Hof 's-Hertogenbosch, 17-12-2015, nr. 200.179.241/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:5310
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-12-2015
- Zaaknummer
200.179.241/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:5310, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑12‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1142, Niet ontvankelijk
- Wetingang
art. 350 Faillissementswet
Uitspraak 17‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling op basis van artikel 350 lid 3 lid 1 aanhef en sub c en d Fw.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 december 2015
Zaaknummer : 200.179.241/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/13/216 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.R.A. Röschlau.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 oktober 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat hij alsnog zijn schuldsaneringsregeling mag voortzetten tot maart 2016 opdat hij met een schone lei zijn leven weer kan oppakken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Röschlau;
- mr. [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 september 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 december 2015;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 13 november 2015 en 19 november 2015;- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota d.d. 26 november 2015 met bijlagen, welke pleitnota voor het merendeel het karakter heeft van een toelichting op diverse producties die door de advocaat van [appellant] eerst per brief van 7 december 2015 aan het gerechtshof zijn gestuurd.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 5 maart 2013 is ten aanzien van [appellant] onder gelijktijdige opheffing van zijn faillissement de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 10 juli 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat los van de vraag of inmiddels alle stukken zijn opgestuurd door de schuldenaar, van hem wordt verwacht dat hij maandelijks informatie verstrekt aan de bewindvoerder en niet op het laatste moment voor een beëindigingszitting. Schuldenaar maakt het op deze wijze voor de bewindvoerder onmogelijk om zijn toezichttaken goed uit te voeren. De rechtbank rekent het niet tijdig verstrekken van de stukken schuldenaar dan ook zwaar aan, te meer (nu) hij tijdens de zitting van 26 augustus 2014 door de rechtbank reeds nadrukkelijk op de nakoming van deze verplichting is gewezen. (…)
Hoewel de bewindvoerder schuldenaar diverse malen heeft geïnformeerd omtrent de juiste nakoming van de sollicitatieverplichting, heeft schuldenaar enkel via de Nationale Vacaturebank gesolliciteerd. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van schuldenaar dat hij pas ter zitting van 28 september 2015 op de hoogte is van de juiste nakoming van de sollicitatieverplichting. (…)
De rechtbank rekent schuldenaar ook deze tekortkoming te meer aan, daar hij ter zitting van 26 augustus 2014 al op de nakoming van deze verplichting is gewezen. (…)
Ten aanzien van de nieuwe schuld aan [zorgverzekeraar] heeft de bewindvoerder verklaard dat hij op 25 september 2015 telefonisch contact heeft gehad met deze schuldeiser en dat gebleken is dat de schuld thans € 2.507,69 bedraagt. Schuldenaar heeft deze schuld ter zitting niet betwist. (…)
De rechtbank stelt derhalve vast dat schuldenaar is tekortgeschoten in de verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan.
Ten aanzien van de boedelachterstand van € 4.134,79 heeft de bewindvoerder aangevoerd dat schuldenaar heeft nagelaten voldoende af te dragen aan de boedel. Ook over de maanden augustus 2015 en september 2015 heeft de schuldenaar geen afdrachten aan de boedel verricht (…). Daarnaast heeft de bewindvoerder verklaard dat uit de onlangs verkregen bankafschriften is gebleken dat schuldenaar op 18 november 2013 een bedrag van € 4.566,= aan belastingteruggaven over de jaren 2011 en 2012 op zijn rekening heeft ontvangen. Deze bedragen hadden echter op de boedelrekening dienen te worden gestort (…)De rechtbank is van oordeel dat schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting. De onjuiste aanname van schuldenaar dat hij de teruggave zelf mocht houden dient voor zijn rekening en risico te komen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij steeds stukken heeft aangeleverd, maar dat de bewindvoerder niets van zich liet horen. De rechtbank is er naar zijn idee dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat de stukken pas vlak voor de tussentijdse beëindigingszitting zijn aangeleverd; deze stukken waren volgens [appellant] immers reeds eerder aan de bewindvoerder verstrekt. Voorts stelt [appellant] dat hij een baan heeft als muzikant en daarnaast, om meer geld te verdienen, een van de grootste vacaturebanken heeft gebruikt om vacatures te vinden en hierop te solliciteren. Voorts stelt [appellant] dat hij geen nieuwe schuld aan zijn verzekeringsmaatschappij heeft laten ontstaan; de verzekeringsmaatschappij heeft een aantal declaraties verkeerd geboekt, hem treft geen blaam. Tot slot stelt [appellant] dat de bewindvoerder steeds niets van zich heeft laten horen en hem daardoor langdurig in het ongewisse heeft gelaten; hij is derhalve te goeder trouw en heeft altijd volledige openheid van zaken gegeven door zijn administratie te overleggen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] verklaart desgevraagd dat er door hem, zij het impliciet, in het beroepschrift tijdig tegen de overweging van de rechtbank dat hij een boedelachterstand heeft laten ontstaan is gegriefd. Deze impliciete grief ligt volgens [appellant] namelijk besloten in zijn grieven tegen de overweging van de rechtbank dat hij de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet naar behoren zou zijn nagekomen. Voorts geeft [appellant] aan dat hij solliciteert door eenmaal per maand een digitale vacaturebank te bezoeken en bij die gelegenheid een viertal vacatures te selecteren waarop hij vervolgens, nagenoeg gelijktijdig, dan digitaal reflecteert. Daarnaast stelt [appellant] dat hij inderdaad in zijn wijze van informatieaanlevering aan zijn bewindvoerder heeft volhard, ondanks het feit dat zijn bewindvoerder hem bij herhaling te kennen gaf dat hij bepaalde informatiebescheiden, waarvan [appellant] naar eigen zeggen zeker wist dat hij deze bescheiden wel had opgestuurd, niet had ontvangen. [appellant] was en is naar eigen zeggen overtuigd van het feit dat hij zijn bewindvoerder steeds op een juiste wijze informeerde en dat de door hem verzonden informatiebescheiden bij de bewindvoerder dan klaarblijkelijk structureel in het ongerede zijn geraakt. Voorts erkent [appellant] dat er enige tijd sprake van een boedelachterstand is geweest, maar deze achterstand heeft hij nu naar zijn idee inmiddels geheel ingelopen. Daarbij stelt [appellant] nadrukkelijk dat volgens hem de vereiste boedelbijdragen vanwege een onjuiste vaststelling van het vrij te laten bedrag (hierna vtlb) te hoog zijn. Tevens erkent [appellant] dat hij zijn bewindvoerder nog niet heeft geïnformeerd met betrekking tot de huurkosten van zijn nieuwe woning; hij is immers bij zijn moeder in gaan wonen en nog in afwachting van een inkomstenoverzicht van haar. Met betrekking tot zijn nieuwe schuld aan [zorgverzekeraar] stelt [appellant] dat deze schuld op dit moment in totaal circa
€ 400,00 beloopt en dat hij hiervoor met [zorgverzekeraar] een betalingsregeling overeen is gekomen. De eerdere vermeende schuld aan [zorgverzekeraar] van circa € 2.500,00 is van de baan, [zorgverzekeraar] heeft, naar zeggen van [appellant] , immers ontdekt dat deze schuld was ontstaan vanwege onjuist geboekte declaraties waarna [zorgverzekeraar] de invordering van deze schuld heeft gestaakt, hetgeen hem ook door de deurwaarder die inmiddels met de invordering van deze schuld was belast, schriftelijk is bevestigd, [appellant] voert tevens aan dat er ten tijde van zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling door de bewindvoerder geen huisbezoek is verricht en dat hem de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen derhalve ook niet expliciet uiteen zijn gezet. Daarbij betwist [appellant] de stelling van de bewindvoerder dat hij, de bewindvoerder, de aard en de strekking van de voor [appellant] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichting bij gelegenheid van een onderhoud in het kader van het omzettingsverzoek ten kantore van de bewindvoerder nader zou hebben toegelicht. [appellant] stelt tot slot dan ook dat de bewindvoerder op een aantal punten uitlatingen doet die naar zijn idee op gespannen voet staan met de daadwerkelijke gang van zaken staan.
3.6.
De bewindvoerder heeft in “de stand van zaken voor hoger beroep” d.d. 13 november 2015, in welke stand van zaken (een reactie op) de inhoud van het namens [appellant] ingediende beroepschrift is verwerkt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] meent dat zijn werkzaamheden als muzikant vergelijkbaar zijn met een voltijdse dienstbetrekking, maar de rechter-commissaris heeft dit standpunt niet gevolgd en dan ook bepaald dat [appellant] niet wordt ontheven van zijn sollicitatieplicht. Vanaf het begin van de schuldsaneringsregeling tot en met augustus 2014 heeft [appellant] in het geheel niet aangetoond te hebben gesolliciteerd. Vanaf september 2014 tot september 2015 heeft hij vervolgens enkel prints van emails van de Nationale Vacaturebank overgelegd. Deze prints zijn allen gedateerd op dezelfde dag in de desbetreffende maand en circa één minuut na elkaar verzonden. Voorts ontbreken de daadwerkelijke sollicitatiebrieven zodat de inhoud en kwaliteit hiervan niet kan worden gecontroleerd. Voorts stelt de bewindvoerder dat in deze schuldsaneringsregeling al diverse zittingen bij de rechtbank zijn geweest en dat [appellant] keer op keer kort voor een zitting de op dat moment ontbrekende stukken, met behulp van zijn advocaat of broer, alsnog toezendt waarbij hij dan de bewindvoerder het verwijt maakt dat hij deze stukken, die hij naar eigen zeggen al eerder zou hebben toegezonden, heeft kwijtgemaakt. Dat is niet zo, aldus de bewindvoerder. Thans zijn de in de stand van zaken d.d. 25 september 2015 opgesomde stukken nog immer niet aangeleverd. De bankafschriften zijn overigens inmiddels wel aangeleverd. Door het ontbreken van de stukken is de bewindvoerder niet in staat om een juiste vtlb-berekening te maken en daaraan gekoppeld de exacte hoogte van de boedelstand te bepalen. Voorts merkt de bewindvoerder op dat [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat er sprake is van een boedelachterstand. Derhalve staat vast dat de achterstand in de boedelafdrachten € 8.700,79 bedraagt, hetgeen op zichzelf al voldoende grond oplevert om de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds te beëindigen. Verder stelt de bewindvoerder dat uit telefonisch contact met [zorgverzekeraar] op 25 september 2015 is gebleken dat er op dat moment een bedrag van ruim € 2.500,00 open stond. Het enkel mededelen dat voornoemde verzekeringsmaatschappij declaraties verkeerd heeft geboekt, zoals [appellant] doet, lost deze nieuwe schuld niet op. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat doordat de informatieverplichting door [appellant] (structureel) niet goed wordt nagekomen, de bewindvoerder zijn controlerende taak niet naar behoren kan uitoefenen. Daardoor wordt de uitvoering van de schuldsaneringsregeling belemmerd dan wel gefrustreerd.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder herhaalt dat [appellant] zijn spontane inlichtingenplicht structureel niet naar behoren nakomt. Als voorbeeld noemt de bewindvoerder de belastingteruggave die door [appellant] is ontvangen. Ondanks herhaald verzoek van de bewindvoerder om hem te terstond te berichten zodra deze teruggave was ontvangen bleek eerst een dag voor de zitting bij de rechtbank dat [appellant] dit bedrag al maanden eerder had ontvangen. Voorts erkent de bewindvoerder dat er ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling geen huisbezoek heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor was dat [appellant] op dat moment bij zijn moeder woonde en hij aldaar liever geen huisbezoek wilde laten plaatsvinden. Daarbij komt dat tijdens een bezoek van [appellant] en diens broer aan het kantoor van de bewindvoerder de strekking en reikwijdte van de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling afdoende zijn besproken en toegelicht. Dat [appellant] , zoals hijzelf aanvoert, vanwege onwetendheid een aantal kernverplichtingen aanvankelijk niet naar behoren is nagekomen acht de bewindvoerder dan ook onjuist. Met betrekking tot de sollicitatieplicht merkt de bewindvoerder op dat hij de wijze waarop [appellant] daar op dit moment invulling aan geeft in het kader van de schuldsaneringsregeling ontoereikend acht. [appellant] beijvert zich slechts eenmaal per maand om een viertal geschikte vacatures te vinden waarop hij dan vervolgens ineens reageert. En hiervan overlegt [appellant] dan uitsluitende de emailberichten; daadwerkelijke sollicitatiebrieven worden nimmer door de bewindvoerder ontvangen. Met betrekking tot de nieuwe schuld aan [zorgverzekeraar] merkt de bewindvoerder op dat hij geen indicaties heeft ontvangen dat de hoogte van deze schuld inmiddels anders zou zijn dan hem op 25 september 2015 telefonisch door [zorgverzekeraar] is medegedeeld, namelijk circa € 2.500,00. Met betrekking tot de boedelachterstand merkt de bewindvoerder op dat hij recent tweemaal een minimale boedelbijdrage van [appellant] heeft ontvangen maar dat hij, vanwege het feit dat er nog immer informatie zijdens [appellant] ontbreekt, niet is staat is om de exacte actuele boedelstand vast te stellen. Tot slot verwerpt de bewindvoerder nadrukkelijk de stelling van [appellant] dat hij bij herhaling en welbewust een verkeerde voorstelling van zaken zou geven. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Indachtig artikel 278 Rv juncto artikel 359 Rv dient het beroepschrift de gronden of grieven te bevatten waarop het beroep berust. Dit betekent dat moet blijken op welke gronden appellant, in dit geval [appellant] , meent dat de uitspraak waarvan beroep onjuist is. Daarbij moet de appelrechter en, in voorkomend geval de wederpartij c.q. de belanghebbende voldoende duidelijk worden gemaakt welke bezwaren appellant tegen de bestreden uitspraak heeft en derhalve op welke gronden appellant vernietiging van de bestreden uitspraak wenst. De beroepstermijn bedraagt, getuige artikel 351 lid 1 Fw, acht dagen na de dag van uitspraak.
3.8.3.
Het onderhavige vonnis waarvan beroep rust waar het de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] betreft, op een viertal pijlers: de informatieverplichting (r.o. 3.5), de sollicitatieverplichting (r.o. 3.6), een nieuwe schuld (r.o. 3.7) en een boedelachterstand van € 4.134,79 te verhogen met een bedrag van € 4.566,= aan belastingteruggaven welke teruggaven door [appellant] zijn erkend (r.o. 3.8). Het betreft hier vier, wel van elkaar te onderscheiden kernverplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen, in elk geval niet een (voldoende) kenbare grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 3.8) dat [appellant] een boedelachterstand heeft laten ontstaan en daarin toerekenbaar tekort is geschoten. Immers, niet wordt (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het naar het oordeel van de rechtbank laten ontstaan van een boedelachterstand van € 4.134,79, niet wordt (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] een bedrag van € 4.566,= aan belastingteruggaven heeft ontvangen welk bedrag op de boedelrekening had dienen te worden gestort en niet wordt (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de belastingteruggaven heeft erkend. Voor zover de wel geformuleerde, zeer summiere gronden in het appelschrift aldus zouden moeten worden opgevat dat hierin, via de weg van de informatieverplichting, een impliciete grief ligt besloten tegen het toerekenbaar laten ontstaan van een boedelachterstand van in totaal
€ 8.700,79, is dit voor het hof (en overigens ook voor de bewindvoerder) onvoldoende kenbaar geformuleerd, mede doordat concrete verwijzingen naar relevante onderdelen van het vonnis waarvan beroep ontbreken. Daarbij merkt het hof overigens op dat ten aanzien van de boedelachterstand van € 4.134,79, het eerste gedeelte van de boedelachterstand, ook helemaal niets door de rechtbank is overwogen ten aanzien van informeren en reageren. Daarenboven is zonder meer al niet (voldoende kenbaar) gegriefd tegen het toerekenbaar tekortschieten door [appellant] , in dit geval in het kader van de afdrachtverplichting, en zijn, in het kader van de wettelijke schuldsanering, informatieverplichting en de verplichting tot het doen van boedelafdrachten twee van elkaar te onderscheiden verplichtingen die door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep dan ook als zodanig zijn behandeld.
Ook in de ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnotitie (die overigens als datum 26 november 2016 heeft en die voor het merendeel het karakter heeft van een toelichting op diverse producties die door de advocaat van [appellant] eerst per brief van 7 december 2015 aan het gerechtshof zijn toegestuurd) valt geen grief c.q. (voldoende kenbare) grief te ontwaren tegen het door [appellant] laten ontstaan van een boedelachterstand en de toerekenbaarheid daarvan zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8. in het vonnis waarvan beroep. Overigens zou dat, gelet op enerzijds de in artikel 351 lid 1 Fw neergelegde appeltermijn mede zoals uitgelegd door de Hoge Raad en anderzijds de strekking van de wettelijke schuldsaneringsregeling als zodanig, ook tardief zijn geweest.
3.8.4.
Doordat tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 3.8) inzake de boedelachterstand en de toerekenbaarheid ervan niet tijdig c.q. geen (voldoende kenbare) grief is gericht, is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. Naar het oordeel van het hof vormt het toerekenbaar laten ontstaan van een boedelachterstand van een dusdanige omvang, zelfs al zou de kwestie van de belastingteruggaven niet hebben gespeeld (en het dus “slechts” een bedrag van € 4134,79 betreffen), al voldoende grond om de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds te beëindigen. Overigens is ook geen (concreet) plan van aanpak overgelegd om de boedelachterstand in de resterende periode van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] in te lopen.
3.8.5.
Voor het overige is het hof van oordeel dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en nog immer niet naar behoren nakomt. Zo bleek ter zitting in hoger beroep dat [appellant] de reden waarom hij zijn nieuwe huurkosten naar eigen zeggen nog niet aan de bewindvoerder heeft kunnen mededelen, ondanks herhaald verzoek nog steeds niet bij zijn bewindvoerder kenbaar had gemaakt. Door het structureel niet of niet tijdig spontaan dan wel desgevraagd aanleveren van informatiebescheiden maakt [appellant] het voor zijn bewindvoerder onmogelijk om zijn toezichttaken op een juiste manier uit te kunnen voeren (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Het hof rekent [appellant] het bij voortduring niet of niet tijdig verstrekken van informatie aan zijn bewindvoerder zwaar aan, temeer nu hij bij herhaling nadrukkelijk, in het bijzonder doch niet uitsluitend bij gelegenheid van de zitting bij de rechtbank op 26 augustus 2014, op het belang van een juiste nakoming van deze verplichting is gewezen. Het hof overweegt daarbij voorts dat de keuze van [appellant] om te blijven volharden in zijn wijze van informatieverstrekking aan zijn bewindvoerder, ondanks het feit dat laatstgenoemde hem bij herhaling te kennen heeft gegeven dat bepaalde informatiebescheiden (waarvan [appellant] stelde en stelt deze bescheiden wel te hebben verzonden) niet door de bewindvoerder waren ontvangen, voor zijn eigen rekening en risico dient te komen. Het had alsdan naar het oordeel van het hof immers nadrukkelijk op de weg van [appellant] gelegen om, al dan niet in overleg met de bewindvoerder, te kiezen voor een andere wijze van informatieverstrekking.
3.8.6.
Met betrekking tot sollicitatieverplichting overweegt het hof als volgt. [appellant] stelt bij aanvang van zijn schuldsaneringsregeling te hebben aangegeven dat hij met het oog op zijn werkzaamheden als muzikant van voornoemde kernverplichting zou moeten worden vrijgesteld. Van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van de sollicitatieverplichting is evenwel nimmer sprake geweest zodat deze verplichting voor [appellant] vanaf het moment waarop hij tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten onverkort van kracht is geweest. Het feit dat [appellant] , vanaf de aanvang van zijn schuldsaneringsregeling tot aan het moment dat voor hem naar eigen zeggen duidelijk werd dat hij in het kader van zijn schuldsaneringsregeling ondanks zijn werkzaamheden als muzikant diende te solliciteren, evenwel weloverwogen in het geheel niet heeft gesolliciteerd rekent het hof hem dan ook zwaar aan, temeer nu hij blijkens de door de bewindvoerder overgelegde verslagen gedurende deze periode ook herhaaldelijk werd gewezen op het feit dat hij ten aanzien van de nakoming van zijn sollicitatieplicht nadrukkelijk in gebreke was. Daarenboven heeft de bewindvoerder reeds in zijn brief van 26 april 2013 de sollicitatieverplichting aan [appellant] uitgelegd en is (ook) de sollicitatieverplichting in het kader van het eerste door de bewindvoerder gedane, maar toen nog door de rechtbank bij vonnis van 8 september 2014 afgewezen verzoek tot tussentijdse beëindiging aan de orde geweest (zie verder ook het proces-verbaal van verhoor van 10 maart 2014). Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat de wijze waarop [appellant] thans solliciteert, zeker gelet op het feit dat hij op dit moment in de wetenschap verkeert dat hij de sollicitatieplicht geruime tijd volledig ten onrechte in het geheel niet is nagekomen, weinig blijk geeft van een saneringsgezinde houding. Door, zoals door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook is erkend, slechts eenmaal per maand op zoek te gaan naar geschikte vacatures en daarbij bovendien het aantal vacatures waarop hij reageert welbewust te beperken tot het minimaal vereiste, verkleint [appellant] verwijtbaar zijn kansen op de arbeidsmarkt. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] ook ten aanzien van deze kernverplichting reeds bij gelegenheid van de zitting bij de rechtbank op 26 augustus 2014 nadrukkelijk op het belang van een juiste nakoming hiervan is gewezen.
3.8.7.
Vast staat voorts, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling geeft erkend, dat [appellant] nieuwe schulden heeft laten ontstaan bij zijn zorgverzekeraar [zorgverzekeraar] . Het feit dat [appellant] stelt dat deze schuld, in tegenstelling tot hetgeen door de bewindvoerder wordt gesteld, niet circa
€ 2.500,00 bedraagt, maar slechts € 400,00 en dat hij voor deze schuld bovendien een betalingsregeling heeft weten te treffen maakt dit niet anders, daargelaten nog het feit dat naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden dat de schuld van
€ 2.500,00 aan [zorgverzekeraar] , zoals door [appellant] gesteld, niet meer zou bestaan althans niet meer door Zeker zou worden ingevorderd. De hiertoe door [appellant] overgelegde berichtgevingen van [zorgverzekeraar] alsmede van het deurwaarderskantoor aan wie de invordering van deze schuld inmiddels in handen is gegeven, acht het hof, nu hierin op geen enkele wijze aan deze betreffende schuld wordt gerefereerd, ontoereikend.
3.8.8.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270), tegen welke verwijtbaarheid overigens ook geen (voldoende kenbare) grieven zijn gericht. Dat er bij aanvang van de schuldsaneringsregeling geen huisbezoek heeft plaatsgevonden waarbij de bewindvoerder onder andere de strekking en reikwijdte van de voor [appellant] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien de kernverplichtingen nader uiteen heeft gezet laat onverlet dat [appellant] bij toelating tot de schuldsaneringsregeling een afschrift met daarop de regels van voornoemde regeling heeft ontvangen on ondertekend zodat hij wist, dan wel had dienen te weten, wat er van hem in het kader van zijn schuldsaneringsregeling werd verwacht. Daarbij komt dat het naar het oordeel van het hof ook nadrukkelijk op de weg van [appellant] heeft gelegen om, toen uit de verslagen van de bewindvoerder bleek dat hij zijn kernverplichtingen niet naar behoren nakwam, de bewindvoerder met betrekking tot deze nakoming om advies en aanwijzing te vragen, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten, integendeel, ten aanzien van de inlichtingenverplichting heeft [appellant] de mededelingen van zijn bewindvoerder inzake niet door hem ontvangen informatiebescheiden zelfs weloverwogen genegeerd in die zin dat [appellant] in de mededelingen van zijn bewindvoerder klaarblijkelijk geen enkele aanleiding zag om niet te volharden bij zijn tot dan toe, ontoereikend gebleken, wijze van informatieaanlevering. Verder is bijvoorbeeld [appellant] ook verhoord door de rechter-commissaris op 10 maart 2014 in het kader waarvan verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn besproken zoals dat onder meer ook gebeurde tijdens de zitting van 26 augustus 2014.
3.8.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.