HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.7.1.
HR, 29-10-2013, nr. 12/01026
ECLI:NL:HR:2013:1065, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2013
- Zaaknummer
12/01026
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1065, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1082, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1082, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1065, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0415
Uitspraak 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het UJD betreffende verdachte biedt geen steun aan ’s Hofs vaststelling “dat verdachte in 2009 nog een transactie voor rijden onder invloed van alcohol [heeft] betaald.”, zodat deze vaststelling niet zonder meer begrijpelijk is. De strafmotivering is evenmin begrijpelijk voor zover inhoudende dat genoemde transactie “de verdachte er kennelijk niet van [heeft] weerhouden om opnieuw over te gaan tot het plegen van een soortgelijk misdrijf”, nu het bewezenverklaarde feit is begaan vóór de datum waarop de transactie zou zijn voldaan.
Partij(en)
29 oktober 2013
Strafkamer
nr. S 12/01026
CeH/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 september 2011, nummer 23/000022-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering.
3.2.
De verdachte is ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft geweigerd een bevel tot medewerking aan een ademanalyse op te volgen. Dergelijke regels zijn opgesteld ten behoeve van de bevordering van de verkeersveiligheid, die in gevaar wordt gebracht als onder invloed van alcohol aan het verkeer wordt deelgenomen. De ademanalyse strekt ertoe te kunnen vaststellen of, en zo ja, in welke mate door een bestuurder onder invloed van alcohol is gereden en de uitslag daarvan is mede van belang voor de bepaling van de op te leggen straf. Door niet mee te werken aan dit onderzoek kan de verdenking niet nader worden geconcretiseerd en moet daarom in beginsel ervan worden uitgegaan dat de hoogste strafcategorie wordt toegepast.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 augustus 2011 is de verdachte eerder, te weten in 1999, ter zake van rijden onder invloed van alcohol veroordeeld en heeft hij in 2009 nog een transactie voor rijden onder invloed van alcohol betaald. Deze eerdere veroordeling en transactie hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw over te gaan tot het plegen van een soortgelijk misdrijf. Hiermee houdt het hof, ten nadele van de verdachte, rekening.
Het hof acht, alles afwegende, een bevestiging van de door de politierechter opgelegde hoofdstraf passend en geboden. Aangezien ter zitting van het hof door de verdachte en het openbaar ministerie aangegeven is dat in deze zaak het rijbewijs van de verdachte niet ingevorderd is (geweest) zal het hof daarom dan ook geen aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opleggen."
3.3.
De vaststelling dat de verdachte "in 2009 nog een transactie voor rijden onder invloed van alcohol [heeft] betaald", is niet zonder meer begrijpelijk aangezien voormeld uittreksel daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd. Opmerking verdient nog dat de strafmotivering evenmin begrijpelijk is voor zover deze inhoudt dat bedoelde transactie "de verdachte er kennelijk niet van [heeft] weerhouden om opnieuw over te gaan tot het plegen van een soortgelijk misdrijf", nu het bewezenverklaarde feit is begaan vóór de datum waarop de transactie zou zijn voldaan.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2013.
Conclusie 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het UJD betreffende verdachte biedt geen steun aan ’s Hofs vaststelling “dat verdachte in 2009 nog een transactie voor rijden onder invloed van alcohol [heeft] betaald.”, zodat deze vaststelling niet zonder meer begrijpelijk is. De strafmotivering is evenmin begrijpelijk voor zover inhoudende dat genoemde transactie “de verdachte er kennelijk niet van [heeft] weerhouden om opnieuw over te gaan tot het plegen van een soortgelijk misdrijf”, nu het bewezenverklaarde feit is begaan vóór de datum waarop de transactie zou zijn voldaan.
Nr. 12/01026 Zitting: 27 augustus 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft - behoudens ten aanzien van de strafoplegging - bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam waarbij verdachte wegens “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld, het vonnis voor wat betreft de strafoplegging vernietigd en verdachte de straf opgelegd van een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof de bewijsmiddelen aangevuld, een en ander als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het Hof, door het vonnis deels te bevestigen, heeft verzuimd de redenen op te geven waarom het afwijkt van het in hoger beroep gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte de tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd, omdat hij geen bestuurder is geweest en dat de betreffende verbalisanten vanuit de positie waarin zij zich bevonden zulks ook niet zouden hebben kunnen waarnemen.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte het volgende aangevoerd:
“Over het gebeurde wil ik nog het volgende kwijt. Mijn vrouw heeft de politie gebeld nadat ik de deur van ons huis achter mij gesloten had. De politie arriveerde bij ons huis en ging naar binnen. Ik probeerde tot twee keer toe ook binnen te komen, maar werd beide keren door de politie weggestuurd. De politie heeft iets tegen mij.
Ik heb die dag niet gereden in de Toyota (het hof begrijpt: de auto van het merk Toyota) want die auto was van mijn vriend, hij heeft in die auto gereden. De politie was binnen in mijn huis en druk bezig om mij weg te sturen, dus de politie kan niet gezien hebben wie er in de Toyota reed. De politie vertelt leugens over mij en daarom heb ik hoger beroep ingesteld.”
5. Het Hof heeft hetgeen door de verdachte is aangevoerd kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, omdat verdachtes verweer niet is geschraagd met argumenten.1.Zo heeft verdachte de naam van zijn vriend niet genoemd en sluit de omstandigheid dat de verbalisanten druk bezig waren niet uit dat zij, zoals zij hebben verklaard (bewijsmiddel 1), hebben gezien dat verdachte wegreed.
6. Het middel faalt.
7. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewijsmiddelen in zoverre niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring dat daaruit niet kan volgen dat aan verdachte door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder a WVW, althans dat de bewijsmiddelen in dat opzicht tegenstrijdig zijn.
8. De Rechtbank heeft in het door het Hof bevestigde vonnis onder meer het proces-verbaal van 19 juli 2008 van verbalisant [verbalisant 2] tot bewijs gebezigd. Dit proces-verbaal houdt in:
“Op zaterdag 19 juli 2008 om 7.45 uur heb ik, verbalisant de verdachte [verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats], terwijl hij zich in het dagverblijf bevond, gevraagd of hij mee wilde lopen naar het ademanalyseapparaat. Ik zat dat de verdachte bleef zitten en niet opstond. Ik heb de verdachte vervolgens gevorderd mee te gaan naar het ademanalyseapparaat. Ik hoorde dat de verdachte zei: "Ik ga niet blazen".
9. Het Hof heeft de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aangevuld met de verklaring van verbalisant [verbalisant 1], voor zover inhoudende:
“Ik hoorde collega [verbalisant 2] tegen de verdachte zeggen dat hem bevolen werd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek ingevolge artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994. Vervolgens is de verdachte medegedeeld, dat een weigering van dit onderzoek een misdrijf oplevert.
De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel (voorblad 2 van het proces-verbaal).”
10. Gelet op de tot bewijs gebezigde verklaring van verbalisant [verbalisant 1] kan– anders dan het middel wil - uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte is bevolen mee te werken aan een ademanalyseonderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
11. Het feit dat verbalisant [verbalisant 2] verdachte heeft gevorderd mee te lopen naar het ademanalyseappararaat sluit niet uit dat de verdachte – daaraan voorafgaand - is bevolen aan het ademanalyseonderzoek mee te werken. Van enige door het middel bedoelde tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is dus geen sprake.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat het ten aanzien van de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening heeft gehouden met een volgens het Hof in het uittreksel van de justitiële documentatie van 24 augustus 2011 voorkomende transactie voor rijden onder invloed van alcohol, terwijl uit het desbetreffende uittreksel niet van een dergelijke transactie zou blijken.
14. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast is aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van 8 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 98 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur, subsidiair 30 dagen en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 9 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.De verdachte heeft geweigerd een bevel tot medewerking aan een ademanalyse op te volgen. Dergelijke regels zijn opgesteld ten behoeve van de bevordering van de verkeersveiligheid, die in gevaar wordt gebracht als onder invloed van alcohol aan het verkeer wordt deelgenomen. De ademanalyse strekt ertoe te kunnen vaststellen of, en zo ja, in welke mate door een bestuurder onder invloed van alcohol is gereden en de uitslag daarvan is mede van belang voor de bepaling van de op te leggen straf. Door niet mee te werken aan dit onderzoek kan de verdenking niet nader worden geconcretiseerd en moet daarom in beginsel ervan worden uitgegaan dat de hoogste strafcategorie wordt toegepast.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 augustus 2011 is de verdachte eerder, te weten in 1999, ter zake van rijden onder invloed van alcohol veroordeeld en heeft hij in 2009 nog een transactie voor rijden onder invloed van alcohol betaald. Deze eerdere veroordeling en transactie hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw over te gaan tot het plegen van een soortgelijk misdrijf. Hiermee houdt het hof, ten nadele van de verdachte, rekening.
Het hof acht, alles afwegende, een bevestiging van de door de politierechter opgelegde hoofdstraf passend en geboden. Aangezien ter zitting van het hof door de verdachte en het openbaar ministerie aangegeven is dat in deze zaak het rijbewijs van de verdachte niet ingevorderd is (geweest) zal het hof daarom dan ook geen aftrek overenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opleggen.”
15. Het uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 augustus 2011, dat zich bevindt bij de in art. 434 lid 1 Sv bedoelde stukken, houdt onder meer in dat verdachte in 2010 een transactie heeft voldaan ter zake van overtreding van art. 107 lid 1 WVW 1994, gepleegd op 3 december 2009, en dat verdachte op 11 mei 1999 is veroordeeld wegens overtreding van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994, gepleegd op 7 februari 1999. Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie kan – anders dan het Hof bij de motivering van de strafoplegging overweegt - niet volgen dat de verdachte in 2009 een transactie voor rijden onder invloed van alcohol heeft voldaan. Dit gebrek is - in het geheel van de strafmotivering – echter van zo ondergeschikte betekenis dat het middel niet noopt tot vernietiging van de bestreden beslissing.
16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2013