt, doet aan het voorgaande niet af nu de inhoudelijke juistheid van de uitvoering van deze taak door de Gemeente in de aard van de gedraging geen wijziging brengt.
5.3.12.
De tweede vraag die in dit verband dient te worden beantwoord is of de Gemeente heeft gehandeld ter uitvoering van haar exclusieve bestuurstaak, anders gezegd: een bestuurstaak die rechtens alleen door bestuursfunctionarissen kan worden verricht.
Daarbij is naar het oordeel van het hof beslissend of de ten laste gelegde gedraging exclusief is in die zin, dat zij niet anders dan in het kader van een overheidstaak kan worden verricht. Alleen dan kan uitgesloten worden geacht dat derden ten aanzien van het verrichten van die ten laste gelegde gedragingen op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
5.3.13.
Het hof is van oordeel dat deze tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De aan het strafrechtelijke verwijt ten grondslag liggende gedraging — het verlenen van toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen, dan wel het gedogen van een mogelijke overtreding van artikel 10.37 Wm — laat zich immers bezwaarlijk uitvoeren door een ander dan door een bestuursfunctionaris die met handhaving van de regelgeving is belast.
5.3.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat de Gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt en dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.’
3.1
Het Hof heeft zijn rechtsoverweging 5.3.4 geoordeeld dat de beslissing van het EHRM in de zaak Öneryildiz mank gaat, omdat deze beslissing ziet op het handelen van de centrale overheid (de Turkse staat) en het voorts een schending van artikel 2 EVRM betreft.
3.2
Rekwirant is van mening dat het Hof allereerst ten onrechte een onderscheid maakt tussen centrale overheden en decentrale overheden. Immers, het EHRM spreekt over ‘public authorities’ en daaronder valt ook bijvoorbeeld een gemeente. In dit kader wijst rekwirant op EHRM 20 maart 2008, NJ 2009, 229 (Budayeva v. Russia), op grond van welke uitspraak kan worden vastgesteld dat, indien door nalatigheid van de zijde van de autoriteiten het recht op leven in gevaar wordt gebracht, een strafvervolging dient te worden ingesteld die ‘adequate and effective’ is. Het EHRM heeft overwogen:
‘b) Principles relating to the judicial response required in the event of alleged infringements of the right to life: the procedural aspect of Article 2 of the Convention
- 138.
The obligations deriving from Article 2 do not end there. Where lives have been lost in circumstances potentially engaging the responsibility of the State, that provision entails a duty for the State to ensure, by all means at its disposal, an adequate response — judicial or otherwise — so that the legislative and administrative framework set up to protect the right to life is properly implemented and any breaches of that right are repressed and punished (see, mutatis mutandis, Osman, cited above, p. 3159, § 115, and Paul and Audrey Edwards, cited above, § 54).
- 139.
In this connection, the Court has held that if the infringement of the right to life or to physical integrity is not caused intentionally, the positive obligation to set up an ‘effective judicial system’ does not necessarily require criminal proceedings to be brought in every case and may be satisfied if civil, administrative or even disciplinary remedies were available to the victims (see, for example, Vo v. France [GC], no. 53924/00, § 90, ECHR 2004-VIII; Calvelli and Ciglio v. Italy [GC], no. 32967/96, § 51, ECHR 2002-I; and Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, §§ 90 and 94–95, ECHR 2002-VIII).
- 140.
However, in the particular context of dangerous activities, the Court considered that an official criminal investigation is indispensible given that public authorities are often the only entities to have sufficient relevant knowledge to identify and establish the complex phenomena that might have caused an incident. It held that where the authorities in question, fully realising the likely consequences and disregarding the powers vested in them, failed to take measures that were necessary and sufficient to avert the risks inherent in a dangerous activity, the fact that those responsible for endangering life have not been charged with a criminal offence or prosecuted may amount to a violation of Article 2, irrespective of any other types of remedy which individuals may exercise on their own initiative (see Öneryildiz, cited above, § 93).’
3.3
In deze zaak is door het Hof vastgesteld dat aan de gemeente Amsterdam wordt verweten dat het heeft toegestaan, dan wel gedoogd, dat gevaarlijke afvalstoffen van het aan Amsterdam Port Services B.V. toebehorende schip MAIN VII werden teruggepompt in de Probo Koala. Het verzamelen, verwerken en verwijderen van afvalstoffen zijn gevaarlijke activiteiten, aldus ook het EHRM 10 januari 2012, LJN: BW5728, EHRC 2012/79 (Di Sarno e.a. tegen Italië). Daarom behoeft het geen nader betoog dat als gevolg hiervan de volksgezondheid en het milieu — en, daarmee samenhangend, (indirect) het recht op leven — in het geding is gekomen. Zelfs indien er geen dodelijke slachtoffers zijn gevallen kan sprake zijn van schending van artikel 2 EVRM, aldus het EHRM 28 februari 2012, LJN: BW6229, EHRC 2012/105 (Kolyadenko v. Rusland). Daarin overwoog het EHRM:
‘(Article 2) covers not only situations where certain action or omission on the part of the State led to a death complained of but also situations where, although an applicant survived, there clearly existed a risk to his of her life’ (paragraaf 151)’
3.4.1
Rekwirant leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat ook in geval van nalatig optreden door de autoriteiten de mogelijkheid tot vervolging en straffen moet bestaan wanneer er grote risico's zijn ontstaan voor het recht op leven (EHRM 30 oktober 2012, Ghimp e.a. tegen Moldova — application no. 32520/09), waarin is overwogen:
‘The requirements of Article 2 go beyond the stage of the official investigation, where this has led to the institution of proceedings in the national courts: the proceedings as a whole, including the trial stage, must satisfy the requirements of the positive obligation to protect live through the law. While there is no absolute obligation for all prosecutions to result in conviction or in a particular sentence, the national courts should not under any circumstances be prepared to allow life-endangering offences to go unpunished’
Deze zogenoemde positieve verplichting van de overheid kan ook worden ontleend aan art. 8 EVRM (vgl. EHRM 27 januari 2009, EHRC 2009/40 (Tatar tegen Roemenië), EHRM 10 januari 2012, EHRC 2012/79 (Di Sarno tegen Italië) en EHRM 26 juli 2011, EHRC 2011/147 (Georgel en Georgeta Stoicescu tegen Roemenië).
3.4.2
Voorts kan uit de Europese rechtspraak worden opgemaakt dat
- (a)
naast individuele verantwoordelijken (‘state officials’) ook overheden (‘authorities’) strafrechtelijk kunnen worden vervolgd EHRM 20 maart 2008, NJ 2009, 229 (Budayeva v. Russia, paragraaf 142),
- (b)
geen onderscheid wordt gemaakt tussen centrale of decentrale overheden en
- (c)
de aard van de overheidsgedraging niet relevant is, aangezien in zowel Öneryildiz (EHRM van 18 juni 2002, NJB 2002, p. 1615), Budayeva (EHRM 20 maart 2008, NJ 2009, 229) en Kolyadenko (EHRM 28 februari 2012, EHRC 2012/105) het falen van de overheidsinstanties verband hield met exclusieve bestuurstaken als regelgeving, handhaving en toezicht.
3.5
Het oordeel van het Hof dat de vergelijking met de strafzaak tegen de Gemeente Amsterdam mank gaat, omdat de beslissing van het EHRM ziet op het handelen van de centrale overheid en het voorts een schending van artikel 2 EVRM betreft ziet er aan voorbij dat het, zoals het Hof ook heeft vastgesteld, gaat om handelen in strijd met een uitdrukkelijk verbod om gevaarlijke afvalstoffen in handen te geven van niet bevoegden. Om die reden heeft het Hof ten onrechte deze — de volksgezondheid en het milieu, en dus (indirect) het recht op leven betreffende — aspecten bij de beoordeling of aan de gemeente Amsterdam strafrechtelijke immuniteit toe zou komen geen rol laten spelen. Indien het Hof deze aspecten wel heeft meegewogen, dan heeft het verzuimd om daarvan in zijn arrest rekenschap te geven. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek.
3.6
Voor zover op grond van de jurisprudentie van Uw Raad, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het Pikmeer II arrest (HR 6 januari 1998, NJ 1998/367), al strafrechtelijke immuniteit zou kunnen worden aangenomen in de onderhavige zaak, verdient die jurisprudentie naar de mening van rekwirant ten aanzien van de strafrechtelijke immuniteit van decentrale overheden, gezien in het licht van de hiervoor geschetste internationaalrechtelijke ontwikkelingen en recente jurisprudentie van het EHRM, in zoverre nuancering dat geen sprake kan zijn van strafrechtelijke immuniteit in gevallen waarin dit tot gevolg zou hebben dat niet strafrechtelijk kan worden opgetreden tegen decentrale overheden die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten waarbij het recht op leven van haar burgers in het geding is dan wel het recht van haar burgers om gevrijwaard te blijven van (mogelijk) ernstige, de gezondheid bedreigende, milieuschade.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien de Rechtbank in haar door het Hof bevestigde vonnis, heeft geoordeeld dat het (ten onrechte) gedogen van een overtreding van art. 10.37 Wet milieubeheer moet worden gezien als het handelen ter uitvoering van een exclusieve bestuurstaak en dat op grond daarvan de gemeente Amsterdam immuniteit moet worden verleend, welke oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft de Rechtbank in haar door het Hof bevestigde vonnis het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
1.1
Het Hof heeft, zoals volgt uit de weergave van zijn oordeel in het eerste middel van cassatie, in navolging van de Rechtbank, kennelijk voor zijn oordeel met betrekking tot de vraag of de gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt aansluiting gezocht bij het zogenaamde ‘Pikmeer II — arrest’ van de Hoge Raad (HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367 m.nt.dH). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld over de strafrechtelijke positie van decentrale overheden als gemeenten en provincies. Lagere overheden zijn slechts dan strafrechtelijk immuun als zij worden vervolgd voor de uitoefening van exclusieve bestuurstaken. De Hoge Raad heeft, onder anderen, overwogen:
‘Enerzijds dient de immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 Gw slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de hier te betrachten gelijkheid geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen en geldt deze evenmin voor de in art. 51, tweede lid onder 2o, Sr bedoelde personen.
Anderzijds dient aansluiting te worden gezocht bij het in het strafrecht ontwikkelde stelsel van rechtvaardigingsgronden’
1.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest in het midden gelaten welke bestuurstaken als exclusief hebben te gelden.
1.3
De Hullu stelt in zijn noot onder het ‘Pikmeer-II’-arrest dat decentraal overheidshandelen dat aan de criteria voor immuniteit zal voldoen nauwelijks meer voorstelbaar is. Als schaarse voorbeelden van decentrale immuniteit worden genoemd het sluiten van een huwelijk of de uitgifte van paspoorten. Bestuurlijke exclusiviteit, op grond waarvan de lagere overheid zich aan strafvervolging kan onttrekken, moet derhalve voord als een uitzondering worden gezien.
1.4
Na ‘Pikmeer II’ is de Hoge Raad blijven vasthouden aan de in dat arrest neergelegde lijn. In HR 18 september 2007, LJN:BA6575 is het ‘Pikmeer II — criterium’ expliciet voorop gesteld. Vervolgens wordt overwogen dat niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting 's Hofs oordeel dat de doelmatige inzameling en transport van afvalwater niet een exclusieve bestuurstaak is. 's Hogen Raads arrest luidt, voor zover thans van belang:
‘4.3.
Strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet dient slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de hier te betrachten gelijkheid geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen (vgl. HR 6 januari 1998, LJN AA9342, NJ 1998, 367, Pikmeer II).
4.4.
Art. 10.16a, eerste lid, Wet milieubeheer, luidde van 1 maart 1996 tot en met 7 mei 2002 als volgt:
‘Elke gemeente draagt zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.’
4.5.1.
Op grond van die bepaling draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen. Het hebben van die zorgplicht betekent echter nog niet dat het feitelijk inzamelen en transporteren van afvalwater niet door anderen dan bestuursfunctionarissen kan worden verricht.
4.5.2.
Daarom kunnen het feitelijk inzamelen en transporteren (waaronder ook het tenlastegelegde over storten dient te worden begrepen) van afvalwater niet worden beschouwd als gedragingen die niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht. Dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater bij de gemeente blijft liggen kan daaraan niet afdoen. De overwegingen van het Hof dienen in het licht van het bovenstaande te worden begrepen. Aldus bezien getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.’
2.1
Op grond van hetgeen het Hof met betrekking tot het primaire en subsidiaire deel van de tenlastelegging heeft aangenomen kan er in cassatie van worden uitgegaan dat door of namens de gemeente Amsterdam op of omstreeks 5 juli 2006 aan Amsterdam Port Services B.V. (en uiteraard ook aan de kapitein van de Probo Koala) toestemming is verleend tot het terugpompen van met het schip MAIN VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen in de Probo Koala. Aldus heeft de Gemeente Amsterdam niet handhavend opgetreden en mogelijk een overtreding van artikel 10.37 Wet Milieubeheer gedoogd.
2.2
Art. 10.37 Wm bevat een uitdrukkelijk verbod, dat in beginsel geen ruimte biedt voor ‘gedogen’. Door Hof, noch Rechtbank is vastgesteld dat te dezen sprake is van een ‘gedoogbeleid’. Het is de taak van de Gemeente Amsterdam de verbodsbepaling te handhaven door, zoals in dit geval, aan Amsterdam Port Services B.V. toestemming te onthouden, dan wel te (laten) voorkomen dat met het schip MAIN VII ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen in de Probo Koala zou worden teruggepompt.
2.3
De Hoge Raad heeft zich voor zover rekwirant bekend nog niet uitgelaten over de vraag of handhaving van wettelijke regels, dan wel het gedogen van handelen in strijd met uitdrukkelijke verboden, dient te worden gezien als een exclusieve bestuurstaak. Daarmee is het belang van dit cassatieberoep gegeven. De rechtspraktijk heeft behoefte aan duidelijkheid op dit punt.
2.4
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat het verzuim om handhavend op te treden en het gedogen dat in strijd wordt gehandeld met een uitdrukkelijk verbod, niet kan worden ontleend aan een exclusieve aan de (decentrale) overheid gegeven bevoegdheid en dat het Hof, door in strijd daarmee te oordelen dat aan de gemeente Amsterdam te dezen strafrechtelijke immuniteit moet worden verleend en dat dit moet uitmonden in een in zijn vervolging van de gemeente Amsterdam niet-ontvankelijk Openbaar Ministerie, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.1
Is het niet-handhaven of gedogen door een decentrale overheid in gevallen waar een plicht tot handhaving bestaat te kwalificeren als een gedraging die naar zijn aard en gelet op het wettelijk systeem niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de aan die overheid opgedragen bestuurstaak?
3.2
Over de beantwoording van die vragen bestaat in de literatuur verschil van mening. Hendriks en De Lange stellen zich op het standpunt dat ‘er wel immuniteit (bestaat) indien het bijvoorbeeld gaat om de handhaving van de openbare orde en/of toezicht op de naleving van wetgeving’.
L.E.M. Hendriks, A. de Lange, Strafvervolging van overheden na het Tweede Pikmeerarrest, in: Milieu & Recht, 1998, p. 41 e.v., in het bijzonder p. 44, linkerkolom.
3.3
Hendrik en De Lange worden in hun visie bijgevallen door Vermeer, die in zijn proefschrift ‘Gedogen door bestuursorganen’ heeft betoogd:
‘Als het bestuursorganen bij de feitelijke uitoefening van toezichts- en handhavingsbevoegdheden gebruik maakt van derden, zijn deze derden niet bevoegd zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid een invulling aan hun taak te geven; in alles wat zij doen zijn zij gebonden aan de wijze waarop de wet en het ongeschreven recht de bevoegdheidsuitoefening van bestuursorganen begrenzen. Daarin verschilt deze taak van bijvoorbeeld het geven van duiklessen aan de brandweer, het maaien van bermen of het inzamelen van afvalwater, om maar eens enige voorbeelden uit de jurisprudentie aan te halen.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de betreffende derden op gelijke voet als het openbaar ministerie aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. Mij dunkt dat ‘gedogen’ een van die gebieden is waarbij sprake is van een exclusieve overheidstaak.
Nu de (besluitvorming over) handhaving van wettelijke voorschriften op grond van de wet een exclusieve aan een bepaald bestuursorgaan opgedragen bestuurstaak betreft (bij de overheid berust het handhavingsmonopolie) en onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van het bevoegde bestuursorgaan plaatsvindt, geldt naar mijn mening voor (de besluitvorming over) het gedogen van overtredingen van die voorschriften hetzelfde. Lagere overheidsrechtspersonen komt in deze benadering dus immuniteit toe als zij zich door te gedogen schuldig maken aan deelname aan een strafbaar feit. Bij een overheid die haar handhavingstaak ernstig heeft verzaakt, is dat naar mijn mening geen rechtvaardige uitkomst, maar een andere conclusie lijkt onder het huidige wettelijke regime niet mogelijk.’
en:
Albers en Heinen plaatsen vraagtekens bij de overwegingen van het hof. De auteurs wijzen erop dat het in de gemeentelijke praktijk geregeld voorkomt dat bouw- en toezichtstaken worden uitbesteed aan gecertificeerde bedrijven. Mij lijkt echter dat dat gegeven niet beslissend is. waar het om gaat, is dat handhaving van wettelijke regels een naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem dermate aan de overheid verbonden bevoegdheid betreft dat zij uitsluitend door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan en onder zijn verantwoordelijkheid (in al haar finesses) kan worden verricht.
F.R. Venneer, Gedogen door bestuursorganen, Deventer 2010, p. 325–326
3.4
Schalken schrijft naar aanleiding van het besluit van het Openbaar Ministerie om de gemeente Volendam niet te vervolgen voor de nalatigheid bij de uitoefening van haar controlerende taak rond brandveiligheid in de horeca:
‘Dit type zaken is in theorie en, in de termen van de Hoge Raad, ‘naar zijn aard’ zeer wel geschikt om aan particuliere bedrijven uit te besteden, desnoods met de daarbij behorende vergaande publieke bevoegdheden (veiligheidsfunctionarissen bij een particuliere onderneming als Schiphol hebben immers ook opsporingsbevoegdheid). Dat daarvoor een wetswijziging nodig is, doet aan het principe niet af. Het enkele feit dat het afgeven van een bepaalde vergunning aan de gemeente is opgedragen (het criterium in Pikmeer I), garandeert in zichzelf geen strafrechtelijke immuniteit meer’.
T.M. Schalken, Waarom wordt de gemeente Volendam niet vervolgd?, in: Delikt & Delinkwent, 2001, p. 115 e.v.
3.5
De Raad van State heeft naar aanleiding van een adviesaanvraag omtrent de strafrechtelijke vervolgbaarheid van de Staat het volgende overwogen:
‘In de Pikmeer-arresten wordt de immuniteit weliswaar gerespecteerd, maar de systematiek ervan wezenlijk gewijzigd. Terwijl de betrokken ambtenaren onder de immuniteit worden gebracht, wordt deze niet meer bepaald door de aard van de betrokken instantie maar door die van het betrokken handelen. Als criterium formuleert de Hoge Raad in het arrest van 6 januari 1998 (Pikmeer II): «als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen».
Op het eerste gezicht lijkt deze formulering aan te sluiten bij het bekende uitgangspunt dat de immuniteit nodig en gerechtvaardigd is voor de uitoefening van openbaar gezag, zij het dat een materiële omschrijving van het handelen in de plaats treedt van een aanduiding van de herkomst daarvan. Die wijziging biedt voor de praktijk evenwel geen goed hanteerbaar criterium. Een onderscheid van overheidshandelen naar gelang de aard daarvan is niet goed mogelijk. Of een taak door de overheid wordt verricht hangt niet af van de aard van het desbetreffende handelen. Een taak die «niet anders dan door bestuursfunctionarissen» verricht kan worden is nauwelijks aan te wijzen. Of dat gebeurt, is resultaat van een politieke keuze en is vastgelegd in wetgeving. De controle op wapenbezit bij het betreden van een luchtvaartuig geschiedt op publiekrechtelijke basis, maar bij het betreden van een voetbalstadion op basis van contract; vervolgens wordt de controle op luchthavens evenals in het stadion feitelijk verricht door een particuliere bewakingsdienst. De zorg voor landschap en milieu kan op basis van een publiekrechtelijke bevoegdheid of op basis van contract worden gerealiseerd. Zelfs op het terrein van krijgsmacht en politie is er weinig dat uitsluitend op publiekrechtelijke basis verricht kan worden. Het verkeer regelen lijkt een voorbeeld, op het water en in de lucht is ook die functie echter ten dele geprivatiseerd. Tot het midden van de vorige eeuw kende men in de kaapvaart zelfs nog een geprivatiseerde vorm van oorlogvoering.’
3.6
Rekwirant wijst ook op een beslissing van het Hof Arnhem, 23 september 2002, NJ 2002, 550 (LJN:AE7956), waarin in het kader van een artikel 12-Sv procedure naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede is overwogen:
‘Over de vraag of handhaving en toezicht kunnen worden aangemerkt als een exclusieve bestuurstaak bestaat in de literatuur verschil van opvatting. Voorstanders van vervolgbaarheid van de overheid bij de uitvoering van die taken wijzen er op dat handhaving en toezicht in theorie goed kunnen worden uitgeoefend door derden. Hier rijdt ten volle de normatieve vraag welke taken als klassieke overheidstaken kunnen en moeten worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag zijn de tijdgeest en maatschappelijke ontwikkelingen van belang. In ieder geval moeten de in de Grondwet opgesomde overheidstaken als exclusieve bestuurstaken worden aangemerkt. Daarnaast bestaan exclusieve bestuurstaken bij de uitoefening van openbaar gezag als de aard van de taak en het wettelijk systeem zulks meebrengen. Zowel voor vergunningen krachtens de Wet milieubeheer als voor vergunningen krachtens de Woningwet staat vast dat de gemeente voor de handhavings- en toezichttaak ambtenaren aanwijst.
Hoewel niet volstrekt uit te sluiten valt dat derden op gelijke voet als de gemeente met handhaving en toezicht worden belast, acht het hof (…) doorslaggevend dat het huidige wettelijk stelsel daarvoor geen ruimte biedt, de feitelijke handhaving en het toezicht (onder meer) in handen van de gemeente zijn en de gemeente de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt voor de handhaving en het toezicht.
Handhaving en toezicht dienen derhalve aangemerkt te worden als exclusieve bestuurstaken en de beslissing van de officier van justitie om de gemeente niet te vervolgen voor mogelijk begane strafbare feiten in het kader van handhaving en toezicht is daarom juist. Voor de vervolging van ambtenaren als opdrachtgever of leidinggever aan het gedrag van de gemeente is in het onderhavige geval geen ruimte.
Het beklag is in zoverre ongegrond en zal in zoverre worden afgewezen.’
3.7
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat, indien de gemeente Amsterdam, zoals is tenlastegelegd, zich tezamen en in vereniging met Amsterdam Port Services B.V. ontdoet van ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen, dan wel Amsterdam Port Services B.V. daarbij behulpzaam is of daartoe gelegenheid verschaft, niet valt in te zien waarom Amsterdam Port Services B.V. daarvoor wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en de gemeente Amsterdam strafrechtelijke immuniteit toekomt.
Daarbij moet in het bijzonder in aanmerking worden genomen dat de immuniteit niet dient te worden bepaald door de aard van de betrokken instantie, maar door de aard van het handelen. Het zich ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen is niet een taak die bij uitsluiting slechts kan worden verricht door bestuursfunctionarissen in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak. Dit blijkt ook wel uit het feit dat Amsterdam Port Services B.V. de feitelijke handelingen heeft verricht.'s Hofs andersluidende oordeel te dezen getuigt derhalve van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel, waarbij het hof niet heeft betrokken de aard van het aan de verdachte verweten gedrag, onvoldoende gemotiveerd.
Indien deze cassatiemiddelen of een of meer onderde(e)l(en) daarvan doel mocht(en) treffen, dan zal het arrest van de economische kamer van het Gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der Wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 6 februari 2013
Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket