Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 5.2 Voordeel uit sparen en beleggen
Geldend
Geldend vanaf 30-04-2024. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
16-04-2024, Stcrt. 2024, 12218 (uitgifte: 29-04-2024, regelingnummer: 2024-0000224266)
- Inwerkingtreding
30-04-2024, terugwerkend tot: 01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-04-2024, Stcrt. 2024, 12218 (uitgifte: 29-04-2024, regelingnummer: 2024-0000224266)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Vermogensrendementsheffing (box 3)
1
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op het product van het effectieve rendementspercentage, bedoeld in het tweede lid, en de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
2.
Het effectieve rendementspercentage wordt gesteld op het rendement gedeeld door de rendementsgrondslag. Het rendement is de som van 0,92% van de waarde van de banktegoeden op de peildatum en 6,04% van de waarde van de overige bezittingen op de peildatum, verminderd met 2,46% van de waarde van de schulden op de peildatum. Indien het ingevolge de tweede zin berekende rendement negatief is, wordt het rendement op nihil gesteld.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder banktegoeden verstaan:
- a.
deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s;
- b.
een recht van vruchtgebruik dat rust op een banktegoed als bedoeld in onderdeel a;
- c.
contant geld;
- d.
een lidmaatschapsrecht in een vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 125, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek;
- e.
een vorderingsrecht voortvloeiende uit de bijzondere rekening van de notaris, bedoeld in artikel 25 van de Wet op het notarisambt;
- f.
een vorderingsrecht voortvloeiende uit de bijzondere rekening van de gerechtsdeurwaarder, bedoeld in artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
4.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder schulden mede verstaan een genotsrecht van een schuld waarvan de genotsgerechtigde de rente moet voldoen.
5.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van het eerste lid uitgegaan van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner. Bij de berekening van het effectieve rendementspercentage wordt hierbij uitgegaan van de gezamenlijke rendementsgrondslag en wordt bij de berekening van het rendement uitgegaan van de waarde van de banktegoeden, de waarde van de overige bezittingen en de waarde van de schulden van de belastingplichtige en zijn partner tezamen.
6
Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, of indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door overlijden eindigt, wordt eveneens uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar maar wordt het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.