HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5709 en HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9229.
HR, 17-05-2022, nr. 21/00229
ECLI:NL:HR:2022:713
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
21/00229
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:713, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:249
ECLI:NL:PHR:2022:249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:713
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Diefstal (meermalen gepleegd) (art. 310 Sr.) en eenvoudige belediging van ambtenaar (art. 266.1 jo. 267.2 Sr). 1. Betekening dagvaarding in hoger beroep, art. 588.1.b.3 (oud) Sv. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 21/00233 en 21/00237.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00229
Datum 17 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2018, nummer 22-001179-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de oplegging van schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het vonnis genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank te bevestigen de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het vonnis genoemde slachtoffer het in het vonnis vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het door het hof bevestigde vonnis genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Betekeningsperikelen. Hof stelt ander adres van verdachte vast dan de adressen waarop is gepoogd de dagvaarding uit te reiken. 2. Klacht over toepassing vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend v.z.v. bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00229
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Bij arrest van 13 juni 2018 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2017 bevestigd onder aanvulling van gronden. In dat vonnis is de verdachte wegens 1. en 2. telkens “diefstal” en 3. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie weken, met aftrek van voorarrest. Verder heeft de politierechter de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen, beslist op de vordering van een benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het vonnis omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 21/00233 en 21/00237. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
4. Het middel klaagt dat het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, ontoereikend is gemotiveerd. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit de betekeningsstukken blijkt dat is getracht de dagvaarding in hoger beroep uit te reiken op de adressen [a-straat 1] te [plaats] en [b-straat 1] te [plaats] , maar niet op het adres [c-straat 1] te [plaats] , terwijl het hof ter terechtzitting en in het arrest heeft vastgesteld dat dat adres het adres van verdachte was.
5. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018, welke dagvaarding als adres van de verdachte vermeldt “thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande”;
(ii) een akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 4 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;
(iii) een aan de akte van uitreiking gehechte Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 4 april 2018 die onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte met ingang van 11 oktober 2017 in de basisregistratie personen (hierna: BRP) is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”;
- -
het adres [a-straat 1] te [plaats] de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte betreft, met als datum van registratie 13 november 2017;
(iv) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018, gericht aan het adres [a-straat 1] te [plaats] ;
(v) een akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 7 april 2018 niet is kunnen worden uitgereikt op het adres [a-straat 1] te [plaats] , omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond de verdachte daar niet woont noch verblijft, dat de dagvaarding op 19 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat op 19 april 2018 een afschrift van de appeldagvaarding is verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats] ;
(vi) een aan de akte van uitreiking gehechte Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 19 april 2018 die onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte met ingang van 11 oktober 2017 in de BRP is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”;
- -
op 5 april 2018 “ZVWOVHTL” (ik begrijp: zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, DP) is geregistreerd als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte;
(vii) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018, gericht aan het adres [b-straat 1] te [plaats] ;
(viii) een akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 11 april 2018 niet is kunnen worden uitgereikt op het adres [b-straat 1] te [plaats] , omdat de woning niet bestaat, dat de dagvaarding op 19 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat op 19 april 2018 een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het adres [b-straat 1] te [plaats] ;
(ix) een aan de akte van uitreiking gehechte Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 19 april 2018 die onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte met ingang van 11 oktober 2017 in de BRP is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”;
- -
op 5 april 2018 “ZVWOVHTL” is geregistreerd als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte;
(x) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018 dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhoudt:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
adres: [c-straat 1] te [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. L.M. Verkuil, advocate te Rotterdam, die mededeelt dat zij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
[…]
De voorzitter stelt vast de dagvaarding hoger beroep op 4 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat de verdachte, blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 4 april 2018, vanaf 11 oktober 2017 niet meer staat ingeschreven.
Voorts is de dagvaarding hoger beroep op 7 april 2018 aangeboden op laatst bekende adres van de verdachte: [a-straat 1] te [plaats] . Echter, blijkens de mededeling van degene die zich op dat adres bevond, woont noch verblijft de verdachte daar.
De dagvaarding in hoger beroep is vervolgens op 19 april 2018 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag met gelijktijdige toezending van een afschrift van de dagvaarding hoger beroep aan het adres: [a-straat 1] te [plaats] .
Tevens is de dagvaarding hoger beroep op 11 april 2018 aangeboden op kantooradres van de raadsvrouw van de verdachte: [b-straat 1] te [plaats] , echter blijkens de akte van uitreiking zou dit adres niet bestaan.
De dagvaarding in hoger beroep is vervolgens op 19 april 2018 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag met gelijktijdige toezending van een afschrift van de dagvaarding hoger beroep aan het adres: [b-straat 1] te [plaats] .
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.”
(xi) het bij verstek gewezen bestreden arrest dat als adres van de verdachte vermeldt [c-straat 1] te [plaats] ;
(xii) een aan de aanzegging in cassatie gehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 12 maart 2021 die onder meer inhoudt dat de verdachte vanaf 11 oktober 2017 tot 2 mei 2018 niet stond ingeschreven in de BRP (adres onbekend en land onbekend) en dat hij vanaf 2 mei 2018 tot 25 maart 2019 in de BRP stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats] .
6. De stellers van het middel stellen zich op het standpunt dat het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, nadere motivering behoeft zodat de uitspraak niet in stand kan blijven en de Hoge Raad de appeldagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig kan of dient te verklaren. Zij doen daarbij een beroep op twee arresten, waarbij telkens in cassatie kon worden vastgesteld dat ten tijde van het dagvaarden van de verdachte in hoger beroep de verdachte reeds stond ingeschreven op een adres waarop de appeldagvaarding niet was betekend.1.Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
7. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 mei 2018 heeft het hof vastgesteld dat de dagvaarding in hoger beroep op 4 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat de verdachte vanaf 11 oktober 2017 niet meer stond ingeschreven, dat pogingen om de dagvaarding te betekenen op het laatst bekende adres van de verdachte – [a-straat 1] te [plaats] – en het kantooradres van zijn raadsvrouw – [b-straat 1] te [plaats] – zijn mislukt, dat de aan deze adressen gerichte dagvaardingen eveneens zijn uitgereikt aan de griffier van de rechtbank en dat een afschrift van de dagvaarding is toegezonden aan deze adressen. Gelet op deze vaststellingen meen ik dat de vermelding in het proces-verbaal als zou de verdachte zijn gedagvaard op het adres [c-straat 1] te [plaats] een kennelijke misslag betreft. Dit vindt bevestiging in de aan de aanzegging in cassatie gehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 12 maart 2021 die inhoudt dat de verdachte vanaf 2 mei 2018 in de BRP stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats] . Daaruit volgt dat de verdachte eerst na de betekening van de dagvaarding in hoger beroep op dat adres is ingeschreven en dat hij daar ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep nog altijd ingeschreven stond. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat een afschrift van de dagvaarding is toegezonden aan het adres [c-straat 1] te [plaats] , zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd.
8. In het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt ligt, mede gelet op de vaststelling van het hof dat [a-straat 1] te [plaats] het laatst bekende adres van de verdachte is, als oordeel van het hof besloten dat de verdachte ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep aan de griffier van de rechtbank op respectievelijk 4 en 19 april 2018 niet stond ingeschreven in de BRP en dat toen evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was. Dat oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat na de betekening van de dagvaarding maar voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kennelijk alsnog een BRP-adres van de verdachte bekend is geworden.2.Het voorgaande betekent dat het hof kon oordelen dat de dagvaarding in hoger beroep, die overeenkomstig art. 588, eerste lid, aanhef en onder b sub 3°, (oud) Sv is uitgereikt, rechtsgeldig is betekend. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
9. Het middel faalt.
Tweede middel
10. Het middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
11. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
Conclusie
12. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de oplegging van schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het vonnis genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
Vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9097 en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3347, rov. 2.3.