Einde inhoudsopgave
Invorderingswet 1990
Artikel 22bis [Bodemzaak]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2018
- Bronpublicatie:
20-12-2017, Stb. 2017, 518 (uitgifte: 28-12-2017, kamerstukken: 34786)
- Inwerkingtreding
01-01-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2017, Stb. 2017, 518 (uitgifte: 28-12-2017, kamerstukken: 34786)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Invordering / Algemeen
Invordering / Verhaalsrecht
Invordering (V)
1.
In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.
2.
Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
3.
De belastingschuldige is gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen enigerlei handeling te verrichten of te laten verrichten, dan wel medewerking aan een dergelijke handeling te verlenen, waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
4.
Handelingen die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige behoeven niet te worden gemeld.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de mededeling, bedoeld in het tweede of derde lid, moet worden gedaan.
6.
Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, mag de pandhouder of overige derde die de mededeling heeft gedaan, zijn rechten op de bodemzaak niet uitoefenen alsmede geen andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak. Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het derde lid, mag de belastingschuldige de bodemzaak niet vervreemden, niet enigerlei andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak, en niet zijn medewerking aan een dergelijke handeling verlenen.
7.
Indien de ontvanger na een mededeling als bedoeld in het tweede lid besluit geen beslag te leggen op de bodemzaak, doet hij de pandhouder of de overige derde, bedoeld in dat lid, daarvan zo spoedig mogelijk kennisgeving. Gedurende vier weken na de dagtekening van de kennisgeving zijn de houders van pandrechten of de overige derden, bedoeld in het tweede lid, tot wie die kennisgeving is gericht, bevoegd hun rechten met betrekking tot die bodemzaak uit te oefenen, dan wel enigerlei handeling te verrichten dan wel te laten verrichten waardoor de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Na verloop van vier weken na de dagtekening van de kennisgeving is op handelingen die door de pandhouder of de derde, bedoeld in het tweede lid, worden verricht dit artikel onverkort van toepassing. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing indien de ontvanger geen kennisgeving doet, waarbij de termijn van vier weken aanvangt na afloop van de in het zesde lid genoemde termijn.
8.
Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op de belastingschuldige, bedoeld in het derde lid.
9.
De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die in gebreke is gebleven om de mededeling, bedoeld in dat lid, te doen, dan wel die handelt in strijd met het zesde lid, is op vordering van de ontvanger verplicht een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaak. Het door de belastingschuldige in gebreke blijven om de mededeling, bedoeld in het derde lid, te doen, en het handelen in strijd met het zesde lid, tweede volzin, worden aangemerkt als een in gebreke blijven van, onderscheidenlijk het handelen door, de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, tenzij die pandhouder of die overige derde bewijst dat noch de zaak noch de opbrengst daarvan hem direct of indirect geheel of gedeeltelijk ten goede is gekomen.
10.
De verklaring, bedoeld in het negende lid, moet geschieden binnen veertien dagen na de dagtekening van de brief van de ontvanger waarin om verklaring wordt verzocht.
11.
De ontvanger stelt de executiewaarde van de bodemzaak vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
12.
De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, is verplicht tot betaling van een bedrag bestaande uit de executiewaarde van de bodemzaak tot een beloop van maximaal het bedrag van de al dan niet in een naheffingsaanslag vervatte belastingschulden ter zake van rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, voor zover deze belastingschulden zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. De ontvanger stelt het beloop van de betalingsverplichting vast in de beschikking, bedoeld in het elfde lid.
13.
Voor de uit de beschikking, bedoeld in het twaalfde lid, voortvloeiende betalingsverplichting geldt een betalingstermijn van veertien dagen na de dagtekening van de beschikking.
14.
Indien de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, het bedrag, bedoeld in het twaalfde lid, niet binnen de gestelde termijn betaalt, vordert de ontvanger dat bedrag in, als ware dat bedrag een rijksbelasting.
15.
Betalingen gedaan ingevolge het dertiende lid door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, komen in mindering op de belastingschulden, bedoeld in het twaalfde lid, van de belastingschuldige wiens bodemzaak het betrof, met uitzondering van rente, kosten en boeten die zijn verschuldigd door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid.
16.
De bevoegdheden van de ontvanger op grond van het negende, elfde, twaalfde en veertiende lid vervallen één jaar na het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert, tenzij de ontvanger binnen dat jaar van de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, een met bescheiden gestaafde verklaring heeft gevorderd omtrent de executiewaarde van de zaak.
17.
Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het elfde lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
18.
De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die op grond van het tiende lid tijdig heeft verklaard en tijdig heeft betaald ingevolge het dertiende lid, heeft voor het bedrag dat hij aan de ontvanger heeft betaald verhaal op belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid. Bij dit verhaal vindt geen subrogatie plaats in het voorrecht van artikel 21, eerste lid.
19.
Dit artikel is niet van toepassing indien de waarde van de bodemzaken bij het aangaan van de overeenkomst tussen belastingschuldige en pandhouder of derden als bedoeld in het tweede lid onder een bij ministeriële regeling vast te stellen drempel blijft.
20.
Dit artikel vindt overeenkomstige toepassing tijdens de afkoelingsperiode.