Einde inhoudsopgave
Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten
Artikel 15e
Geldend
Geldend vanaf 25-07-2004
- Redactionele toelichting
Dit artikel is met ingang van 30-07-2004 van toepassing op preparaten die vallen onder richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15-07-1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) of vallen onder richtlijn nr. 98/8 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16-02-1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123).
- Bronpublicatie:
20-07-2004, Stcrt. 2004, 139 (uitgifte: 01-01-2004, regelingnummer: VGB/P&L2496384)
- Inwerkingtreding
25-07-2004
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-07-2004, Stcrt. 2004, 139 (uitgifte: 01-01-2004, regelingnummer: VGB/P&L2496384)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
- a.
wordt op het etiket voor gewasbeschermingsmiddelen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar vermeld ‘volg de gebruiksaanwijzing om gevaar voor mens en milieu te voorkomen’;
- b.
wordt op de verpakking voor gewasbeschermingsmiddelen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar vermeld:
- 1°
het gehalte van iedere werkzame stof;
- 2°
de nettohoeveelheid van het gewasbeschermingsmiddel, uitgedrukt in wettelijke meeteenheden;
- 3°
waar van toepassing, een gegeven aan de hand waarvan het preparaat kan worden geïdentificeerd;
- 4°
de aard van eventuele bijzondere gevaren voor mens, dier of milieu in de vorm van standaardformuleringen, voor welke formulering een passende keuze wordt gemaakt uit de in bijlage IV bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen standaardformuleringen;
- 5°
de veiligheidsadviezen voor de bescherming van mens, dier of milieu in de vorm van standaardformuleringen, voor welke formulering een passende keuze wordt gemaakt uit de in bijlage V bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen standaardformuleringen;
- 6°
het gebruik waarvoor het gewasbeschermingsmiddel is toegelaten en de eventuele landbouwtechnische, fytosanitaire en milieutechnische voorwaarden waaronder het product mag worden gebruikt of niet mag worden gebruikt;
- 7°
zo nodig, voor ieder gebruik de voor de veiligheid aan te houden termijn tussen een toepassing en zaaien of planten van het te beschermen gewas, zaaien of planten van volgende gewassen, toegang voor mens en dier, oogsten, gebruik of consumptie;
- 8°
de bijzonderheden betreffende mogelijke fytotoxiciteit, gevoeligheid van bepaalde rassen en alle andere directe of indirecte schadelijke neveneffecten op planten of plantaardige producten, alsmede de in acht te nemen termijnen tussen een toepassing en het zaaien of planten van het desbetreffende gewas, of een volgend gewas;
- 9°
en de uiterste gebruiksdatum onder normale omstandigheden van bewaring indien het middel minder dan twee jaar houdbaar is.
- c.
mag, indien de verpakking zo klein is dat redelijkerwijs niet alle voorgeschreven aanduidingen en vermeldingen daarop kunnen worden gesteld, gebruik worden gemaakt hetzij van een op deugdelijke wijze aan de verpakking bevestigde label hetzij van een afzonderlijk bij de verpakking ingesloten bijsluiter, met dien verstande dat:
- 1°
op de verpakking ten minste zijn vermeld: de naam van het gewasbeschermingsmiddel, het toelatingsnummer en het partijnummer, het gevaarsymbool indien voorgeschreven en, indien noodzakelijk, het kca-logo alsmede een verwijzing naar de bijsluiter of de label;
- 2°
op de bijsluiter of de label alle voorgeschreven aanduidingen en vermeldingen, met uitzondering van het chargenummer, worden gesteld.
- d.
mag op het etiket worden vermeld dat het gewasbeschermingsmiddel mag worden gebruikt wanneer bijen of andere niet-doelsoorten actief zijn of gewassen of onkruid in bloei staan, of soortgelijke vermeldingen om bijen of andere niet-doelsoorten te beschermen, indien de toelating uitdrukkelijk betrekking heeft op gebruik gedurende de periodes dat bijen of andere genoemde organismen aanwezig zijn en het middel een minimum aan gevaar voor deze organismen inhoudt.