CRvB, 08-02-2022, nr. 20/3362 PW
ECLI:NL:CRVB:2022:262
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
20/3362 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:262, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑02‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:4102, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijstand. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op de bankafschriften zijn geen betalingen voor andere vaste lasten dan de huur of voor eten en drinken te zien. Onduidelijk is hoe hij de kosten van levensonderhoud heeft voldaan. Ook blijkt dat op de bankrekening van appellant twee maal een bedrag van € 700,- is gestort. Appellant heeft ook de herkomst van deze stortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellant heeft dan ook onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
20. 3362 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2020, 20/940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 8 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P.J.M. Nelemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 15 september 2021 vragen gesteld aan mr. Nelemans. Bij brief van 28 september 2021 heeft mr. Nelemans op de vraagstelling gereageerd. Het college heeft bij brief van 3 november 2021 een reactie gegeven op de brief van 28 september 2021.
Omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad op 20 januari 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 2010 tot april 2019 dakloos geweest. Appellant huurt sinds april 2019 een woning in de gemeente [woonplaats]. Hij heeft op 5 juli 2019 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij brieven van 8 juli 2019, 23 juli 2019 en 31 juli 2019 heeft het college appellant verzocht gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften en objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt hoe hij in het levensonderhoud heeft kunnen voorzien voorafgaand aan de aanvraag. Appellant heeft onder meer bankafschriften en een verklaring van zijn broer, [naam broer], overgelegd. In de verklaring staat, samengevat, dat appellant sinds 2010 wordt geholpen door zijn broers voor de dagelijkse levensbehoeftes. Alles wat appellant nodig heeft, betalen zijn broers voor hem. Sinds appellant onderdak heeft, geven zijn broers hem contant geld, zodat hij het op zijn rekening kan zetten en de huur kan betalen.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Als gevolg hiervan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, onder meer overwogen dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens de herkomst van twee stortingen van € 700,- op 13 mei 2019 en 3 juni 2019 heeft kunnen verklaren en daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Er kan niet worden geverifieerd of wat appellant stelt over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien ook daadwerkelijk klopt. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 5 juli 2019, de datum waarop appellant de aanvraag om bijstand heeft ingediend, tot en met 12 augustus 2019, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder andere zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant voert aan dat hij alle gegevens heeft overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op de bankafschriften zijn geen betalingen voor andere vaste lasten dan de huur of voor eten en drinken te zien. Onduidelijk is hoe hij de kosten van levensonderhoud heeft voldaan. Uit de bankafschriften blijkt ook dat op de bankrekening van appellant op 13 mei 2019 en 3 juni 2019 een bedrag van € 700,- is gestort. Appellant heeft ook de herkomst van deze stortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De enkele verklaring van de broer van appellant dat appellant af en toe geld krijgt toegestopt van zijn broers om de huur te betalen is onvoldoende concreet. Uit deze verklaring blijkt niet wanneer en hoeveel geld appellant van zijn broers heeft ontvangen.
4.4.
Alleen al uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink