Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/22.3.2
22.3.2 Toekomstige dwangsomvordering
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS380394:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Part Gesch. Boek 6, p. 528 (MvA II art. 6.2.1.1).
Van Opstall en Van Nispen gaan er zonder meer van uit dat de uit de dwangsombepaling voortspruitende vordering vatbaar is voor cessie, voor en na verbeurte, zie Van Opstall 1961, p. 40-41 en Van Nispen 1978, p. 46. In verband met de vraag naar de overdraagbaarheid van de hoofdvordering oordelen zij echter wel relevant dat de hoofdveroordeling kan zijn ontleend aan de persoonlijke omstandigheden van partijen, zie Van Nispen 1978, p. 463 en Van Opstal! 1961, p. 42.
En voordeel van de afzonderlijke cessie van de toekomstige dwangsomvordering doet zich evenwel voor als wij het geval beschouwen van de dwangsomcrediteur die uit is op het zo lang mogelijk verborgen houden van de inbreuk om dwangsommen te laten oplopen. In beginsel heeft de crediteur van de hoofdvordering uitsluitend nog belang bij nakoming van de hoofdvordering en is voor hem het verbeuren van dwangsommen geen bijkomend voordeel. Deze omstandigheid draagt dus juist weer bij aan het handhaven van het karakter van de dwangsomveroordeling als executiemiddel. Juist op deze omstandigheid is bijvoorbeeld ook het Duitse systeem van Ordnungs- en Zwangsgeld gericht, in welk systeem de crediteur van de hoofdvordering en die van het Zwangs- en Ordnungsgeld evenmin dezelfde zijn: laatstbedoelde geldsommen worden aldaar aan de Staat verbeurd.
Het bedoelde argument is naar mijn mening wél geldig waar het de toekomstige dwangsomvordering betreft. Tussen het belang bij naleving van de hoofdveroordeling en het belang bij de in geval van ongehoorzaamheid te innen dwangsomvordering zou inderdaad een rechtstreeks verband moeten bestaan: afzonderlijke cessie van de toekomstige dwangsomvordering separeert op ongeoorloofde wijze de hoofdveroordeling van haar executiemiddel.
De mening van de wetgever is klaarblijkelijk anders: de Toelichting bij art. 6:142 BW1 behelst de uitdrukkelijke opmerking dat nevenrechten geen afhankelijke rechten zijn, 'omdat niet van alle nevenrechten kan worden gezegd dat ze niet zonder de vordering om welks overgang het gaat kunnen bestaan'. Blijkens de Toelichting kunnen de rechten op nog niet verbeurde dwangsommen als zelfstandige vorderingen worden beschouwd en als zodanig ook zelfstandig worden overgedragen, namelijk overeenkomstig art. 3.4.2.10 (nu art. 3:97 BW), als toekomstige goederen.
Naar mijn mening is de hier bedoelde zelfstandige cessie van de toekomstige dwangsomvordering niet met de aard van die vordering in overeenstemming. Mijn bezwaar daartegen is gelegen in de omstandigheid dat de dwangsomveroordeling en daarmee de toekomstige dwangsomvordering is verbonden aan de specifieke relatie tussen crediteur en debiteur van de hoofdvordering.2 De toekomstige dwangsom-vordering is immers niet slechts een toekomstige geldvordering, maar behelst de executiemogelijkheid ten aanzien van de hoofdveroordeling waaraan zij is verbonden.
Het is ongewenst en ondoelmatig als de crediteur van de hoofdvordering afhankelijk wordt van de cessionaris van de dwangsomvordering voor wat betreft de werking van het aan zijn vordering verbonden executiemiddel. Geeft deze laatste bijvoorbeeld - om welke reden dan ook - aan dat hij verbeurde dwangsommen niet zal executeren, dan heeft de cedent geen executiemiddel ten aanzien van de hoofdveroordeling, maar evenmin een mogelijkheid om dit in rechte opnieuw te verkrijgen. De dwangsomvordering is voorts niet op de nieuwe partijrelatie afgestemd.3
Bovendien kunnen zich problemen voordoen in het geval de dwangsomcrediteur afzonderlijk over zijn toekomstige dwangsomvordering heeft beschikt en vervolgens de hoofdvordering cedeert. Krachtens de wettelijke bepaling moet immers worden aangenomen dat de toekomstige dwangsomvordering in beginsel mee overgaat. Wanneer de crediteur echter in een eerder stadium die toekomstige dwangsomvordering afzonderlijk heeft gecedeerd, zal dit aan de in art. 6:142 BW bedoelde overgang van de dwangsomvordering als nevenrecht in de weg staan. Weliswaar kan van het bepaalde uit art. 6:142 BW worden afgeweken, maar de oorspronkelijke crediteur van de hoofdvordering zal zich ervan bewust moeten zijn dat de cessionaris mede op overgang van de toekomstige dwangsomvordering mag rekenen, indien partijen daarover niets zijn overeenkomen.
De cedent die aldus de hoofdvordering overdraagt, moet zich in de eerste plaats realiseren dat zijn onmacht om het bijbehorende executiemiddel te leveren, wanprestatie oplevert tegenover de cessionaris, wanneer partijen niet expliciet bij overeenkomst bepalen dat de toekomstige dwangsomvorderingen een ander toebehoren en dus - anders dan de wet als uitgangspunt aanneemt - niet mee overgaan. De cessionaris van de hoofdvordering is in voorkomend geval afhankelijk van de dwangsom-crediteur voor de mogelijkheid om naleving van zijn vordering af te dwingen. Omdat ten aanzien van de hoofdvordering de afzonderlijk overgedragen toekomstige dwangsomvordering als executiemiddel geldt, zal de crediteur van de hoofdvordering de rechter niet kunnen vragen nog eens afzonderlijk een eigen dwangsomveroordeling aan de hoofdveroordeling te verbinden.