De inhoud van dit onderdeel komt overigens, als ik het goed zie, bijna letterlijk overeen met passages uit het in WSNP Periodiek mei 2015, nr. 2 gepubliceerde artikel van P.F. Lock, ‘Devolutieve werking en grievenstelsel in hoger beroep in wettelijke schuldsaneringszaken’, zie m.n. paragraaf 2 onder het kopje ‘de omvang van het hoger beroep’.
HR, 10-06-2016, nr. 15/05904
ECLI:NL:HR:2016:1142
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
15/05904
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1142, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:466, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:5310, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:466, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1142, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2016
Partij(en)
10 juni 2016
Eerste Kamer
15/05904
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/02/13/216 R van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.179.241/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 6 – 8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juni 2016.
Conclusie 31‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging wegens niet-nakomen inlichtingen- en sollicitatieverplichting, achterstand boedelafdracht en laten ontstaan nieuwe schuld (art. 350 Fw).
15/05904
mr. G.R.B. van Peursem
31 maart 2016
Conclu in de zaak van:sie
[verzoeker],
(hierna: [verzoeker]),
verzoeker tot cassatie.
1. Bij vonnis van 12 oktober 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die op 5 maart 2013 ten aanzien van [verzoeker] was uitgesproken, op verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigd op grond van art. 350 lid 3 aanhef en onder c en d Fw: het niet nakomen van uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het belemmeren of frustreren van de uitvoering van de regeling, respectievelijk het doen (laten) ontstaan van bovenmatige schulden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] (i) zijn informatieverplichting niet is nagekomen (rov. 3.5), (ii) zijn sollicitatieverplichting niet is nagekomen (rov. 3.6), (iii) is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan (rov. 3.7), en (iv) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting (rov. 3.8).
2. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd, en in zijn arrest van 17 december 2015 deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“3.8.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [verzoeker], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2. Indachtig artikel 278 Rv juncto artikel 359 Rv dient het beroepschrift de gronden of grieven te bevatten waarop bet beroep berust. Dit betekent dat moet blijken op welke gronden appellant, in dit geval [verzoeker], meent dat de uitspraak waarvan beroep onjuist is. Daarbij moet de appelrechter en, in voorkomend geval de wederpartij c.q. de belanghebbende voldoende duidelijk worden gemaakt welke bezwaren appellant tegen de bestreden uitspraak heeft en derhalve op welke gronden appellant vernietiging van de bestreden uitspraak wenst. De beroepstermijn bedraagt, getuige artikel 351 lid I Fw. acht dagen na de dag van uitspraak.
3.8.3. Het onderhavige vonnis waarvan beroep rust waar het de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker] betreft, op een viertal pijlers: de informatieverplichting (r.o, 3.5), dc sollicitatieverplichting (r.o. 3.6), een nieuwe schuld (r.o. 3.7) en een boedelachterstand van € 4.134,79 te verhogen met een bedrag van € 4.566,- aan belastingteruggaven welke teruggaven door [verzoeker] zijn erkend (r.o. 3.8). Het betreft hier vier, wel van elkaar te onderscheiden kernverplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] geen, in elk geval niet een (voldoende) kenbare grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 3.8) dat [verzoeker] een boedelachterstand heeft laten ontstaan en daarin toerekenbaar tekort is geschoten. Immers, niet wordt (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het naar het oordeel van de rechtbank laten ontstaan van een boedelachterstand van € 4.134,79, niet wordt (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] een bedrag van € 4.566,- aan belastingteruggaven heeft ontvangen welk bedrag op de boedelrekening had dienen te worden gestort en niet wordt (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] de belastingteruggaven heeft erkend. Voor zover de wel geformuleerde, zeer summiere gronden in het appelschrift aldus zouden moeten worden opgevat dat hierin, via de weg van de informatieverplichting, een impliciete grief ligt besloten tegen het toerekenbaar laten ontstaan van een boedelachterstand van in totaal € 8.700,79, is dit voor het hof (en overigens ook voor de bewindvoerder) onvoldoende kenbaar geformuleerd, mede doordat concrete verwijzingen naar relevante onderdelen van het vonnis waarvan beroep ontbreken. Daarbij merkt het hof overigens op dat ten aanzien van de boedelachterstand van € 4.134.79, het eerste gedeelte van de boedelachterstand, ook helemaal niets door dc rechtbank is overwogen ten aanzien van informeren en reageren. Daarenboven is zonder meer al niet (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het toerekenbaar tekortschieten door [verzoeker], in dit geval in het kader van de afdrachtverplichting, en zijn, in het kader van de wettelijke schuldsanering, informatieverplichting en de verplichting tot het doen van boedelafdrachten twee van elkaar te onderscheiden verplichtingen die door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep dan ook als zodanig zijn behandeld.
Ook in de ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnotitie (die overigens als datum 26 november 2016 heeft en die voor het merendeel het karakter heeft van een toelichting op diverse producties die door de advocaat van [verzoeker] eerst per brief van 7 december 2015 aan het gerechtshof zijn toegestuurd) valt geen grief c.q. (voldoende kenbare) grief te ontwaren tegen het door [verzoeker] laten ontstaan van een boedelachterstand en de toerekenbaarheid daarvan zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8. in het vonnis waarvan beroep. Overigens zou dat, gelet op enerzijds de in artikel 351 lid 1 Fw neergelegde appeltermijn mede zoals uitgelegd door de Hoge Raad en anderzijds de strekking van de wettelijke schuldsaneringsregeling als zodanig, ook tardief zijn geweest.
3.8.4. Doordat tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 3.8) inzake de boedelachterstand en de toerekenbaarheid ervan niet tijdig c.q. geen (voldoende kenbare) grief is gericht, is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. Naar het oordeel van het hof vormt het toerekenbaar laten ontstaan van een boedelachterstand van een dusdanige omvang, zelfs al zou de kwestie van de belastingteruggaven niet hebben gespeeld (en het dus "slechts” een bedrag van € 4134,79 betreffen), al voldoende grond om de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijds te beëindigen. Overigens is ook geen (concreet) plan van aanpak overgelegd om de boedelachterstand in de resterende periode van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker] in te lopen.
3.8.5. Voor het overige is het hof van oordeel dat [verzoeker] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en nog immer niet naar behoren nakomt. Zo bleek ter zitting in hoger beroep dat [verzoeker] de reden waarom hij zijn nieuwe huurkosten naar eigen zeggen nog niet aan de bewindvoerder heeft kunnen mededelen, ondanks herhaald verzoek nog steeds niet bij zijn bewindvoerder kenbaar had gemaakt. Door het structureel niet of niet tijdig spontaan dan wel desgevraagd aanleveren van informatiebescheiden maakt [verzoeker] het voor zijn bewindvoerder onmogelijk om zijn toezichttaken op een juiste manier uit te kunnen voeren (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Het hof rekent [verzoeker] het bij voortduring niet of niet tijdig verstrekken van informatie aan zijn bewindvoerder zwaar aan, temeer nu hij bij herhaling nadrukkelijk, in het bijzonder doch niet uitsluitend bij gelegenheid van de zitting bij de rechtbank op 26 augustus 2014, op het belang van een juiste nakoming van deze verplichting is gewezen. Het hof overweegt daarbij voorts dat de keuze van [verzoeker] om te blijven volharden in zijn wijze van informatieverstrekking aan zijn bewindvoerder, ondanks het feit dat laatstgenoemde hem bij herhaling te kennen heeft gegeven dat bepaalde informatiebescheiden (waarvan [verzoeker] stelde en stelt deze bescheiden wel te hebben verzonden) niet door de bewindvoerder waren ontvangen, voor zijn eigen rekeningen risico dient te komen. Het had alsdan naar het oordeel van het hof immers nadrukkelijk op de weg van [verzoeker] gelegen om, al dan niet in overleg met de bewindvoerder, te kiezen voor een andere wijze van informatieverstrekking.
3.8.6. Met betrekking tot sollicitatieverplichting overweegt het hof als volgt. [verzoeker] stelt bij aanvang van zijn schuldsaneringsregeling te hebben aangegeven dat hij met het oog op zijn werkzaamheden als muzikant van voornoemde kernverplichting zou moeten worden vrijgesteld. Van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van de sollicitatieverplichting is evenwel nimmer sprake geweest zodat deze verplichting voor [verzoeker] vanaf liet moment waarop hij tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten onverkort van kracht is geweest. Het feit dat [verzoeker], vanaf de aanvang van zijn schuldsaneringsregeling tot aan het moment dat voor hem naar eigen zeggen duidelijk werd dat hij in het kader van zijn schuldsaneringsregeling ondanks zijn werkzaamheden als muzikant diende te solliciteren, evenwel weloverwogen in het geheel niet heeft gesolliciteerd rekent het hof hem dan ook zwaar aan, temeer nu hij blijkens de door de bewindvoerder overgelegde verslagen gedurende deze periode ook herhaaldelijk werd gewezen op het feit dat hij ten aanzien van de nakoming van zijn sollicitatieplicht uitdrukkelijk in gebreke was. Daarenboven heeft de bewindvoerder reeds in zijn brief van 26 april 2013 de sollicitatieverplichting aan [verzoeker] uitgelegd en is (ook) de sollicitatieverplichting in het kader van het eerste door de bewindvoerder gedane, maar toen nog door de rechtbank bij vonnis van 8 september 2014 afgewezen verzoek tot tussentijdse beëindiging aan de orde geweest (zie verder ook het proces-verbaal van verhoor van 10 maart 2014). Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat de wijze waarop [verzoeker] thans solliciteert, zeker gelet op het feit dat hij op dit moment in de wetenschap verkeert dat hij de sollicitatieplicht geruime tijd volledig ten onrechte in het geheel niet is nagekomen, weinig blijk geeft van een saneringsgezinde houding. Door, zoals door [verzoeker] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook is erkend, slechts eenmaal per maand op zoek te gaan naar geschikte vacatures en daarbij bovendien het aantal vacatures waarop hij reageert welbewust te beperken tot het minimaal vereiste, verkleint [verzoeker] verwijtbaar zijn kansen op de arbeidsmarkt. Een en ander klemt des temeer nu [verzoeker] ook ten aanzien van deze kernverplichting reeds bij gelegenheid van de zitting bij de rechtbank op 26 augustus 2014 nadrukkelijk op het belang van een juiste nakoming hiervan is gewezen.
3.8.7. Vast staat voorts, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [verzoeker] nieuwe schulden heeft laten ontstaan bij zijn zorgverzekeraar Zekur. Het feit dat [verzoeker] stelt dat deze schuld, in tegenstelling tot hetgeen door de bewindvoerder wordt gesteld, niet circa € 2.500,00 bedraagt, maar slechts € 400,00 en dat hij voor deze schuld bovendien een betalingsregeling heeft weten te treffen maakt dit niet anders, daargelaten nog het feit dat naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden dat de schuld van € 2.500,00 aan Zekur, zoals door [verzoeker] gesteld, niet meer zou bestaan althans niet meer door Zeker zou worden ingevorderd. De hiertoe door [verzoeker] overgelegde berichtgevingen van Zekur alsmede van het deurwaarderskantoor aan wie de invordering van deze schuld inmiddels in handen is gegeven, acht het hof, nu hierin op geen enkele wijze aan deze betreffende schuld wordt gerefereerd, ontoereikend.
3.8.8. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoeker] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270), tegen welke verwijtbaarheid overigens ook geen (voldoende kenbare) grieven zijn gericht. Dat er bij aanvang van de schuldsaneringsregeling geen huisbezoek heeft plaatsgevonden waarbij de bewindvoerder onder andere de strekking en reikwijdte van de voor [verzoeker] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien de kernverplichtingen nader uiteen heeft gezet laat onverlet dat [verzoeker] bij toelating tot de schuldsaneringsregeling een afschrift met daarop de regels van voornoemde regeling heeft ontvangen en ondertekend zodat hij wist, dan wel had dienen te weten, wat er van hem in het kader van zijn schuldsaneringsregeling werd verwacht. Daarbij komt dat het naar het oordeel van het hof ook nadrukkelijk op de weg van [verzoeker] heeft gelegen om, toen uit de verslagen van de bewindvoerder bleek dat hij zijn kernverplichtingen niet naar behoren nakwam, de bewindvoerder met betrekking tot deze nakoming om advies en aanwijzing te vragen, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten, integendeel, ten aanzien van de inlichtingenverplichting heeft [verzoeker] de mededelingen van zijn bewindvoerder inzake niet door hem ontvangen informatiebescheiden zelfs weloverwogen genegeerd in die zin dat [verzoeker] in de mededelingen van zijn bewindvoerder klaarblijkelijk geen enkele aanleiding zag om niet te volharden bij zijn tot dan toe, ontoereikend gebleken, wijze van informatieaanlevering. Verder is bijvoorbeeld [verzoeker] ook verhoord door de rechter-commissaris op 10 maart 2014 in het kader waarvan verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn besproken zoals dat onder meer ook gebeurde tijdens de zitting van 26 augustus 2014.
3.8.9. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijds dient te worden beëindigd.”
3 Namens [verzoeker] is tijdig cassatie ingesteld. Bij brief van 5 januari 2016 is het procesdossier aangevuld met een pleitnota van de raadsman van [verzoeker] in hoger beroep, en bij brief van 3 maart 2016 heeft [verzoeker] gereageerd op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel gehouden op 9 december 2016. In die laatste brief heb ik overigens geen aanvullende cassatieklachten kunnen ontwaren.
4 Het middel telt zes onderdelen. Ik meen dat de daarin geponeerde klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
5 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.8.1 t/m 3.8.4. Daarin heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] “niet tijdig c.q. geen (voldoende kenbare) grief” heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake de boedelachterstand en de toerekenbaarheid ervan, zodat dit oordeel in hoger beroep rechtens onaantastbaar is geworden en dat dit al voldoende grond oplevert om de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijds te beëindigen. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat de rechtsstrijd in hoger beroep in beginsel dezelfde is als in eerste aanleg, en de hele uitspraak omvat waartegen wordt geappelleerd, tenzij appellant het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot enkele beslissingen uit de bestreden uitspraak, hetgeen hier niet is gebeurd. Het hof is bevoegd en ook gehouden om een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat tot een dergelijke (tussentijdse) beëindiging, zonder gebonden te zijn aan de oordelen van de rechtbank dienaangaande, aldus het onderdeel, onder verwijzing naar de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 30 september 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT63731..
6 Op zich is juist is dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat de behandeling van de zaak zoals deze in eerste aanleg voorlag in beginsel geheel op de appelrechter wordt afgewenteld, en dat de omvang van het hoger beroep als uitgangspunt de gehele bestreden uitspraak omvat. Wat het onderdeel evenwel over het hoofd ziet, is dat de devolutieve werking van het appel een twee-eenheid vormt met (en dus niet los kan worden gezien van) het uit art. 278 en 359 Rv voortvloeiende grieven- of grondenstelsel in rekestprocedures, dat meebrengt dat de appelrechter in beginsel alleen heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg, en, omgekeerd, hij niet mag oordelen over een beslissing in eerste aanleg die niet met een grief is bestreden. Dit is de negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel. Van appellant wordt in het belang van een goede procesorde en een vlot en efficiënt procesverloop verwacht dat hij preciseert tegen welke beslissingen in de bestreden uitspraak hij bezwaren heeft en welke gronden ter vernietiging daarvan aanvoert2..
7 In het voorliggende geval heeft het hof geoordeeld dat (tijdige/voldoende kenbare) grieven tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de boedelafdrachten ontbraken. Dát oordeel wordt in cassatie niet bestreden3.. Bij die stand van zaken heeft het hof zich terecht onthouden van een herbeoordeling van de betreffende kwestie. In de zaak waar het onderdeel op wijst (dat overigens met toepassing van art. 81 RO is afgedaan) was er wél sprake van een grief waarmee het desbetreffende oordeel werd ontsloten en kon het hof daar zelfstandig een onderzoek naar instellen; een situatie die verschilt met de onze.
8 Aangezien hiermee in cassatie vaststaat dat [verzoeker] is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting om inkomsten die aan de boedel toekomen en/of de maandelijkse ‘aflossing’ aan de bewindvoerder af te staan (art. 295 Fw), en dit een zelfstandig dragende grond voor de door het hof bekrachtigde beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling vormt (art. 350 lid 3 aanhef en onder c Fw), mist [verzoeker] belang bij een bespreking van de overige onderdelen van het middel.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2016
Vgl. onder vele andere H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, p. 15; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/81 en 236 en het vervolg van het in de vorige voetnoot genoemde artikel van Lock onder 4. Zie specifiek in de context van de schuldsaneringsregeling de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 5 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK9173 onder 1.5.
M.i. terecht. Het beroepschrift van 13 oktober 2015 behelst één pagina, waarin de volgende vijf summiere gronden worden aangevoerd: “1. Appellant heeft wel degelijk voldaan aan de verplichtingen van de WSNP. Appellant heeft steeds stukken aangeleverd maar de bewindvoerder liet niets van zich horen. Ten onrechte is de rechtbank er vanuit gegaan dat de stukken pas vlak voor de tussentijdse beëindigingszitting zijn aangeleverd. De advocaat van saniet heeft in de aanbiedingsbrief gesteld dat de stukken reeds eerder aan de bewindvoerder zijn verstrekt; 2. Appellant heeft ten eerste een baan als muzikant en heeft om meer geld te verdienen wel degelijk ook aan zijn sollicitatieverplichtingen voldaan. Appellant heeft één van de grootste vacaturebanken gebruikt om vacatures te vinden en vervolgens op banen gesolliciteerd, waarvoor hij de geschikte kennis en vaardigheden had; 3. Appellant heeft geen nieuwe schuld laten ontstaan. De verzekering heeft de declaraties verkeerd geboekt en saniet treft geen blaam; 4. De bewindvoerder heeft steeds niets van zich laten horen en appellant langdurig in het ongewisse gelaten; 5. Appellant was te goeder trouw en heeft altijd volledige openheid van zaken gegeven door zijn administratie te overleggen. Appellant wil wederom duidelijkheid geven over de administratie”. Dat het hof hierin geen grief (d.w.z. een grond die wordt aangevoerd om te betogen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd) tegen het oordeel van de rechtbank over de boedelafdrachten heeft gelezen, is goed te volgen. Overigens is van het in het beroepschrift gemaakte voorbehoud tot aanvulling na ontvangst van het p-v, voor zover ik uit het dossier kan opmaken, geen gebruik gemaakt. Voorts merk ik nog op dat het ontbreken van een grief tegen de boedelachterstand blijkens het p-v van de mondelinge behandeling in appel op 9 december 2015 door de voorzitter expliciet aan de orde is gesteld, waarop de raadsman van [verzoeker] opmerkte: “[…] de vermeende boedelachterstand hangt samen met de kwestie van de informatieplicht. Dat er volgens de bewindvoerder sprake zou zijn van een boedelachterstand hoorde [verzoeker] en zijn advocaat ook pas één dag voor de zitting bij de rechtbank en toen moesten zij dit eerst nog even nagaan.” Ook indien hiermee bedoeld is dat de inhoud van het beroepschrift onder 1, hiervoor aangehaald, als een grief over de boedelachterstand moet worden begrepen, is het andersluidende oordeel van het hof op dit punt nog steeds goed te volgen.