Arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2009, zaak C-102/08, overweging 76.‘Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat publiekrechtelijke lichamen als belastingplichtig moeten worden beschouwd voor de werkzaamheden of handelingen die zij verrichten als overheid, niet alleen wanneer de omstandigheid dat zij niet belastingplichtig zijn uit hoofde van de eerste of de vierde alinea van die bepaling leidt tot concurrentievervalsing van enige betekenis ten nadele van hun particuliere concurrenten, maar ook wanneer dat leidt tot een dergelijke vervalsing in hun eigen nadeel.’
HR, 18-03-2016, nr. 15/01155
ECLI:NL:HR:2016:424
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
15/01155
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:424, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:633, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/17.21 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2016/230 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
BNB 2016/154 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
FED 2016/78 met annotatie van G.J. VAN NORDEN
NTFR 2016/1016 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
NLF 2017/0219 met annotatie van
Beroepschrift 18‑03‑2016
Edelhoogachtbare heren,
Namens [X] stellen wij, als gevolmachtigde, beroep in cassatie in tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2015, met kenmerk BK/AR-ARN 14/00520 en BK/AR-ARN 14/00521 inzake een verzoek om teruggave van omzetbelasting over het tijdvak februari 2009 ter grootte van € 117 respectievelijk het tijdvak 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 ter grootte van € 4.341.
Namens belanghebbende dienen wij hierbij de gronden tot cassatie in.
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag:
1. Grief i
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn 2006 op grond waarvan het gerechtshof zonder motivering een volledig recht op aftrek conform een besluit van de staatssecretaris van Financiën afwijst.
Toelichting
In onderdeel 4.2 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
‘Van een economische activiteit is sprake indien een prestatie wordt verricht aan een derde onder bezwarende titel (artikel 2, punt 1, letter a, van Btw-richtlijn 2006). Een dienst wordt enkel onder bezwarende titel verricht, en is dus enkel belastbaar, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding werkelijk de tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie onder meer HvJ 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, ECLI:EU:C:1994:80, BNB 1994/271, punten 13 en 14, HvJ 17 september 2002, Town & Country Factors, C-498/99, ECLI:EU:C:2002:494, punt 18, en HvJ 6 oktober 2009, SPÖ Landesorganisation Kärnten, C-267/08, ECLI:EU:C:2009:619, punt 19).’
Dit oordeel van het gerechtshof is onbegrijpelijk. Het door het gerechtshof aangehaalde artikel 2, punt 1, letter a, van Btw-richtlijn 2006 ziet op de definitie van het begrip ‘levering van goederen’. Het begrip economische activiteit is gedefinieerd in de Btw-richtlijn 2006 in artikel 9, eerste lid. Deze definitie luidt als volgt:
‘Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.’
Niet alleen heeft het gerechtshof een onjuiste definitie geraadpleegd. Het gerechtshof hanteert daarmee een toetsingskader dat in strijd is met de Btw-richtlijn 2006 doordat een economische activiteit wordt vastgesteld op prestatieniveau. De hiervoor genoemde bepaling uit de Btw-richtlijn 2006 schrijft voor dat op ondernemingsniveau dient te worden getoetst. De door het gerechtshof in onderdeel 4.2. aangehaalde arresten van het Hof van Justitie hebben alle betrekking op de belastbaarheid van specifieke prestaties en niet of sprake is van een economische activiteit.
Het gerechtshof haalt overweging 19 van het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2009 aan (C-267/08, SPÖ Landesorganisation Kärnten) aangaande de belastbaarheid van een prestatie.
- ‘19.
In dit verband dient allereerst te worden opgemerkt dat de belastinggrondslag van een dienstverrichting bestaat in al hetgeen als tegenprestatie voor die dienst wordt ontvangen, en dat een dienstverrichting dus alleen belastbaar is wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie.
Hieruit volgt dat een dienst slechts ‘onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde btw-richtlijn wordt verricht, en dus slechts belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (arrest van 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punten 13 en 14 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Het Hof van Justitie voegt daar echter in overweging aan toe dat een economische activiteit — in casu ‘de exploitatie’ — meer omvat dan prestaties alleen:
- ‘20.
In de tweede plaats zij gepreciseerd dat het begrip ‘exploitatie’ in artikel 4, lid 2, van de Zesde btw-richtlijn overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van het gemeenschappelijke btw-stelsel betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht de rechtsvorm ervan, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen (zie in die zin arresten van 29 april 2004, EDM, C-77/01, Jurispr. blz. I-4295, punt 48, en 21 oktober 2004, BBL, C-8/03, Jurispr. blz. I-10157, punt 36).’
Als gevolg van de onjuiste toetsing komt het gerechtshof tot het oordeel dat sprake is van meerdere activiteiten, terwijl conform het systeem van de wet en de Btw-richtlijn 2006 slechts sprake is van één economische activiteit, te weten de exploitatie van een lichamelijk zaak, zijnde een sportaccommodatie c.q. dertien sportaccommodaties. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn 2006 dienen het oogmerk en resultaat die samengaan met deze wijze van exploiteren, buiten beschouwing te blijven bij het vaststellen van de economische activiteit of omvang van de belastingplicht. De conclusie van het gerechtshof dat sprake is van verschillende activiteiten leidt tot het oordeel dat geen volledig recht op aftrek van btw bestaat. Nu het gerechtshof dit op onjuiste gronden heeft gedaan, kan de uitspraak niet in stand blijven.
2. Grief ii
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn 2006 op grond waarvan het gerechtshof zonder motivering een volledig recht op aftrek conform een besluit van de staatssecretaris van Financiën afwijst.
Toelichting
In onderdeel 4.3 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
- ‘4.3.
Vaststaat dat belanghebbende met elk van de in 2.2. bedoelde gebruikers afzonderlijke rechtsbetrekkingen is aangegaan. Zij heeft met elk van de gebruikers overeenkomsten gesloten op grond waarvan telkens tegen betaling van een (niet-symbolische) vergoeding gedurende een bepaalde tijd een sportaccommodatie ter beschikking is gesteld. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat op basis van deze rechtsbetrekkingen tussen belanghebbende en de gebruikers ook het om niet ter beschikking stellen van de sportaccommodaties aan de scholen in het primaire onderwijs heeft plaatsgevonden.
Een dergelijke conclusie ligt ook niet voor die hand, nu de terbeschikkingstelling om niet op andere tijdstippen en aan andere afnemers (de scholen in het primaire onderwijs) heeft plaatsgevonden. Het enige verband dat tussen de twee vormen van terbeschikkingstelling kan worden onderkend, is dat het om sportaccommodaties gaat. Op grond van het vorenstaande moet de terbeschikkingstelling om niet afzonderlijk — als zelfstandige handeling — worden bezien. (…)’
Het gerechtshof hanteert hierbij als maatstaf dat verschillende handelingen niet tot één economische activiteit kunnen behoren omdat de handelingen ten behoeve van betalende gebruikers en het gebruik door scholen tezamen niet worden uitgevoerd op grond van een enkele overeenkomst. Daarnaast onderbouwt het gerechtshof deze conclusie vanwege het feit dat het overeengekomen gebruik door betalende gebruikers op andere tijdstippen plaatsvindt dan het gebruik door scholen.
De exploitatie van een onroerende zaak in algemene zin wordt gewoonlijk zo vormgegeven dat de ene overeenkomst tot gebruik geen invloed heeft op het gebruik door een andere gebruiker, alsook dat dit gewoonlijk niet gelijktijdig plaatsvindt, terwijl onverminderd sprake is van één activiteit ofwel één onderneming. Zo bestaat bijvoorbeeld de exploitatie van een hotel uit de exploitatie van kamers aan verschillende klanten, waarbij elke overeenkomst slechts één verhuurperiode betreft voor één klant, zonder dat daaropvolgend gebruik door andere klanten daarin is vastgelegd, en ongeacht of elke klant een vergoeding verschuldigd is. Toch staat vast dat de exploitatie van een hotel als geheel één onsplitsbare economische activiteit behelst. Te meer nu met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie Salix1. het bijzondere oogmerk van de gemeente haar niet kan worden tegengeworpen, is de redenering van het gerechtshof dan ook onbegrijpelijk en kan dan ook niet in stand blijven.
3. Grief iii
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn 2006 en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof ongemotiveerd toepassing van het Besluit van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M afwijst en ongemotiveerd het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012, nr. 11/02840, BNB 2012/287 van toepassing acht.
Toelichting
In onderdeel 4.3 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
‘(…) Door die zelfstandige handeling is belanghebbendes situatie niet op één lijn te stellen met de zaak die werd beslist in HR 24 juli 2001, nr. 36.597, ECLI:NL:HR:2001:AB2790, BNB 2001/350. Nu voor die zelfstandige handeling geen vergoeding wordt berekend, is geen sprake van een economische activiteit (vgl. HR 11 mei 2012, nr. 11/02840, ECLI:NL:HR:2012:BW5405, BNB 2012/287). Hetgeen in paragraaf 3.6.4. van het Besluit van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M is vermeld doet daaraan niet af.’
Het gerechtshof past ten onrechte het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012, nr. 11/02840 toe. In dit arrest wordt — evenals in de het arrest van de Hoge Raad2. en het Hof van Justitie3. inzake VNLTO — beslist dat voor zover sprake is van intern gebruik van kosten, waarbij geen verbruik door derden kan worden vastgesteld, er geen recht op aftrek van btw bestaat. Uw Raad overwoog daarbij:
‘Aan 's Hofs oordeel doet niet af de door het middel naar voren gebrachte omstandigheden dat de twee soorten onderzoek bij de uitvoering ervan nauw zijn verweven, en dat deze binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen. Er is immers — anders dan bijvoorbeeld in Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 36597, LJN AB2790, BNB 2001/350 — niet sprake van een of meer investeringsgoederen die als één geheel worden geëxploiteerd voor de belaste handelingen van belanghebbende en waarvan ook derden zonder betaling van een vergoeding gebruik mogen maken, maar van zelfstandige handelingen die belanghebbende naast belaste handelingen verricht ter verwezenlijking van haar statutaire doel zonder dat daartegenover een vergoeding staat.’
Belanghebbende exploiteert de sportaccommodaties als ‘investeringsgoederen die als één geheel worden geëxploiteerd voor de belaste handelingen van belanghebbende en waarvan ook derden zonder betaling van een vergoeding gebruik mogen maken’ waarbij uw Raad op 24 juli 2001 (nr. 36597, LJN AB2790, BNB 2001/350) in navolging van gerechtshof Leeuwarden in overweging 3.2 vaststelde dat alsdan sprake is van één economische activiteit met recht op aftrek van voorbelasting.
Aangezien belanghebbende de sportaccommodaties louter aan derden in gebruik geeft, en er zodoende geen gebruik voor eigen doeleinden is of kan worden vastgesteld, is het toepassen van dit arrest in strijd met het recht als gevolg waarvan de uitspraak niet in stand kan blijven.
Tevens is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de toepassing van paragraaf 3.6.4 van het Besluit van 25 november 2011. In dit besluit is als toelichting -zonder dat sprake is van een buitenwettelijke goedkeuring — vastgesteld dat bibliotheken een volledig recht op aftrek hebben. Bibliotheken zijn ondernemingen die onder het verlaagde tarief van 6% goederen in gebruik geven waarbij aan een beperkt deel van hun klanten een vergoeding wordt gevraagd, welk gebruik het gelijktijdig gebruik van een andere klant uitsluit.
Fiscaalrechtelijk is sprake van een identieke situatie als bij de exploitatie van de onderhavige sportaccommodatie. Het gerechtshof heeft ongemotiveerd deze visie van de staatssecretaris van Financiën en de daaraan ten grondslag liggende (wettelijke) uitgangspunten terzijde geschoven. Dientengevolge is de uitspraak onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd en kan deze niet in stand blijven.
4. Conclusie:
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien. Gegeven de conclusie verzoeken wij namens belanghebbende ook om over het tijdvak februari 2009 een teruggaaf vast te stellen ten bedrage van € 117 en om over het tijdvak februari 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 een teruggaaf vast te stellen ter grootte van € 4.341, een proceskostenvergoeding toe te kennen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 15 Wet OB. Aftrek van omzetbelasting die aan een gemeente in rekening is gebracht voor goederen en diensten die zijn aangeschaft met het oog op – deels tegen vergoeding en deels om niet – aan derden gelegenheid geven tot sportbeoefening.
Partij(en)
18 maart 2016
nr. 15/01155
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2015, nrs. 14/00520 en 14/00521, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/4824 en AWB 14/2288) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over het tijdvak februari 2009 en over de tijdvakken 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende had gedurende de jaren 2009 en 2010 verscheidene binnensportaccommodaties (hierna: de sportaccommodaties) in eigendom.
2.1.2.
Belanghebbende stelde tijdens schooltijden de sportaccommodaties ter beschikking aan scholen in het primair onderwijs op haar grondgebied (hierna: de basisscholen). Dit ter voldoening aan de op haar ingevolge artikel 91 van de Wet op het primair onderwijs rustende verplichting te voorzien in de huisvesting, waaronder begrepen sporthuisvesting, van basisscholen. De basisscholen betaalden daarvoor geen vergoeding aan belanghebbende.
2.1.3.
Belanghebbende stelde voorts, en dan met name in de avonduren, de sportaccommodaties tegen een vergoeding ter beschikking aan afwisselend scholen in het voortgezet onderwijs, sportverenigingen, bedrijven en particulieren. Deze diensten zijn naar het verlaagde tarief in de heffing van omzetbelasting betrokken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening (artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I).
2.1.4.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij volledig recht heeft op aftrek van de bedragen aan omzetbelasting die haar gedurende de onderwerpelijke tijdvakken in rekening zijn gebracht voor goederen, niet zijnde investeringsgoederen, alsmede diensten die zij heeft gebezigd voor het verrichten van de hiervoor in 2.1.3 omschreven prestaties. Zij ging daarbij ervan uit dat het hiervoor in 2.1.2 bedoelde in gebruik geven aan de basisscholen daaraan niet afdoet. Aangezien belanghebbende bij het voldoen van omzetbelasting op aangifte aanvankelijk geen aanspraak had gemaakt op aftrek van omzetbelasting, heeft zij bezwaar gemaakt tegen de op aangifte over de onderwerpelijke tijdvakken voldane bedragen en verzocht om teruggaven.
2.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende slechts gedeeltelijk recht op aftrek heeft van de haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting, aangezien de hiervoor in 2.1.4 bedoelde goederen en diensten mede zijn gebruikt voor het om niet gelegenheid geven tot sportbeoefening aan de basisscholen en in zoverre niet, aldus de Inspecteur, worden gebruikt voor belaste handelingen. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de ten behoeve van één van de sportaccommodaties afgenomen goederen en diensten op basis van de door belanghebbende verstrekte bezettingsoverzichten voor 70 percent worden gebruikt voor belaste handelingen, ten aanzien van een andere sportaccommodatie voor 79 percent, en voor de overige accommodaties voor 55,35 percent. In overeenstemming met deze percentages heeft hij in zoverre teruggaven van omzetbelasting verleend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het aan de basisscholen om niet ter beschikking stellen van de sportaccommodaties afzonderlijk - als zelfstandige handeling - moet worden beschouwd en moet worden onderscheiden van het verrichten van prestaties jegens de andere gebruikers aangezien het enige verband tussen de jegens de bassischolen verrichte prestaties en die jegens andere gebruikers wordt gevormd door de sportaccommodaties als zodanig. Aangezien belanghebbende voor de jegens de basisscholen verrichte handelingen geen vergoeding bedingt, is naar ’s Hofs oordeel in zoverre geen sprake van economische activiteiten die onder de werking van BTW-richtlijn 2006 vallen. Naar het oordeel van het Hof doet hetgeen in paragraaf 3.6.4 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, 21834, V-N 2012/6.16 (hierna: het Besluit), is vermeld, daaraan niet af. Het Hof heeft tevens geconcludeerd dat de kosten die verband houden met het om niet aan de basisscholen ter beschikking stellen van de sportaccommodaties niet zijn opgenomen in de prijzen die aan de betalende gebruikers in rekening worden gebracht waarbij het Hof onder meer in aanmerking heeft genomen dat de exploitatie van de sportaccommodaties leidt tot een bedrijfseconomisch verlies dat vanuit de algemene middelen van belanghebbende wordt gefinancierd.
Een en ander brengt naar ’s Hofs oordeel met zich dat de hiervoor in 2.1.4 bedoelde bedragen aan omzetbelasting niet volledig aftrekbaar zijn, maar slechts voor zover het gebruik van de desbetreffende goederen en diensten kan worden toegerekend aan het tegen vergoeding ter beschikking stellen van de sportaccommodaties.
2.3.1.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Zij betogen – mede onder verwijzing naar het Besluit - dat het Hof op basis van een onjuist toetsingskader tot het oordeel komt dat belanghebbende de sportaccommodaties gebruikt voor activiteiten die met het oog op de heffing van omzetbelasting moeten worden onderscheiden in met omzetbelasting belaste handelingen en in handelingen die niet binnen de werkingssfeer van BTW-richtlijn 2006 vallen. Het doen gebruiken van de sportaccommodaties vormt als zodanig – aldus de middelen - één onsplitsbare economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006, waardoor recht op volledige aftrek van de omzetbelasting bestaat voor goederen en diensten die belanghebbende met het oog op het gebruik van de sportaccommodaties afneemt.
2.3.2.
Een ondernemer heeft ingevolge artikel 15, lid 1, van de Wet recht op aftrek van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover hij aangeschafte goederen en afgenomen diensten gebruikt voor belaste handelingen. Niet is uitgesloten dat aangeschafte goederen of afgenomen diensten die geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor andere handelingen dan de prestaties die de ondernemer tegen vergoeding verricht, niettemin worden aangemerkt als ‘gebruikt voor belaste handelingen’ (vergelijk onder meer HvJ 22 oktober 2015, Sveda UAB, C-126/14, ECLI:EU:C:2015:712, V-N 2015/65.19, en HR 11 mei 2012, nr. 11/02840, ECLI:NL:HR:2012:BW5405, BNB 2012/287).
2.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.1.3 is overwogen volgt dat belanghebbende de hiervoor in 2.1.4 vermelde goederen en diensten heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen als hiervoor in 2.3.2 bedoeld. Zij heeft de goederen en diensten echter tevens aangewend met het oog op het zonder vergoeding aan de basisscholen gelegenheid geven tot sportbeoefening. Het Hof heeft op de hiervoor in 2.2 vermelde gronden geoordeeld dat de omzetbelasting op de kosten verbonden aan de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties - waaronder kennelijk de hiervoor in 2.1.4 vermelde goederen en diensten zijn begrepen - slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van belanghebbende, te weten de terbeschikkingstelling tegen vergoeding. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Op grond hiervan falen de middelen, die ten onrechte ervan uitgaan dat in een geval als het onderhavige aan de omstandigheid dat de goederen en diensten mede worden gebruikt om zonder vergoeding gelegenheid te geven tot sportbeoefening, voor het recht op aftrek geen betekenis toekomt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.