Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 01-10-2015, nr. C-340/14, nr. C-341/14
ECLI:EU:C:2015:641
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
01-10-2015
- Magistraten
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-340/14
C-341/14
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Trijber
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:641, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑10‑2015
ECLI:EU:C:2015:505, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
Uitspraak 01‑10‑2015
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-340/14 en C-341/14,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij arresten van 9 juli 2014, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2014, in de procedures
R. L. Trijber, handelend onder de naam Amstelboats (C-340/14)
tegen
College van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
en
J. Harmsen (C-341/14)
tegen
Burgemeester van Amsterdam,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
R. L. Trijber, handelend onder de naam Amstelboats, vertegenwoordigd door E. Steyger, advocaat,
- —
J. Harmsen, vertegenwoordigd door D. op de Hoek, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. Gijzen en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti, H. Tserepa-Lacombe en F. Wilman als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2015,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 2, lid 2, onder d), 10, lid 2, onder c), en 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123/EG van het Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, enerzijds, R. L. Trijber en het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: ‘college’) en, anderzijds, J. Harmsen en de Burgemeester van Amsterdam (hierna: ‘burgemeester’), betreffende de weigering om hun een exploitatievergunning te verlenen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overweging 2 van richtlijn 2006/123 preciseert:
‘Een concurrerende dienstenmarkt is van vitaal belang voor de bevordering van de economische groei en de werkgelegenheid in de Europese Unie. […] Een vrije markt die de lidstaten ertoe verplicht beperkingen op de grensoverschrijdende verrichting van diensten op te heffen en te zorgen voor een grotere doorzichtigheid en meer informatie ten behoeve van de consumenten, zou voor dezen betekenen dat zij een grotere keuze en betere diensten krijgen tegen lagere prijzen.’
4
Overweging 5 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Het is daarom noodzakelijk de belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in de lidstaten en voor het vrije verkeer van diensten tussen lidstaten te verwijderen en de afnemers en verrichters van diensten de nodige rechtszekerheid te bieden om deze twee fundamentele vrijheden van het Verdrag daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. Aangezien de belemmeringen voor de interne dienstenmarkt niet alleen gevolgen hebben voor marktdeelnemers die zich in een andere lidstaat willen vestigen, maar ook voor hen die een dienst in een andere lidstaat verrichten zonder zich daar te vestigen, dienen dienstverrichters in staat te worden gesteld hun dienstenactiviteiten op de interne markt te ontplooien door zich in een lidstaat te vestigen of door gebruik te maken van het vrije verkeer van diensten. Dienstverrichters dienen tussen deze twee vrijheden te kunnen kiezen op grond van hun groeistrategie in elke lidstaat.’
5
In overweging 7 van die richtlijn staat te lezen:
‘Deze richtlijn biedt een algemeen rechtskader voor een grote verscheidenheid van diensten en houdt daarbij rekening met de bijzondere kenmerken van de verschillende activiteiten of beroepen en hun reglementering. […] In deze richtlijn wordt ook rekening gehouden met andere doelstellingen van algemeen belang, zoals de bescherming van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en de noodzaak van de naleving van het arbeidsrecht.’
6
Overweging 21 van richtlijn 2006/123 preciseert:
‘Vervoerdiensten, met inbegrip van stadsvervoer, taxi's, ambulances en havendiensten, dienen uitgesloten te zijn van de werkingssfeer van deze richtlijn.’
7
Overweging 33 van deze richtlijn luidt:
‘De diensten waarop deze richtlijn betrekking heeft, betreffen zeer diverse, voortdurend veranderende activiteiten […] Voorts vallen hieronder consumentendiensten, bijvoorbeeld op het gebied van toerisme, zoals reisleiders, vrijetijdsdiensten, sportcentra en pretparken […] Het kan zowel gaan om diensten waarvoor de dienstverrichter en de afnemer zich in elkaars nabijheid dienen te bevinden als om diensten waarvoor de dienstverrichter of de afnemer zich moet verplaatsen of die op afstand kunnen worden verricht, waaronder via internet.’
8
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:
[…]
- d)
diensten op het gebied van vervoer […] die onder de werkingssfeer van titel V [van het derde deel] van het EG-Verdrag vallen [thans titel VI van het derde deel van het VWEU];
[…]’
9
Artikel 4 van richtlijn 2006/123, ‘Definities’, bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘dienst’: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel [57 VWEU];
[…]
- 8)
‘dwingende redenen van algemeen belang’: redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;
[…]’
10
Hoofdstuk III van deze richtlijn, getiteld ‘Vrijheid van vestiging van dienstverrichters’, bevat onder afdeling I, ‘Vergunningen’, de artikelen 9 tot en met 11.
11
Artikel 9 van die richtlijn, ‘Vergunningstelsels’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten stellen de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk van een vergunningstelsel, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
het vergunningstelsel heeft geen discriminerende werking jegens de betrokken dienstverrichter;
- b)
de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
- c)
het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt, met name omdat een controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn.
[…]’
12
Artikel 10 van richtlijn 2006/123, ‘Vergunningsvoorwaarden’, luidt:
- ‘1.
Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
- 2.
De in lid 1 bedoelde criteria zijn:
- a)
niet-discriminatoir;
- b)
gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
- c)
evenredig met die reden van algemeen belang;
- d)
duidelijk en ondubbelzinnig;
- e)
objectief;
- f)
vooraf openbaar gemaakt;
- g)
transparant en toegankelijk.’
13
Artikel 11 van deze richtlijn, ‘Vergunningsduur’, preciseert:
- ‘1.
Een aan een dienstverrichter verleende vergunning heeft geen beperkte geldigheidsduur, tenzij in gevallen waar:
[…]
- b)
het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang;
[…]’
Nederlands recht
Regeling betreffende diensten
14
Volgens artikel 33, lid 1, onder b en c, van de Dienstenwet, waarbij richtlijn 2006/123 deels is omgezet in Nederlands recht, beperkt een bevoegde instantie een vergunning die zij al dan niet voor onbepaalde tijd kan verlenen niet in geldigheidsduur, tenzij het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang, of een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.
Regeling betreffende het binnenwater
15
Volgens artikel 2.4.5, eerste lid, van de door de Raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Verordening op het binnenwater 2010 is het verboden zonder een vergunning van het college of in afwijking daarvan met een bedrijfsvaartuig goederen dan wel passagiers te vervoeren. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat het college, gelet op de voor beperking van het aantal passagiersvoertuigen relevante belangen die in artikel 2.3.1, tweede lid, van de verordening zijn vermeld, de vergunning kan weigeren. Ingevolge deze laatste bepaling kan een ligplaatsvergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
16
Artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam, zoals deze gold ten tijde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten, bepaalt dat vergunningen voor dit type vervoer worden verleend door middel van uitgifteronden. Volgens het derde lid van dit artikel worden aanvragen die worden ingediend op het moment dat er geen uitgifteronde van kracht is, afgewezen op grond van het volumebeleid. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat het college, in afwijking van het eerste lid, buiten een uitgifteronde om een vergunning kan verlenen voor een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving of voor een innovatief vervoersconcept.
Regeling betreffende prostitutie
17
Ingevolge artikel 3.27, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van Amsterdam, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een prostitutiebedrijf te exploiteren. Krachtens artikel 3.30, tweede lid, onder b, van deze verordening kan de burgemeester een vergunning weigeren als naar zijn oordeel onvoldoende aannemelijk is dat de exploitant of de leidinggevende de in artikel 3.32 van die verordening bedoelde verplichtingen zal naleven.
18
Het eerste lid van laatstgenoemde bepaling preciseert dat de exploitant en de leidinggevende ervoor moeten zorgen dat in het prostitutiebedrijf ten aanzien van prostituees geen strafbare feiten plaatsvinden als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht dat de strafvervolging van mensenhandel regelt, dat er uitsluitend prostituees werkzaam zijn die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel dan wel voor wie de exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen, en dat klanten niet het slachtoffer kunnen worden van strafbare feiten zoals beroving, diefstal, oplichting of vergelijkbare strafbare feiten. Voorts bepaalt het derde lid van dat artikel dat de exploitant van een raamprostitutiebedrijf erop toeziet dat de in zijn prostitutiebedrijf werkzame prostituees geen ernstige overlast voor de omgeving veroorzaken en de openbare orde niet verstoren.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-340/14
19
Bij een tot het college gericht verzoek heeft Trijber een exploitatievergunning voor passagiersvervoer over water aangevraagd, om tegen betaling passagiers over het water rond te leiden door Amsterdam, bijvoorbeeld als bedrijfsuitje of ter viering van een feestelijke gelegenheid, met gebruikmaking van zijn boot, een open sloep met een elektrisch aangedreven motor, geschikt voor het vervoer van maximaal 34 personen.
20
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college hem afgifte van deze vergunning geweigerd op grond van het gevoerde volumebeleid zoals dat is neergelegd in artikel 2.1 van de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam, omdat de aanvraag van Trijber was gedaan buiten het moment van een uitgifteronde om, zijn boot volgens het college geen bijzonder initiatief is en zijn vervoersconcept niet innovatief is.
21
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college het door Trijber gemaakte bezwaar afgewezen.
22
Bij uitspraak van 7 december 2012 heeft de Rechtbank Amsterdam het door Trijber tegen dat besluit ingestelde beroep verworpen.
23
Trijber heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, op grond dat het door het college inzake de afgifte van vergunningen gevoerde volumebeleid in strijd is met richtlijn 2006/123.
24
Volgens de verwijzende rechter valt het vervoer dat Trijber voornemens is te verrichten, onder de werkingssfeer van deze richtlijn. Deze dienstactiviteit strekt immers niet tot het vervoeren van passagiers van de ene plaats naar de andere, maar wel tot het rondleiden van passagiers langs de grachten van Amsterdam of tot het bieden van de mogelijkheid om op zijn boot al varend samen te komen, waarbij hij op verzoek voor eten en drinken zorgt. De verwijzende rechter is van oordeel dat deze diensten aan te merken zijn als consumentendiensten die onder het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn vallen. Noch de bepalingen van deze richtlijn, noch de voorbereidende wetgevingswerkzaamheden geven evenwel volledig uitsluitsel daarover.
25
Deze rechterlijke instantie vraagt zich echter af of Trijber in een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, richtlijn 2006/123 rechtstreeks kan inroepen, aangezien de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrije dienstenverkeer niet van toepassing zijn in zuiver interne situaties. In dit verband rijst inzonderheid de vraag of voor toepassing van de bepalingen van hoofdstuk III van deze richtlijn betreffende de vrijheid van vestiging vereist is dat sprake is van een grensoverschrijdend element en zo ja, aan de hand van welk relevant criterium moet worden bepaald of een situatie onder deze richtlijn valt, dan wel zuiver intern van aard is.
26
Voor zover Trijber de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 kan inroepen, is de verwijzende rechter van oordeel dat het betrokken vergunningstelsel doelstellingen van bescherming van het milieu en van veiligheid nastreeft en dus gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Aangezien dit doel niet kan worden bereikt door een minder beperkende maatregel, is het vergunningstelsel in overeenstemming met artikel 9, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn.
27
De Raad van State is niettemin van oordeel dat, hoewel dit stelsel in strijd lijkt te zijn met artikel 10, leden 1 en 2, onder d) en g), van richtlijn 2006/123, doordat het college de beoordelingsruimte waarover het beschikt om buiten de uitgifteronden vergunningen te verlenen in de praktijk op willekeurige wijze zal dienen uit te oefenen, het tevens schending zou kunnen opleveren van artikel 11, lid 1, onder b), van deze richtlijn. De combinatie van het beperkte aantal vergunningen en de onbepaalde tijd waarvoor die vergunningen zijn verleend, brengt immers met zich dat de toegang tot de markt niet meer is gewaarborgd voor alle dienstverrichters. Bijgevolg rijst de vraag in hoeverre de bevoegde autoriteiten in een dergelijk geval, gelet op de doelstelling die door richtlijn 2006/123 wordt nagestreefd, vrij zijn in het bepalen van de duur van de betrokken vergunning.
28
In die context heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, zoals in onderhavig geval aan de orde, een dienst waarop de bepalingen van […] richtlijn [2006/123] van toepassing zijn, gelet op de exceptie van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d), van [die] richtlijn […] ten aanzien van diensten op het gebied van vervoer?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Is hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
- 3)
Indien het antwoord op vraag 2 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing is:
- a)
Dient de nationale rechter de in hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
- b)
Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de diensten naar verwachting voornamelijk zullen worden verleend aan inwoners van Nederland?
- c)
Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor het verrichten van dezelfde of vergelijkbare diensten?
- 4)
Volgt uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b), van […] richtlijn [2006/123] dat indien het aantal vergunningen beperkt is vanwege dwingende redenen van algemeen belang de geldigheidsduur van de vergunningen ook moet worden beperkt, mede gelet op de doelstelling van [die] richtlijn […] om vrije toegang tot de dienstenmarkt te bewerkstelligen, of is dat ter beoordeling aan het bevoegd gezag van de lidstaat?’
Zaak C-341/14
29
Bij een tot de burgemeester gericht verzoek heeft Harmsen, die in Amsterdam een raamprostitutiebedrijf exploiteert, verzocht om de afgifte van nieuwe vergunningen voor de exploitatie van twee andere raamprostitutiebedrijven in deze stad.
30
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft de burgemeester deze exploitatievergunningen geweigerd en zich daarvoor gebaseerd op gebeurtenissen, neergelegd in negen rapporten van bevindingen van toezichthouders van de gemeente Amsterdam en in twee processen-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de politie, die alle op de exploitatie van het bestaande raamprostitutiebedrijf van Harmsen zien.
31
Zo heeft Harmsen volgens deze rapporten en deze processen-verbaal, in strijd met hetgeen is opgenomen in het door hem als bijlage bij de vergunningsaanvraag overgelegde bedrijfsplan dat door de burgemeester is goedgekeurd, kamers in dagdelen verhuurd aan Hongaarse en Bulgaarse prostituees die bij de intakeprocedure niet in een voor hem begrijpelijke taal konden communiceren. De bedrijfsvoering van het bestaande raamprostitutiebedrijf is niet op zodanige wijze ingericht dat misstanden worden voorkomen. Daarom kan niet worden verwacht dat Harmsen de exploitatie van de twee nieuwe raamprostitutiebedrijven met zodanige waarborgen zal omkleden dat ten aanzien van de daar werkzame prostituees geen strafbare feiten plaatsvinden. Derhalve is onvoldoende aannemelijk dat Harmsen de verplichting die in artikel 3.32, eerste lid, onder a, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van Amsterdam is neergelegd, zal naleven.
32
Bij besluit van 23 december 2011 heeft de burgemeester het door Harmsen gemaakte bezwaar afgewezen.
33
Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de Rechtbank Amsterdam het door Harmsen tegen dat besluit ingestelde beroep verworpen.
34
De verwijzende rechter formuleert allereerst dezelfde overwegingen als die welke in punt 25 van het onderhavige arrest in het kader van zaak C-340/14 zijn weergegeven betreffende de toepassing van richtlijn 2006/123 op zuiver interne situaties, en geeft vervolgens aan dat voor zover Harmsen de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 kan inroepen, het betrokken vergunningstelsel, doordat het geen discriminerende werking heeft en is ingevoerd met als doel de openbare orde te handhaven teneinde te voorkomen dat strafbare feiten worden gepleegd zoals gedwongen prostitutie en mensenhandel, is gerechtvaardigd op grond van een dwingende reden van algemeen belang. Aangezien dit doel niet kan worden bereikt door een minder beperkende maatregel, is het vergunningstelsel in overeenstemming met artikel 9, lid 1, onder a) tot en met c), van deze richtlijn.
35
Deze rechterlijke instantie vraagt zich echter af of de toezeggingen die Harmsen heeft gedaan in zijn — door de burgemeester goedgekeurd — bedrijfsplan en die nadien ook zijn opgenomen in een gemeentelijke beleidsregel, te weten dat de exploitant slechts kamers zal verhuren aan prostituees die zich aan de exploitant verstaanbaar kunnen maken in een voor hem begrijpelijke taal, ‘evenredig’ zijn, in de zin van artikel 10, lid 2, onder c), van deze richtlijn, met de beoogde dwingende reden van algemeen belang.
36
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat deze voorwaarde de exploitant volgens de burgemeester in de gelegenheid stelt zichzelf een direct en vertrouwelijk inzicht te verschaffen in de achtergrond, de wensen en motieven van de prostituee, buiten bijzijn van derden van wie invloed zou kunnen uitgaan op de uitlatingen van de prostituee. Volgens Harmsen is deze maatregel echter een te ver gaande eis, aangezien de exploitant zich kan laten assisteren door tolken of vertaalsites kan gebruiken. Bovendien zijn er volgens hem minder ver gaande maatregelen mogelijk, aangezien taal niet het enige middel is om signalen van gedwongen prostitutie of mensenhandel op te vangen. Zo is er cameratoezicht bij het bestaande prostitutiebedrijf en draagt Harmsen er zorg voor dat hij ter plekke aanwezig is, teneinde bedoelde signalen op te vangen en zo nodig het zedenteam van de politie te waarschuwen.
37
In die omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing is:
- a)
Dient de nationale rechter de in hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
- b)
Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de exploitant voornamelijk diensten verleent aan als zelfstandige werkende prostituees uit andere lidstaten dan Nederland?
- c)
Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor vestiging van een raamprostitutiebedrijf in Amsterdam?
- 3)
Voor zover de dienstverrichter een beroep toekomt op de bepalingen in hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123], verzet artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c), van deze richtlijn zich tegen een maatregel als thans in geding, waarbij het een exploitant van raamprostitutiebedrijven slechts is toegestaan kamers in dagdelen te verhuren aan prostituees die zich aan de exploitant verstaanbaar kunnen maken in een voor hem begrijpelijke taal?’
38
Bij beslissing van de president van het Hof van 16 september 2014 zijn de zaken C-340/14 en C-341/14 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
39
Met zijn vragen geeft de verwijzende rechter aan twijfels te hebben over de vraag of richtlijn 2006/123 van toepassing is op zuiver interne situaties (tweede vraag in zaak C-340/14 en eerste vraag in zaak C-341/14), over de vraag welke criteria relevant zijn om uit te maken of sprake is van een dergelijke situatie (derde vraag in zaak C-340/14 en tweede vraag in zaak C-341/14), over het begrip ‘diensten op het gebied van vervoer’ in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van deze richtlijn (eerste vraag in zaak C-340/14), over de uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), van die richtlijn betreffende de duur van de vergunningen (vierde vraag in zaak C-340/14) en over de uitlegging van artikel 10, lid 2, onder c), van deze richtlijn betreffende de voorwaarden die gelden voor het verlenen van de vergunningen (derde vraag in zaak C-341/14).
Toepassing van richtlijn 2006/123 op zuiver interne situaties en criteria die relevant zijn om vast te stellen of sprake is van een dergelijke situatie
40
Met zijn tweede en derde vraag in zaak C-340/14 en zijn eerste en tweede vraag in zaak C-341/14 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat de bepalingen van hoofdstuk III ervan, betreffende de vrijheid van vestiging, van toepassing zijn op zuiver interne situaties en welke de relevante criteria zijn ter bepaling van het bestaan van een dergelijke situatie.
41
Dienaangaande moet erop worden gewezen dat het in zaak C-340/14 weliswaar juist is dat de door Trijber aangeboden dienst waarvoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningsaanvraag is ingediend, volgens de bewoordingen als zodanig van de derde voorgelegde vraag voornamelijk gericht is op de inwoners van Nederland, maar dat de verwijzende rechter in zijn beslissing zelf constateert dat van deze dienst ook gebruik kan worden gemaakt door de burgers van andere lidstaten en de betrokken regeling een belemmering kan vormen voor de toegang tot de markt van alle dienstverrichters, daaronder begrepen die welke afkomstig zijn uit andere lidstaten en die zich in Nederland willen vestigen om een dergelijke dienst aan te bieden. Wat zaak C-341/14 betreft, preciseert deze rechterlijke instantie bovendien uitdrukkelijk dat de afnemers van de door Harmsen aangeboden diensten waarvoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningsaanvraag is ingediend, inwoners zijn van andere lidstaten dan het Koninkrijk der Nederlanden.
42
Hieruit volgt dat de tweede en de derde vraag in zaak C-340/14 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-341/14 niet hoeven te worden onderzocht, aangezien de in deze prejudiciële vragen bedoelde situaties niet zuiver intern van aard zijn.
Het begrip ‘diensten op het gebied van vervoer’ in de zin van artikel 2, lid 2, van richtlijn 2006/123
43
Met zijn eerste vraag in zaak C-340/14 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat een activiteit, zoals die waarvoor in het hoofdgeding de vergunningsaanvraag is ingediend, die erin bestaat tegen betaling passagiers diensten te verstrekken op een boot tijdens rondleidingen op de binnenwateren van een stad als partyverhuur, een dienst ‘op het gebied van vervoer’ in de zin van deze bepaling is die buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt.
44
In dit verband dient te worden opgemerkt dat deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 1, in samenhang gelezen met de overwegingen 2 en 5 ervan, algemene bepalingen vaststelt die de verwijdering beogen van de beperkingen op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in de lidstaten en op het vrije verkeer van diensten tussen deze lidstaten, teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van een vrije en concurrerende interne markt (zie arrest Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punt 31).
45
Volgens de artikelen 2, lid 1, en 4 van richtlijn 2006/123 is deze richtlijn aldus van toepassing op elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding wordt verricht door een in een lidstaat gevestigde dienstverrichter, ongeacht of deze al dan niet duurzaam in de lidstaat van bestemming is gevestigd, met uitzondering van uitdrukkelijk uitgesloten activiteiten, waaronder onder meer die betreffende de in artikel 2, lid 2, onder d). vermelde ‘diensten op het gebied van vervoer, met inbegrip van havendiensten, die onder de werkingssfeer van [titel VI van het derde deel van het VWEU] vallen’.
46
Teneinde de draagwijdte van de uitsluiting van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 te begrijpen, moet het begrip ‘diensten op het gebied van vervoer’ niet enkel worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen van deze bepaling, maar ook door in de context van het door deze richtlijn ingevoerde stelsel het doel en de opzet ervan in aanmerking te nemen (zie naar analogie arrest Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punt 34).
47
Wat allereerst de bewoordingen van voornoemd artikel 2, lid 2, onder d), betreft, dient erop te worden gewezen dat het door de Uniewetgever in het kader van richtlijn 2006/123 vastgestelde begrip ‘diensten op het gebied van vervoer’ overeenkomt met de diensten van titel VI van het derde deel van het VWEU, bestaande uit de artikelen 90 tot en met 100 van dit Verdrag, betreffende het gemeenschappelijk vervoerbeleid, die volgens artikel 58, lid 1, VWEU zijn uitgesloten van de bepalingen van dat Verdrag betreffende het vrij verrichten van diensten.
48
Ook al bevatten de bepalingen van voornoemde titel VI geen definitie van het begrip ‘vervoer’, uit artikel 100, lid 1, VWEU blijkt dat het vervoer ‘over de binnenwateren’ onder deze titel valt. Aldus zijn door de Uniewetgever voor verschillende zeevervoerdiensten specifieke gemeenschappelijke regels vastgesteld krachtens artikel 100, lid 2, VWEU, onder meer voor de diensten die vallen onder verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7).
49
Wat vervolgens het doel en de opzet van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 betreft, moet worden geconstateerd dat, zoals uit overweging 21 ervan blijkt, de uitsluiting van de diensten op het gebied van vervoer met name betrekking heeft op stadsvervoersdiensten.
50
Uit deze uitsluiting volgt echter niet dat elke dienst die ertoe strekt een verplaatsing over binnenwateren te verzekeren, automatisch als ‘vervoer’ of ‘stadsvervoer’ in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt.
51
Een dienst van dit type kan immers, naast vervoer, een of meerdere andere bestanddelen omvatten die een economisch aspect vertonen dat de Uniewetgever in de werkingssfeer van richtlijn 2006/123 heeft opgenomen. In die omstandigheden dient te worden onderzocht wat het hoofdbestanddeel van de betrokken dienst is.
52
Wat ten slotte de bij richtlijn 2006/123 vastgestelde regeling betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn, zoals uit overweging 7 ervan blijkt, een algemeen rechtskader biedt voor een grote verscheidenheid van diensten waarbij evenwel rekening wordt gehouden met de bijzondere kenmerken van de verschillende activiteiten of beroepen en hun reglementering, alsook met andere doelstellingen van algemeen belang, daaronder begrepen de bescherming van de consument. Daaruit volgt dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft beoogd een evenwicht te bewaren tussen enerzijds de doelstelling om belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en voor het vrije verkeer van diensten weg te werken, en anderzijds het vereiste dat het specifieke karakter van bepaalde gevoelige activiteiten, met name die betreffende de bescherming van de consument, wordt beschermd (zie in die zin arrest Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punt 39).
53
Dienaangaande moet worden benadrukt dat uit overweging 33 van richtlijn 2006/123 blijkt dat tot de consumentendiensten die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, met name ook diensten op het gebied van toerisme behoren, zoals de diensten van reisleiders.
54
Tegen de achtergrond van deze preciseringen staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de activiteit waarvoor in het hoofdgeding de vergunningsaanvraag is ingediend, onder het begrip ‘diensten op het gebied van vervoer’ in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 valt, en of deze activiteit bijgevolg van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten (zie naar analogie arrest Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punt 40).
55
Wel is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van de stukken van het hoofdgeding en de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechterlijke instantie in staat kunnen stellen uitspraak te doen (zie met name arrest Sokoll-Seebacher, C-367/12, EU:C:2014:68, punt 40).
56
In casu blijkt uit de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens, die in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen niet zijn betwist, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst op het eerste gezicht weliswaar een ‘vervoer over de binnenwateren’ in de zin van artikel 100, lid 1, VWEU is, maar dat deze dienst er in feite veeleer toe strekt de afnemers ervan het aangename kader van een feestelijke bijeenkomst dan wel het vervoer van de ene plaats naar de andere in de stad Amsterdam te verschaffen.
57
In dit verband staat vast dat deze dienst geenszins onder de door de Uniewetgever krachtens artikel 100, lid 2, VWEU vastgestelde specifieke gemeenschappelijke regels valt.
58
Hieruit volgt dat een dergelijke activiteit niet in hoofdzaak de verstrekking van een vervoerdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 beoogt, waarbij het echter aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren, en dat deze activiteit dus, bij gebreke van de toepassing van de andere bij artikel 2, lid 2, vastgestelde uitsluitingen, onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
59
Bijgevolg dient op de eerste vraag in zaak C-340/14 te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, een activiteit zoals die waarvoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningsaanvraag is ingediend, die erin bestaat tegen betaling passagiers diensten te verstrekken op een boot tijdens rondleidingen op de binnenwateren van een stad als partyverhuur, geen dienst ‘op het gebied van vervoer’ in de zin van deze bepaling is die buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt.
Uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 betreffende de duur van de vergunningen
60
Met zijn vierde vraag in zaak C-340/14 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale instanties vergunningen voor onbepaalde tijd verlenen voor de uitoefening van een activiteit zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, terwijl het aantal door deze instanties daartoe verleende vergunningen beperkt is vanwege dwingende redenen van algemeen belang.
61
In dit verband moet worden onderstreept dat uit de expliciete bewoordingen van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/123 volgt dat de aan dienstverrichters verleende vergunningen geen beperkte geldigheidsduur kunnen hebben, tenzij in de in dat lid uitputtend opgesomde gevallen, waaronder de situatie waarin het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang.
62
Hieruit volgt dat wanneer het aantal beschikbare vergunningen om een dergelijke dwingende reden van algemeen belang beperkt is, deze vergunningen evenwel een beperkte geldigheidsduur moeten hebben.
63
Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft aangegeven, kan de bevoegde nationale instanties dienaangaande geen beoordelingsbevoegdheid worden gelaten zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het doel dat artikel 11 van richtlijn 2006/123 nastreeft, te weten de toegang van dienstverrichters tot de betrokken markt te waarborgen.
64
In casu blijkt uit de formulering van de gestelde vraag als zodanig dat de verwijzende rechter reeds heeft geconstateerd dat de door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling gestelde voorwaarde volgens welke het aantal voor de uitoefening van de betrokken activiteit verleende vergunningen wordt beperkt, doelstellingen nastreeft die dwingende redenen van algemeen belang in de zin van artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123 vormen, namelijk de bescherming van het milieu en de openbare veiligheid.
65
Hieruit volgt dat, gelet op de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding, de door de bevoegde nationale instanties verleende vergunningen niet van onbepaalde duur kunnen zijn.
66
Bijgevolg dient op de vierde vraag in zaak C-340/14 te worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale instanties vergunningen voor onbepaalde tijd verlenen voor de uitoefening van een activiteit zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, terwijl het aantal door deze instanties daartoe verleende vergunningen beperkt is om dwingende redenen van algemeen belang.
Uitlegging van artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 betreffende de voorwaarden voor het verlenen van de vergunningen
67
Met zijn derde vraag in zaak C-341/14 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een maatregel, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de afgifte van een vergunning voor de uitoefening van een activiteit bestaande uit de exploitatie van raamprostitutiebedrijven door kamers in dagdelen te verhuren, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verstrekker van deze diensten zich verstaanbaar kan maken in een voor de afnemers van deze diensten — in casu prostituees — begrijpelijke taal.
68
In dit verband moet meteen worden beklemtoond dat de verwijzende rechter in zijn beslissing reeds heeft geconstateerd dat met dit vereiste een doelstelling wordt nagestreefd die onder de ‘dwingende redenen van algemeen belang’ in de zin van artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123 valt, namelijk de handhaving van de openbare orde, en in de onderhavige zaak meer bepaald de voorkoming van strafbare feiten ten aanzien van prostituees, inzonderheid mensenhandel, gedwongen prostitutie en prostitutie van minderjarigen, en dat deze voorwaarde bijgevolg gerechtvaardigd is om een ‘dwingende reden van algemeen belang’ in de zin van artikel 10, lid 2, onder b), van deze richtlijn.
69
In die omstandigheden moet ter beantwoording van de gestelde vraag worden onderzocht of, zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie stellen, een dergelijk vereiste evenredig is met de ‘reden van algemeen belang’ die volgens artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 dient te worden nagestreefd.
70 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat een nationale maatregel houdende een beperking van de vrije dienstverrichting die een doel van algemeen belang nastreeft, volgens vaste rechtspraak slechts toelaatbaar kan zijn mits deze maatregel geschikt is om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (zie in die zin met name arrest Las, C-202/11, EU:C:2013:239, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Het staat uiteindelijk aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten in het hoofdgeding te beoordelen, om te bepalen of een maatregel voldoet aan deze voorwaarden. Niettemin is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, overeenkomstig de in punt 55 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak bevoegd om deze rechter op basis van de stukken van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechterlijke instantie in staat kunnen stellen uitspraak te doen.
72
Wat in de eerste plaats de geschiktheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel betreft om het nagestreefde doel te bereiken, moet in casu worden vastgesteld dat uit de aan het Hof verstrekte gegevens blijkt dat het betrokken taalvereiste er in hoofdzaak toe strekt het toezicht te verhogen op de criminele activiteiten die gepaard gaan met prostitutie, door een deel van dit toezicht aan de exploitanten van prostitutiehuizen toe te vertrouwen door hun de middelen te verlenen om preventief aanwijzingen van dergelijke criminele activiteiten te identificeren.
73
Een dergelijke maatregel lijkt geschikt om het nagestreefde doel te bereiken aangezien deze maatregel, door de prostituees de mogelijkheid te bieden om de exploitant van de prostitutiebedrijven rechtstreeks en persoonlijk op de hoogte te brengen van elk gegeven dat op het bestaan van een met de prostitutie verband houdend strafbaar feit kan wijzen, de vervulling kan vergemakkelijken van de controleopdrachten die de bevoegde nationale instanties dienen uit te voeren teneinde ervoor te zorgen dat de nationale strafbepalingen worden geëerbiedigd (zie naar analogie arrest Commissie/Duitsland, C-490/04, EU:C:2007:430, punt 71).
74
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de betrokken maatregel verder gaat dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken, moet om te beginnen worden vastgesteld dat deze maatregel louter voorschrijft een taal te gebruiken die door de betrokken partijen kan worden begrepen, hetgeen voor het vrije verkeer van diensten minder ingrijpend is dan een maatregel die de verplichting oplegt om uitsluitend een officiële taal van de betrokken lidstaat of een bepaalde andere taal te gebruiken (zie naar analogie arrest Las, C-202/11, EU:C:2013:239, punt 32).
75
Voorts lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel geen al te grote taalkennis te eisen, aangezien enkel wordt verlangd dat de partijen elkaar kunnen verstaan.
76
Ten slotte lijken er geen minder beperkende maatregelen te bestaan waarmee het beoogde doel van algemeen belang kan worden verzekerd. Inzonderheid zou de door Harmsen voorgestelde communicatie via een derde, rekening houdend met de bijzonderheden van het betrokken type activiteit, schadelijke interferenties tussen de exploitant en de prostituees kunnen veroorzaken, zoals de Nederlandse regering heeft aangevoerd, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren. Wat camerabewaking betreft, dit soort toezicht leidt er niet noodzakelijkerwijs toe dat strafbare feiten preventief kunnen worden opgespoord.
77
Bijgevolg dient op de derde vraag in zaak C-341/14 te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een maatregel, zoals die in het hoofdgeding, die de afgifte van een vergunning voor de uitoefening van een activiteit zoals die welke aan de orde is in deze zaak, bestaande uit de exploitatie van raamprostitutiebedrijven via de verhuur van kamers in dagdelen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verstrekker van deze diensten zich verstaanbaar kan maken in een voor de afnemers van deze diensten — in casu prostituees — begrijpelijke taal, aangezien deze voorwaarde geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel van algemeen belang te waarborgen, namelijk te voorkomen dat aan prostitutie gelieerde strafbare feiten worden gepleegd, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.
Kosten
78
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, een activiteit zoals die waarvoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningsaanvraag is ingediend, die erin bestaat tegen betaling passagiers diensten te verstrekken op een boot tijdens rondleidingen op de binnenwateren van een stad als partyverhuur, geen dienst‘op het gebied van vervoer’in de zin van deze bepaling is die buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt.
- 2)
Artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale instanties vergunningen voor onbepaalde tijd verlenen voor de uitoefening van een activiteit zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, terwijl het aantal door deze instanties daartoe verleende vergunningen beperkt is om dwingende redenen van algemeen belang.
- 3)
Artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een maatregel, zoals die in het hoofdgeding, die de afgifte van een vergunning voor de uitoefening van een activiteit zoals die welke aan de orde is in zaak C-341/14, bestaande uit de exploitatie van raamprostitutiebedrijven via de verhuur van kamers in dagdelen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verstrekker van deze diensten zich verstaanbaar kan maken in een voor de afnemers van deze diensten — in casu prostituees — begrijpelijke taal, aangezien deze voorwaarde geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel van algemeen belang te waarborgen, namelijk te voorkomen dat aan prostitutie gelieerde strafbare feiten worden gepleegd, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2015
Conclusie 16‑07‑2015
M. Szpunar
Partij(en)
Gevoegde zaken C-340/14 en C-341/141.
R. L. Trijber (C-340/14)
[Verzoek van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
J. Harmsen (C-341/14)
[Verzoek van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
1.
De twee voorliggende zaken, die betrekking hebben op een procedure tussen R. L. Trijber en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: ‘college’) en tussen J. Harmsen en de burgemeester van Amsterdam, werpen een aantal fundamentele vragen op ten aanzien van de werkingssfeer en ook de materiële voorwaarden van het hoofdstuk inzake vestiging van richtlijn 2006/123/EG2..
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
2.
Artikel 2 van richtlijn 2006/123 heeft als opschrift ‘Werkingssfeer’ en luidt als volgt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:
[…]
- d)
diensten op het gebied van vervoer, met inbegrip van havendiensten, die onder de werkingssfeer van titel V van het EG-Verdrag vallen;
[…]’
3.
Artikel 4 van richtlijn 2006/123, ‘Definities’, bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 5)
‘vestiging’: de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit, zoals bedoeld in artikel 43 van het Verdrag, door de dienstverrichter voor onbepaalde tijd en vanuit een duurzame infrastructuur, van waaruit daadwerkelijk diensten worden verricht;
[…]
- 8)
‘dwingende redenen van algemeen belang’: redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;
[…]’
4.
Artikel 10 van de richtlijn, ‘Vergunningsvoorwaarden’, luidt als volgt:
- ‘1.
Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
- 2.
De in lid 1 bedoelde criteria zijn:
- a)
niet-discriminatoir;
- b)
gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
- c)
evenredig met die reden van algemeen belang;
- d)
duidelijk en ondubbelzinnig;
- e)
objectief;
- f)
vooraf openbaar bekendgemaakt;
- g)
transparant en toegankelijk.
[…]’
5.
Artikel 11 van richtlijn 2006/123, ‘Vergunningsduur’, bepaalt:
- ‘1.
Een aan een dienstverrichter verleende vergunning heeft geen beperkte geldigheidsduur, tenzij in gevallen waar:
[…]
- b)
het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang;
[…]’
B — Nederlands recht
1. Diensten
6.
Ingevolge artikel 33, lid 1, onder b) en c), van de Dienstenwet, waarbij richtlijn 2006/123 deels is omgezet, beperkt een bevoegde instantie een vergunning die zij al dan niet voor onbepaalde tijd kan verlenen niet in geldigheidsduur, tenzij het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang, of een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.
2. Binnenwater
7.
Ingevolge artikel 2.4.5, eerste lid, van de door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Verordening op het binnenwater 2010 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig goederen dan wel passagiers te vervoeren. Artikel 2.4.5, vijfde lid, van die verordening bepaalt dat het college, gelet op de voor beperking van het aantal passagiersvoertuigen relevante belangen, de vergunning kan weigeren. Ingevolge artikel 2.3.1, tweede lid, van de verordening kan een ligplaatsvergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
8.
Volgens artikel 2.1, eerste lid, van het in de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam neergelegde beleid, zoals dat gold ten tijde van het in het hoofdgeding bestreden besluit, worden vergunningen verleend door middel van uitgifteronden. Ingevolge artikel 2.1, derde lid, van die regeling worden aanvragen die worden ingediend op het moment dat er geen uitgifteronde van kracht is, afgewezen op grond van het volumebeleid. Artikel 2.1, vierde lid, van de regeling bepaalt dat het college in afwijking van het eerste lid, buiten een uitgifteronde om vergunning kan verlenen voor een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving of voor een innovatief vervoersconcept.
3. Prostitutie
9.
Ingevolge artikel 3.27, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van Amsterdam, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een prostitutiebedrijf te exploiteren. Ingevolge artikel 3.30, tweede lid, onder b), kan de burgemeester een vergunning weigeren als naar zijn oordeel onvoldoende aannemelijk is dat de exploitant of de leidinggevende de in artikel 3.32 bedoelde verplichtingen zal naleven.
10.
Ingevolge artikel 3.32, eerste lid, zorgen de exploitant en de leidinggevende ervoor dat in dat prostitutiebedrijf: a) ten aanzien van prostituees geen strafbare feiten plaatsvinden als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht; b) uitsluitend prostituees werkzaam zijn die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel dan wel voor wie de exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen, en c) klanten niet het slachtoffer kunnen worden van strafbare feiten zoals beroving, diefstal, oplichting of vergelijkbare strafbare feiten. Ingevolge artikel 3.32, derde lid, ziet de exploitant van een raamprostitutiebedrijf erop toe dat de in zijn prostitutiebedrijf werkzame prostituees geen ernstige overlast voor de omgeving veroorzaken, het bepaalde in artikel 2.12, vierde lid, niet overtreden en de openbare orde niet verstoren.
11.
Artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht regelt op gedetailleerde wijze de strafvervolging van mensenhandel, die wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie.
II — Feiten
A — Zaak C-340/14, Trijber
12.
Trijber heeft een boot, te weten een open sloep met een volledig elektrisch aangedreven motor, geschikt voor het vervoer van kleine groepen van maximaal 34 personen. Trijber heeft voor die boot een exploitatievergunning passagiersvervoer over water aangevraagd. Hij wil tegen betaling passagiers met zijn boot over het water rondleiden door Amsterdam, bijvoorbeeld als bedrijfsuitje of ter viering van een feestelijke gelegenheid.
13.
Het college heeft de exploitatievergunning bij besluit van 22 november 2011 geweigerd. Die weigering heeft het college gebaseerd op het door hem gevoerde beleid zoals dat is neergelegd in artikel 2.1 van de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam, op grond dat de aanvraag van Trijber is gedaan buiten het moment van een uitgifteronde om en de boot van Trijber volgens het college geen bijzonder initiatief is en zijn vervoersconcept niet innovatief is.
14.
Het college heeft die weigering bij besluit op bezwaar van 27 april 2012 gehandhaafd.
15.
Bij uitspraak van 7 december 2012 heeft de Rechtbank Amsterdam het door Trijber tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
16.
Trijber heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, op grond dat het beleid van het college in strijd is met de bepalingen van richtlijn 2006/123.
B — Zaak C-341/14, Harmsen
17.
Harmsen exploiteert een raamprostitutiebedrijf in Amsterdam. Hij heeft de burgemeester om vergunningen verzocht voor de exploitatie van twee andere raamprostitutiebedrijven. In het bij de aanvraag overgelegde bedrijfsplan heeft Harmsen verklaard dat hij de kamers niet zal verhuren aan prostituees met wie hij niet in het Engels, Nederlands of een andere voor hem begrijpelijke taal kan communiceren.
18.
De burgemeester heeft deze exploitatievergunningen bij besluit van 28 juli 2011 geweigerd. Die weigering heeft de burgemeester gebaseerd op gebeurtenissen, neergelegd in negen rapporten van bevindingen van toezichthouders van de gemeente Amsterdam en in twee processen-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de politie. Die gebeurtenissen zien alle op de exploitatie van het bestaande raamprostitutiebedrijf van Harmsen. Zo heeft Harmsen volgens de burgemeester, in strijd met hetgeen in het door hem overgelegde bedrijfsplan is opgenomen, kamers in dagdelen verhuurd aan prostituees afkomstig uit Hongarije en Bulgarije, die bij de intakeprocedure niet in het Engels, Nederlands of in een andere voor hem begrijpelijke taal konden communiceren.
19.
Volgens de burgemeester volgt uit de hiervoor vermelde rapportages en processen-verbaal dat de bedrijfsvoering van het raamprostitutiebedrijf van Harmsen niet op zodanige wijze is ingericht dat misstanden worden voorkomen. Daarom heeft de burgemeester niet het vertrouwen dat Harmsen de exploitatie van de twee door hem beoogde raamprostitutiebedrijven met zodanige waarborgen zal omkleden dat ten aanzien van de daar werkzame prostituees geen strafbare feiten plaatsvinden. Daarmee is onvoldoende aannemelijk dat Harmsen de in artikel 3.32, eerste lid, aanhef en onder a), van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van Amsterdam neergelegde verplichting zal naleven, aldus de burgemeester.
20.
De burgemeester heeft de weigering van de verzochte exploitatievergunningen bij besluit op bezwaar van 23 december 2011 gehandhaafd.
21.
Harmsen is van dat besluit in beroep gekomen bij de Rechtbank Amsterdam, die dat beroep bij uitspraak van 11 juli 2012 ongegrond heeft verklaard.
22.
Harmsen heeft tegen deze uitspraak bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld.
III — Prejudiciële vragen en procedure voor het Hof
23.
Bij uitspraken van 9 juli 2014, ingekomen bij de griffie van het Hof op 14 juli 2014, heeft de Raad van State besloten de behandeling van beide zaken te schorsen en zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden.
A — Zaak C-340/14, Trijber
- ‘1)
Is passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, zoals in onderhavig geval aan de orde, een dienst waarop de bepalingen van […] richtlijn [2006/123] van toepassing zijn, gelet op de exceptie van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d), van [die] richtlijn […] ten aanzien van diensten op het gebied van vervoer?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: Is hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
- 3)
Indien het antwoord op vraag 2 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing is:
- a)
Dient de nationale rechter de in hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
- b)
Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de diensten naar verwachting voornamelijk zullen worden verleend aan inwoners van Nederland?
- c)
Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor het verrichten van dezelfde of vergelijkbare diensten?
- 4)
Volgt uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b), van […] richtlijn [2006/123] dat indien het aantal vergunningen beperkt is vanwege dwingende redenen van algemeen belang de geldigheidsduur van de vergunningen ook moet worden beperkt, mede gelet op de doelstelling van [die] richtlijn […] om vrije toegang tot de dienstenmarkt te bewerkstelligen, of is dat ter beoordeling aan het bevoegd gezag van de lidstaat?’
B — Zaak C-341/14, Harmsen
- ‘1)
Is hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de Verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] van toepassing is:
- a)
Dient de nationale rechter de in hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123] opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
- b)
Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de exploitant voornamelijk diensten verleent aan als zelfstandige werkende prostituees uit andere lidstaten dan Nederland?
- c)
Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor vestiging van een raamprostitutiebedrijf in Amsterdam?
- 3)
Voor zover de dienstverrichter een beroep toekomt op de bepalingen in hoofdstuk III van […] richtlijn [2006/123], verzet artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c), van deze richtlijn zich tegen een maatregel als thans in geding, waarbij het een exploitant van raamprostitutiebedrijven slechts is toegestaan kamers in dagdelen te verhuren aan prostituees die zich aan de exploitant verstaanbaar kunnen maken in een voor hem begrijpelijke taal?’
24.
Bij beschikking van 16 september 2014 heeft de president van het Hof de twee zaken gevoegd.
25.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekers in de hoofgedingen, alsook de Nederlandse regering en de Commissie.
IV — Analyse
A — Eerste vraag in zaak C-340/14: Toepasselijkheid van richtlijn 2006/123 ratione materiae — Het begrip vervoer
26.
De eerste vraag in zaak C-340/14 betreft de toepasselijkheid ratione materiae van richtlijn 2006/123. Het voorwerp van die vraag is of een activiteit zoals passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, een ‘dienst op het gebied van vervoer’ is in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123.3. Is dat het geval, dan valt deze activiteit buiten de werkingssfeer van de richtlijn en binnen de werkingssfeer van de bepalingen inzake het vervoersbeleid van het VWEU.4.
27.
De reden dat diensten op het gebied van vervoer in het VWEU in afzonderlijke bepalingen geregeld zijn, is dat dergelijke diensten vanouds sterker zijn gereguleerd.5. Het rechtsgevolg van artikel 58, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 is dat de bepalingen van het Verdrag of van secundair recht inzake diensten geen rechtstreekse werking hebben wanneer het gebied van het vervoer aan de orde is.6. Dit is een vergaand rechtsgevolg, daar het commerciële exploitanten het recht ontneemt om bij de nationale rechter een beroep te doen op de artikelen 56 VWEU en volgende en de bepalingen van richtlijn 2006/123. De toepassing van de beginselen van het vrije dienstenverkeer moet volgens het Verdrag dus worden verwezenlijkt door de totstandbrenging van het gemeenschappelijk vervoersbeleid.7. Dit sluit evenwel niet de (rechtstreekse) toepassing van de Verdragsbepalingen inzake vestiging uit.8.
28.
Tegen deze achtergrond vormt het derde deel, titel VI, VWEU niet een klassieke uitzondering op de algemene regels inzake het vrije dienstenverkeer, maar een geheel van leges speciales ten opzichte van deze algemene regels inzake het vrije dienstenverkeer.9. Wat de relatie tussen het vrije verkeer van diensten in het algemeen en het vrije verkeer van diensten op het gebied van vervoer betreft, deel ik derhalve de mening van advocaat-generaal Wahl wanneer hij stelt dat ‘titel VI VWEU, zelfs uit het oogpunt van artikel 58, lid 1, VWEU, moeilijk [kan] worden uitgelegd als een uitzondering op de regels betreffende vrij verkeer, die dan in enge zin zouden moeten worden uitgelegd’.10.
29.
Noch het Hof noch de Uniewetgever heeft een algemene, allesomvattende definitie van het begrip ‘vervoer’ gegeven.
1. Overbrengen van personen of goederen van punt A naar punt B
30.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de betekenis en de draagwijdte van een begrip worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen.11.
31.
Het begrip ‘transport’ (‘vervoer’) stamt af van het Latijn en betekent letterlijk ‘over/aan de overkant van/aan de andere kant van brengen/dragen’.12. In vergelijkbare zin wordt in de juridische literatuur benadrukt dat het verplaatsen van personen (of goederen) van plaats A naar plaats B een bepalend criterium is.13. Bovendien moeten volgens overweging 21 van de richtlijn vervoerdiensten, met inbegrip van stadsvervoer, taxi’s, ambulances en havendiensten, uitgesloten zijn van de werkingssfeer van de richtlijn. Alle door de Uniewetgever genoemde voorbeelden hebben het overbrengen van personen of goederen van punt A naar punt B gemeen.
32.
Zou alleen op deze elementen acht worden geslagen, dan zou de activiteit van Trijber geen dienst op het gebied van vervoer vormen, aangezien het start- en eindpunt van de boottocht vaak hetzelfde zullen zijn.
33.
Maar, misschien moet het ‘overbrengen van punt A naar punt B’-criterium niet zo strikt worden toegepast. Het Hof heeft eerder uitgemaakt dat een cruise die begint en eindigt met dezelfde passagiers in dezelfde haven van de lidstaat waarin zij plaatsvindt, onder het begrip ‘cabotage in het zeevervoer’ in de zin van verordening (EEG) nr. 3577/92 valt.14. Dit betekent dat een dergelijke dienst ontegenzeglijk onder het vervoersbeleid van de Unie valt.
34.
Uit het voorgaande leid ik dan ook af dat het overbrengen van personen of goederen van punt A naar punt B niet meer dan een aanwijzing kan vormen voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dienst op het gebied van vervoer.
2. Hoofddoel doel van de activiteit
35.
Volgens overweging 33 van de richtlijn omvat de richtlijn diensten als autoverhuur, reisbureaus en consumentendiensten op het gebied van toerisme, zoals rondleidingen.
36.
Volgens het niet-bindende maar niettemin verhelderende15., door de Commissie samengestelde ‘Handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn’16. vallen onder de uitsluiting van artikel 2, lid 2, onder d), van de richtlijn ‘geen diensten die geen vervoersdiensten als zodanig zijn, waaronder rijscholen, verhuisbedrijven, autoverhuurders, begrafenisondernemingen of bedrijven voor luchtfotografie’.17. Ook ‘commerciële activiteiten in havens of luchthavens, waaronder winkels en restaurants’ vallen niet onder de uitsluiting.18.
37.
Al deze voorbeelden lijken willekeurig gekozen. Er valt volgens mij in elk geval wel één ding uit op te maken: wanneer het hoofddoel van de activiteit niet in het fysiek verplaatsen van goederen of personen bestaat, maar in andere zaken zoals vermaak of verhuur, is geen sprake van diensten op het gebied van vervoer.
38.
Het hoofddoel van, bijvoorbeeld, een rijschool is dat de ontvanger van de dienst leert autorijden en niet dat hij wordt vervoerd. Het doel van een bedrijf voor luchtfotografie is, zoals de naam al doet vermoeden, fotografie. Het essentiële element van autoverhuur is verhuur. Een rondleiding is vooral bedoeld om iets over een bepaalde plaats of gebied te leren en niet om te worden vervoerd.
39.
Deze maatstaf moet ook op het voorliggende geval worden toegepast: heeft de door Trijber aangeboden dienst met name vervoer over de Amsterdamse grachten tot doel, of veeleer vermaak op een boot die wordt verhuurd? Afgaande op de door de verwijzende rechter verschafte informatie lijkt mij dat het om dit laatste gaat.
3. Verschil met de zaak Neukirchinger
40.
Het kan, ten slotte, verleidelijk lijken om uit het arrest Neukirchinger19. af te leiden dat er in de onderhavige zaak sprake is van diensten op het gebied van vervoer, zoals de Nederlandse regering betoogt. In die zaak heeft het Hof uitgemaakt dat het begrip luchtvaart in de zin van — thans — artikel 100, lid 2, VWEU20. aldus moet worden begrepen, dat daaronder valt vervoer bestaande in commercieel luchtvervoer van passagiers per heteluchtballon.21. Men zou in de verleiding kunnen komen om een tocht in een heteluchtballon, waarvan kan worden gesteld dat het daarbij gaat om een recreatief doel, te vergelijken met een tocht op een boot als die van Trijber.
41.
Ik geef het Hof echter in overweging deze redenering, hoe aanlokkelijk die ook mag lijken, kritisch te beschouwen. De zaak die hier aan de orde is verschilt van de zaak Neukirchinger, waarin twee bijzonderheden speelden die zich hier niet voordoen. Om te beginnen is het op 7 december 1944 te Chicago ondertekende Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart22. ook van toepassing op heteluchtballonnen. Bovendien had de — toenmalige — gemeenschapswetgever met betrekking tot commercieel luchtvervoer van passagiers per heteluchtballon al verschillende maatregelen vastgesteld op de grondslag van — het huidige — artikel 100, lid 2, VWEU.23. Met andere woorden, in de zaak Neukirchinger viel het vervoer per heteluchtballon volgens internationaal recht en ook volgens de gemeenschapswetgever onder vervoer. In de onderhavige zaak is dat niet het geval.
42.
Er is nog een andere, meer algemene overweging op basis waarvan ik meen dat deze zaak moet worden onderscheiden van de zaak Neukirchinger. In het geval van een vlucht in een heteluchtballon is het juist de ervaring van het vliegen waarnaar de passagier op zoek is. In het geval van een tocht over de grachten in een open sloep als die van Trijber lijkt mij dat de ervaring van het varen ondergeschikt is aan het algemene doel van vermaak.
43.
Ik geef het Hof daarom in overweging de eerste vraag in zaak C-340/14 aldus te beantwoorden, dat een activiteit zoals in het hoofdgeding aan de orde, bestaande in passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, geen ‘dienst op het gebied van vervoer’ is in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123.
B — Tweede en derde vraag in zaak C-340/14 en eerste en tweede vraag in zaak C-341/14: Toepasselijkheid van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 ratione loci — Zuiver interne situaties
44.
Het voorwerp van de tweede en de derde vraag in zaak C-340/14 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-341/14, die tezamen moeten worden onderzocht, is of hoofdstuk III van richtlijn 2006/123, ‘Vrijheid van vestiging van dienstverrichters’, van toepassing is op situaties waarin een grensoverschrijdend element ontbreekt. De verwijzende rechter wenst te vernemen of hij in deze zaken de bepalingen van hoofdstuk III van de richtlijn kan toepassen.
45.
Gezien zijn verwijzing naar hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 gaat de verwijzende rechter ervan uit dat in de onderhavige zaken de regels inzake vestiging gelden, en niet die betreffende diensten. Dit lijkt ook mij het juiste uitgangspunt: het is vaste rechtspraak dat het onderscheid tussen dienstverrichting en vestiging primair wordt bepaald door de stabiliteit en de continuïteit van de betrokken activiteit, vergeleken bij een activiteit met een tijdelijk karakter.24. Dit vindt ook bevestiging in overweging 77 van de richtlijn.25.
46.
In de voorliggende gevallen heeft zowel Trijber als Harmsen een duurzame uitoefening van zijn activiteiten op het oog. Deze dienen derhalve te worden onderzocht in het licht van de vrijheid van vestiging.
47.
Ik meen dat het Hof voor het antwoord op de vraag niet moet uitgaan van zijn vaste rechtspraak inzake de werkingssfeer van het Unierecht of de ontvankelijkheid in de context van zuiver interne situaties26., aangezien het uitgangspunt van deze rechtspraak is dat de Verdragsbepalingen inzake de vier vrijheden alleen grensoverschrijdende situaties regelen. Beantwoording op basis van deze rechtspraak zou dan neerkomen op een ontkenning, in de zin dat hoofdstuk III van de richtlijn niet van toepassing is op zuiver interne situaties — zonder dat de vragen worden besproken.
48.
Ook zou het Hof de vragen niet zo moeten ‘beantwoorden’ dat het de nationale rechter aanspoort om in beide zaken eventuele grensoverschrijdende elementen te identificeren27., aangezien ook dit ertoe zou leiden dat de vragen zoals die door de verwijzende rechter zijn gesteld, niet zouden worden beantwoord.
49.
Ik meen dat het Hof de vragen daarentegen moet beantwoorden zoals zij zijn gesteld, namelijk of hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 van toepassing is in situaties die zuiver intern zijn. De vragen verdienen naar mijn mening een antwoord, en wel om twee redenen. Ten eerste is het vaste rechtspraak dat er een vermoeden van relevantie rust op prejudiciële vragen, zodat de vragen, tenzij duidelijk blijkt dat deze, bijvoorbeeld, van hypothetische aard zijn, moeten worden beantwoord.28. Ten tweede is het, gezien het feit dat richtlijn 2006/123 van vrij recente datum is en deze kwestie uiterst omstreden is, van belang dat het Hof haar verduidelijkt.
50.
Tegen de stelling dat hoofdstuk III van de richtlijn toepasselijk is op zuiver interne situaties zou men kunnen inbrengen dat een handeling van afgeleid recht niet verder kan gaan dan de Verdragsbepalingen, met dien verstande dat indien deze laatste (alleen) op grensoverschrijdende situaties van toepassing zijn, hetzelfde voor dat afgeleide recht moet gelden.29. Ook zou men kunnen proberen een onderscheid aan te brengen tussen ‘coördinatie’30., ‘onderlinge aanpassing’31. en ‘harmonisatie’32..
51.
Een dergelijke redenering kan mij niet overtuigen. Ik voel meer voor de tegenovergestelde visie, dat hoofdstuk III van de richtlijn ook op zuiver interne situaties van toepassing is.
52.
Om te beginnen lijkt het mij zinloos een onderscheid te maken tussen de termen ‘coördinatie’, ‘onderlinge aanpassing’ en ‘harmonisatie’. Deze termen worden in mijn optiek door elkaar gebruikt. We mogen in dit verband niet uit het oog verliezen dat de term ‘harmonisatie’ in het Verdrag van Rome slechts éénmaal werd gebruikt33. alvorens langzaam maar zeker zijn weg te vinden naar het hele VWEU.
53.
In de tweede plaats staat vast dat de harmonisatie op het gebied van de interne markt in beginsel situaties kan omvatten die niet onder de in het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden vallen. Het Hof heeft in het verleden niet geaarzeld dit uitdrukkelijk te erkennen.34. Dit wordt ook benadrukt in de juridische literatuur, waar wordt gesteld dat de harmonisatie van normen voor producten en diensten, bedoeld om het vrije verkeer daarvan te bewerkstelligen, van toepassing is in de gehele Unie, zonder onderscheid tussen geëxporteerde en in eigen land verkochte producten of diensten.35.
54.
In de derde plaats biedt het handboek van de Commissie verdere duidelijkheid: volgens dat handboek valt onder het hoofdstuk inzake vestiging zowel de situatie waarin een dienstverrichter zich in een andere lidstaat wil vestigen, als de situatie waarin een dienstverrichter zich in zijn eigen lidstaat wil vestigen.36.
55.
In de vierde plaats biedt een letterlijke en systematische uitlegging van de bepalingen van de richtlijn steun voor mijn benadering. Artikel 2, lid 1, van de richtlijn, ‘Werkingssfeer’, bepaalt dat de richtlijn van toepassing is ‘op de diensten van dienstverrichters die ineen37. lidstaat zijn gevestigd’. Er wordt helemaal niet verwezen naar een grensoverschrijdende activiteit. De bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 en met name artikel 9, lid 1, daarvan, verwijzen evenmin naar een grensoverschrijdende activiteit — in tegenstelling tot hoofdstuk IV van de richtlijn en met name artikel 16, lid 1, daarvan.38.
56.
In de vijfde plaats is het interessant om naar de wetgevingsprocedure te kijken, die aan de vaststelling van de richtlijn is voorafgegaan. Daarin zijn door het Europees Parlement verschillende voorstellen gedaan voor herformulering van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/123, neerkomend op beperking van die bepaling tot grensoverschrijdende situaties: twee voorstellen in de Commissie interne markt en consumentenbescherming van het Parlement (IMCO)39. en één door de Commissie juridische zaken van het Parlement40.. Geen van deze amendementen werd aangenomen, wat erop wijst dat hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 ook van toepassing is in interne situaties.41.
57.
Ik stel dan ook voor dat het Hof de tweede en de derde vraag in zaak C-340/14 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-341/14 aldus beantwoord, dat de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 van toepassing zijn op situaties als in de hoofdgedingen, te weten passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, en verhuur van kamers in dagdelen aan prostituees in de context van een raamprostitutiebedrijf, ongeacht of alle factoren verband houden met één enkele lidstaat.
C — Vierde vraag in zaak C-340/14 en derde vraag in zaak C-341/14: Rechtvaardiging van beperkingen?
58.
De vierde vraag in zaak C-340/14 en de derde vraag in zaak C-341/14 betreffen de mogelijke rechtvaardigingen voor beperkingen van de vrijheid van vestiging van respectievelijk Trijber en Harmsen.
1. Zaak C-340/14: Uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123
59.
Volgens artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 heeft een aan een dienstverrichter verleende vergunning geen beperkte geldigheidsduur, tenzij het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de bevoegde instantie van een lidstaat bij de toepassing van dat artikel een beoordelingsruimte heeft.
60.
Het antwoord is ‘nee’.
61.
Artikel 4, punt 6, van richtlijn 2006/123 verstaat onder ‘vergunningstelsel’ elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit.
62.
Het lijdt geen twijfel dat de lokale Amsterdamse verordeningen een vergunningstelsel inhouden. Er is dientengevolge zonder meer sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging van Trijber.
63.
Een dergelijk stelsel moet echter voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 9 en volgende van de richtlijn. Meer bepaald is een dergelijk stelsel alleen geoorloofd indien het niet-discriminatoir is, gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang en evenredig is met die reden van algemeen belang.
64.
Ik wil in dit verband de volgende opmerkingen maken.
65.
Ten eerste zal de nationale rechter moeten vaststellen of een toereikend aantal vergunningen wordt verleend. Is dat aantal bijvoorbeeld te laag, dan gaat het zeker niet om een evenredige maatregel.
66.
Ten tweede, wanneer de nationale rechter heeft vastgesteld dat een vergunningstelsel in beginsel gerechtvaardigd is, moet de vergunningsduur beperkt zijn. Uit artikel 11, lid 1, volgt dat een vergunning in de regel geen beperkte geldigheidsduur mag hebben. Hierop bestaan drie uitzonderingen, zoals punt b), volgens hetwelk het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang. In een dergelijke situatie kan een vergunning logischerwijs alleen voor een beperkte duur worden verleend.
67.
Ik zie geen enkele ruimte voor een beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten bij de toepassing van dat artikel.
68.
Met andere woorden, ik vat artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus op dat de verleende vergunning een beperkte duur moet hebben op het moment dat het aantal beschikbare vergunningen om een dwingende reden van algemeen belang beperkt is. Elke andere uitlegging zou voorbijgaan aan het doel van artikel 11, te weten — zoals de Commissie terecht in haar opmerkingen aanstipt — de toegang van dienstverrichters tot de betrokken markt waarborgen.
69.
Tot slot wil ik het Hof erop attenderen dat toepassing van artikel 12, leden 1 en 2, tot dezelfde uitkomst zou leiden: wanneer het aantal beschikbare vergunningen beperkt is wegens schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen, moeten vergunningen die worden verleend in het kader van een onpartijdige en transparante selectieprocedure, voor een passende beperkte duur worden verleend.
70.
Het antwoord van het Hof op deze vraag moet derhalve zijn dat artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat op het moment dat een lidstaat bepaalt dat het aantal beschikbare vergunningen op grond van een dwingende reden van algemeen belang beperkt moet worden, elke afzonderlijke vergunning een beperkte geldigheidsduur moet hebben.
2. Zaak C-341/14: Uitlegging van artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123
71.
Zoals de verwijzende rechter terecht overweegt, vormen de betrokken maatregelen onmiskenbaar een beperking van de vrijheid van vestiging. Zoals gezegd, moeten deze maatregelen voldoen aan de artikelen 9 en volgende van richtlijn 2006/123.
72.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 zich verzet tegen een maatregel als die in het hoofdgeding, volgens welke een exploitant van een raamprostitutiebedrijf alleen kamers mag verhuren aan prostituees die zich verstaanbaar kunnen maken in een voor de exploitant begrijpelijke taal.
73.
Volgens artikel 10, lid 2, onder a), van richtlijn 2006/123 mogen de betrokken maatregelen niet discriminatoir zijn. Indien de maatregelen direct of indirect op grond van nationaliteit zouden discrimineren, mogen zij geen deel uitmaken van een vergunningstelsel en kunnen zij onder geen enkele omstandigheid gerechtvaardigd zijn.42. In een dergelijk geval hoeft men geen dwingende redenen van algemeen belang te identificeren of een evenredigheidstoets te verrichten. Het komt mij echter voor dat de hier bestreden maatregelen geen discriminatie van Harmsen inhouden.43. Niettemin is het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of het vergunningstelsel in casu Harmsen niet discrimineert.
74.
Het stelsel moet daarnaast zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang [artikel 10, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123].
75.
De verwijzende rechter noemt in dit verband het belang van het voorkomen van de in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven, te weten het misdrijf mensenhandel. Het doel is prostituees te beschermen en te voorkomen dat slachtoffers van mensenhandel of minderjarigen werkzaam zijn in een prostitutiebedrijf.
76.
Een dergelijke grond kan naar mijn mening in beginsel door de gemeente Amsterdam worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de beperking van de vrijheid van vestiging door het vergunningstelsel. Deze grond kan derhalve een dwingende reden van algemeen belang vormen.
77.
Het betrokken gebied kan worden aangeduid als een grondrechtgevoelig gebied. Het bestrijden van mensenhandel en de bescherming van de slachtoffers daarvan is beleid dat op internationaal en op Unieniveau wordt nagestreefd. Nederland heeft het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel44. en het Protocol van de Verenigde Naties inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel45., tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, ondertekend en goedgekeurd, en is gebonden door richtlijn 2011/36/EU.46. Al deze instrumenten beogen mensenhandel te bestrijden en houden verplichtingen in voor (de respectievelijke) lidstaten.47. Bovendien heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het EVRM geoordeeld dat mensenhandel in de zin van artikel 3, onder a), van het Palermo Protocol en artikel 4, onder a), van het Verdrag van de Raad van Europa binnen de werkingssfeer van artikel 4 EVRM vallen.48. Volgens het EHRM volgt daarnaast uit artikel 4 EVRM dat staten positieve verplichtingen hebben om strafbepalingen vast te stellen die de in dat artikel genoemde praktijken strafbaar stellen, deze toe te passen49. en de slachtoffers van de bij dat artikel verboden handelingen een doeltreffende bescherming te bieden50.. Artikel 4 brengt voorts de procedurele verplichting mee een onderzoek in te stellen wanneer er een ‘credible suspicion’ (aannemelijk vermoeden) bestaat dat de rechten die dat artikel aan een individu verleent, zijn geschonden.51.
78.
Artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is de afgelopen jaren gewijzigd, met name om het in overeenstemming te brengen met het Verdrag van de Raad van Europa en om uitvoering te geven aan richtlijn 2011/36. In de strijd tegen mensenhandel legt Nederland het accent bij maatregelen op gemeentelijk niveau. Het betrokken toezichthoudende orgaan van de Raad van Europa prijst die Nederlandse benadering.52.
79.
Volgens artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 moet het stelsel ook evenredig zijn met de zo-even genoemde reden van algemeen belang.53.
80.
Voordat ik aan het onderzoek van de evenredigheid van de betrokken maatregel toekom, wil ik bij wijze van opmerking vooraf wijzen op de vaste rechtspraak van het Hof. Het staat in laatste instantie aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of de nationale wetgeving evenredig is met de reden van algemeen belang.54. Wel is het Hof bevoegd om op basis van de in het kader van de procedure verschafte gegevens aanwijzingen te geven.55. Het Hof heeft in de specifieke context van een ongelijke behandeling met betrekking tot medische en paramedische universitaire opleidingen56., ‘het behoud van de homogeniteit van [een] stelsel van hoger of universitair onderwijs’57., een woonplaatsvereiste voor de verkrijging van een aanstellingssubsidie58. en de voorwaarden voor vergoeding van een in een andere lidstaat gevolgde thermale kuur59. bepaald dat bij de rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren een onderzoek moet zijn gevoegd van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die lidstaat genomen beperkende maatregel, alsmede specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog.
81.
Om aan het evenredigheidsvereiste te voldoen, moet de maatregel ten eerste geschikt zijn of, in de bewoordingen van de richtlijn60., geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken. Ik heb geen enkele reden om eraan te twijfelen dat de betrokken maatregel uitdrukking geeft aan de oprechte zorg van de gemeente Amsterdam strafbare feiten in de sfeer van mensenhandel te voorkomen. De verwijzende rechter dient echter bij zijn onderzoek van de geschiktheid van de maatregel heel goed na te gaan in hoeverre de gemeente Amsterdam vorm geeft aan dit beleid, waarbij uiteraard niet behoeft te worden aangetoond dat met de maatregel elk afzonderlijk misdrijf aan het licht komt, omdat daarmee de vereisten van geschiktheid te ver zouden worden opgerekt.
82.
Ten tweede mag de maatregel niet verder gaan dan noodzakelijk is om het doel te bereiken. Wanneer een keuze mogelijk is tussen verschillende maatregelen om hetzelfde doel te bereiken, moet de keuze vallen op de maatregel die het minst beperkend is voor de door de richtlijn gewaarborgde vrijheid van vestiging.
83.
Het is dan ook de vraag of het door de gemeente Amsterdam gestelde taalvereiste61. noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. Dit is een delicate kwestie, waarop niet eenvoudig aan de hand van de bestaande rechtspraak van het Hof een antwoord te geven is.
84.
Weliswaar heeft het Hof bij talrijke gelegenheden moeten vaststellen of nationale taalvereisten strookten met de vier vrijheden of, meer recent, met de Verdragsbepalingen betreffende het burgerschap van de Unie62., maar in die zaken was de invalshoek een andere, in de zin dat de taalvereisten zich tot de talen van de betrokken lidstaten beperkten.63.
85.
De nagestreefde dwingende reden bestond in het bevorderen en stimuleren van het gebruik van de taal zelf64. dan wel in een belang dat nauw verband hield met de aard van de nagestreefde activiteit, zoals de sociale bescherming van werknemers of de vergemakkelijking van de vervulling van de desbetreffende administratieve controles.65. In alle gevallen wilden de lidstaten een of meer officiële talen beschermen of bevorderen.66. Dat is hier niet het geval. Het taalvereiste wordt niet gesteld om ervoor te zorgen dat de prostitué of prostituee zijn/haar activiteit kan uitoefenen, maar dat Harmsen jegens het Koninkrijk der Nederlanden aan zijn bestuursrechtelijke verplichtingen kan voldoen.
86.
Bovendien gaat het in casu niet om het ‘bijzonder belang’ van ‘de bescherming van de rechten en de voorrechten van het individu’.67.
87.
Prostituees die slachtoffer van mensenhandel zijn geworden, bevinden zich in een situatie van isolement en kwetsbaarheid. Het is derhalve in het belang van de prostituees en van degenen die mensenhandel bestrijden, dat zij in staat zijn om te communiceren. Het spreekt voor zich dat het de communicatie enorm vergemakkelijkt wanneer deze in dezelfde taal kan plaatsvinden.
88.
Ik kan daarom begrijpen dat de gemeente Amsterdam zich van dergelijke vereisten bedient om te verzekeren dat er sprake is van een doeltreffende communicatie tussen de eigenaar van een bordeel en de prostituee. Dit hoeft echter niet per se zo ver te gaan dat van beide kanten wordt verlangd dat zij dezelfde talen beheersen. Van belang is dat Harmsen doeltreffend verbaal kan communiceren met de prostituees, niet dat zij dezelfde talen moeten beheersen.
89.
Er zijn naar mijn mening verschillende scenario’s mogelijk, met name wanneer een doeltreffende communicatie via een derde moet verlopen. In dit verband moet de verwijzende rechter zeer grondig onderzoeken of een element van nabijheid van die persoon tot de prostituee kan worden gewaarborgd. Het kan bijvoorbeeld verschil maken indien de ‘tolk’ een persoon is die de prostituee kent, met wie een band bestaat en die vertrouwen geniet, in plaats van een door Harmsen gekozen persoon.
90.
Het staat aan de verwijzende rechter op basis van de verstrekte aanwijzingen feitelijk te beoordelen of er sprake is van een doeltreffende verbale communicatie tussen Harmsen en elke prostituee.
91.
Het antwoord op deze vraag moet derhalve luiden dat artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 in de weg staat aan een maatregel als die in het hoofdgeding van zaak C-341/14, volgens welke een exploitant van een raamprostitutiebedrijf alleen kamers mag verhuren aan prostituees die zich verstaanbaar kunnen maken in een voor de exploitant begrijpelijke taal, tenzij de verwijzende rechter vaststelt dat een dergelijk vereiste noodzakelijk is voor een doeltreffende verbale communicatie tussen de exploitant en de prostituees.
V — Conclusie
92.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Raad van State (Nederland) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Een activiteit zoals aan de orde in het hoofdgeding van zaak C-340/14, bestaande in passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, is geen ‘dienst op het gebied van vervoer’ in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
- 2)
De bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 zijn van toepassing op situaties als in de hoofdgedingen, te weten passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden (zaak C-340/14), en verhuur van kamers in dagdelen aan prostituees in de context van een raamprostitutiebedrijf (zaak C-341/14), ongeacht of alle factoren verband houden met één enkele lidstaat.
- 3.
Artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat op het moment dat een lidstaat bepaalt dat het aantal beschikbare vergunningen op grond van een dwingende reden van algemeen belang beperkt moet worden, elke afzonderlijke vergunning een beperkte geldigheidsduur moet hebben.
- 4)
Artikel 10, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 staat in de weg aan een maatregel als die in het hoofdgeding van zaak C-341/14, volgens welke een exploitant van een raamprostitutiebedrijf alleen kamers mag verhuren aan prostituees die zich verstaanbaar kunnen maken in een voor de exploitant begrijpelijke taal, tenzij de verwijzende rechter vaststelt dat een dergelijk vereiste noodzakelijk is voor een doeltreffende verbale communicatie tussen de exploitant en de prostituees.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑07‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36).
Deze bepaling is in de richtlijn de tegenhanger van artikel 58, lid 1, VWEU, opgenomen in het hoofdstuk inzake diensten. Zie conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Grupo Itevelesa e.a. (C-168/14, EU:C:2015:351, punt 17).
Zie Müller-Graff, P.-C., in Streinz, R. (red.), EUV/AEUV, ‘Artikel 58 AEUV’, Beck, 2e druk, München, 2012, punt 1.
Zie arrest Parlement/Raad (13/83, EU:C:1985:220, punten 62 en 63).
Zie arrest Pinaud Wieger (C-17/90, EU:C:1991:416, punt 7).
Het Hof heeft uitdrukkelijk verklaard dat de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging ‘rechtstreeks van toepassing [zijn] op vervoer’, zie arrest Yellow Cab Verkehrsbetrieb (C-338/09, EU:C:2010:814, punt 33).
Zie ook Weiss, F., en Kaupa, C., European Union Internal Market Law, Cambridge University Press, Cambridge, 2014, blz. 242.
Conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Grupo Itevelesa e.a. (C-168/14, EU:C:2015:351, punt 22). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Yellow Cab Verkehrsbetrieb (C-338/09, EU:C:2010:568, voetnoot 10), die verwijst naar de rechtspraak van het Hof waarin is benadrukt dat het vervoersbeleid van de Unie moet worden uitgelegd in het licht van artikel 56 VWEU. Ook hierom vind ik het argument van de Commissie dat artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 strikt moet worden uitgelegd, niet overtuigend.
Zie met name arrest Deckmyn en Vrijheidsfonds (C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het begrip ‘transport’ (‘vervoer’) is een samenstelling van de Latijnse woorden ‘trans’ en ‘portare’.
Zie bijvoorbeeld Schäfer, R., in Streinz, R. (red.), op. cit., ‘Artikel 90 AEUV’, punt 12.
Verordening van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7). Zie arrest Alpina River Cruises en Nicko Tours (C-17/13, EU:C:2014:191, punt 29).
Zie conclusies van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Femarbel (C-57/12, EU:C:2013:171, punt 22) en in de zaak Rina Services e.a. (C-593/13, EU:C:2015:159, punt 39).
Naar dit handboek heeft het Hof al ter ondersteuning van zijn argumentatie verwezen in het arrest Femarbel (C-57/12, EU:C:2013:517, punten 37 en 45).
Zie Handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2007, blz. 12 van de Nederlandse taalversie, beschikbaar via http://ec.europa.eu/internal_market/services/docs/services-dir/guides/handbook_nl.pdf
Ibidem.
Arrest Neukirchinger (C-382/08, EU:C:2011:27).
Oud artikel 80, lid 2, EG.
Arrest Neukirchinger (C-382/08, EU:C:2011:27, punt 20).
United Nations Treaty Series, deel 15, blz. 295, beschikbaar via http://www.icao.int/publications/pages/doc7300.aspx
Arrest Neukirchinger (C-382/08, EU:C:2011:27, punt 23).
Zie met name arrest Gebhard (C-55/94, EU:C:1995:411, punten 25 e.v.). Zie over het onderscheid tussen het vrij verrichten van diensten en het recht van vestiging ook de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Yellow Cab Verkehrsbetrieb (C-338/09, EU:C:2010:568, punten 15–18).
Volgens die overweging is het van wezenlijk belang na te gaan of de exploitant al dan niet is gevestigd in de lidstaat waar hij de betrokken dienst verricht. Indien hij is gevestigd in de lidstaat waar hij zijn diensten verricht, valt hij onder de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging. Indien de exploitant daarentegen niet is gevestigd in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, vallen zijn activiteiten onder het vrije verkeer van diensten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het tijdelijke karakter van de activiteiten niet alleen aan de hand van de duur van de dienstverrichting worden beoordeeld, maar ook aan de hand van haar regelmatigheid, frequentie of continuïteit. Het tijdelijke karakter van de activiteit betekent in elk geval niet dat de dienstverrichter in de lidstaat waar de dienst wordt verricht niet een bepaalde infrastructuur, zoals een kantoor, kabinet of praktijkruimte, mag inrichten wanneer hij die infrastructuur nodig heeft om de dienst te verrichten.
Voor een samenvatting, kwalificatie en analyse van deze rechtspraak verwijs ik de lezer naar de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de gevoegde zaken Venturini (C-159/12–C-161/12, EU:C:2013:529, punten 26–53).
Dergelijke grensoverschrijdende elementen zouden immers niet al te moeilijk te vinden zijn. Wat zaak C-340/14 betreft, maken in de regel ook toeristen uit andere lidstaten gebruik van boten als die van Trijber, terwijl in zaak C-341/14 de afnemers van de door Harmsen geboden diensten, dat wil zeggen de betrokken prostituees, uit andere lidstaten van de Unie dan Nederland afkomstig zijn.
Zie in die zin bijvoorbeeld arrest Cipolla e.a. (C-94/04 en C-202/04, EU:C:2006:758, punt 25).
Zie Müller-Graff, P.-C., in Streinz, R. (red.), op. cit., ‘Artikel 49 AEUV’, punt 20.
Dit is de term gebruikt in artikel 53 VWEU, die tezamen met artikel 62 VWEU de rechtsgrondslag van richtlijn 2006/123 vormt. Ik wil benadrukken dat ‘coördinatie’ zoals dat hier is gebruikt, naar mijn mening niets van doen heeft met ‘coördinatie’ als bedoeld in de artikelen 2 VWEU, 5 VWEU en 6 VWEU na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.
In, bijvoorbeeld, de artikelen 114 VWEU en 115 VWEU.
Inmiddels in het hele Verdrag gebruikte terminologie.
Artikel 117, tweede alinea, EEG, thans artikel 151 VWEU: ‘harmonisatie der sociale stelsels’.
Zie bijvoorbeeld het arrest Centrosteel (C-456/98, EU:C:2000:402, punt 13), waarin het Hof heeft bepaald dat richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17) ‘ertoe strekt het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een agentuurovereenkomst te harmoniseren, los van enig grensoverschrijdend aspect. Zij heeft dus een ruimere werkingssfeer dan de in het Verdrag geformuleerde fundamentele vrijheden.’
Zie Davies, G., ‘The Services Directive: extending the country of origin principle, and reforming public administration’, 32 European Law Review, 2007, blz. 232–245, op blz. 242. Zie ook Kluth, W., in Calliess, C., en Ruffert, M. (red.), EUV/AEUV, ‘Artikel 59 AEUV’, Beck, 4e druk, München, 2011, punt 24.
Zie het Handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn, op. cit., blz. 25 van de Nederlandse taalversie.
Cursivering van mij.
Artikel 16 is getiteld ‘Vrij verrichten van diensten’. Volgens artikel 16, lid 1, eerste volzin, eerbiedigen de lidstaten het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn.
Zie de voorgestelde amendementen 476 en 477, ingediend door respectievelijk de parlementsleden Joachim Wuermeling en Klaus-Heiner Lehne, zoals opgenomen in het ontwerpverslag (PE 355.744v04-00) van parlementslid Evelyne Gebhardt, rapporteur, document PE 360.091v02-00 van 24 juni 2005, op blz. 27 en 28, beschikbaar via http://www.europarl.europa.eu/RegData/commissions/imco/amendments/2005/360091/IMCO_AM%282005%29360091_NL.pdf
Zie voorgesteld amendement 11 in het Advies van de Commissie juridische zaken aan de Commissie interne markt en consumentenbescherming inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt, document 2004/0001(COD) van 1 juli 2005, blz. 11, beschikbaar via http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//NONSGML+COMPARL+PE-353.583+03+DOC+PDF+V0//NL&language=NL
Barnard, C., ‘Unravelling the services directive’, 45 Common Market Law Review, 2008, blz. 323–396, lijkt op blz. 351 naar een dergelijke opvatting te neigen, ook al concludeert zij na een opsomming van de argumenten die tegen toepassing van bepaalde delen van de richtlijn op interne situaties pleiten, op blz. 352: ‘we zullen een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over deze prangende kwestie moeten afwachten’.
Zie artikel 14, punt 1, van richtlijn 2006/123, waarin is bepaald dat de lidstaten de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk stellen van de naleving van discriminerende eisen die direct of indirect verband houden met de nationaliteit. Zie ook arrest Rina Services e.a. (C-593/13, EU:C:2015:399, punt 35).
Vanuit het perspectief van de prostituees als dienstverrichters kan de situatie anders liggen. Ervan uitgaande dat, in Amsterdam, personen die ruimtes aan prostituees verhuren normaliter Nederlanders zijn die normaliter (alleen) Nederlands en Engels beheersen, is er sprake van discriminatie van een prostituee uit Hongarije of Bulgarije die geen van deze talen spreekt ten opzichte van een prostituee die deze talen wel spreekt en die, normaliter, Nederlandse zal zijn.
Verdrag ondertekend te Warschau op 16 mei 2005. Het is op 1 februari 2008 in werking getreden, na ratificatie door tien staten. Dit verdrag is door Nederland geratificeerd op 22 april 2010 en aldaar van kracht geworden op 1 augustus 2010. De Engelse tekst van het verdrag is beschikbaar via http://conventions.coe.int/Treaty/EN/Treaties/Html/197.htm. Bij het verdrag is ook een intergouvernementeel mechanisme voor toezicht ingesteld, om toezicht te houden op de implementatie van de in het verdrag neergelegde verplichtingen.
Ook wel ‘Palermo Protocol’ genoemd. Beschikbaar via http://www.ohchr.org/EN/ProfessionalInterest/Pages/ProtocolTraffickingInPersons.aspx
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PB L 101, blz. 1). Deze richtlijn verwijst in overweging 9 naar het bestaan van het Verdrag van de Raad van Europa en het Palermo Protocol, en benadrukt dat ‘[c]oördinatie tussen internationale organisaties met bevoegdheid in de strijd tegen de mensenhandel moet worden gesteund teneinde dubbel werk te voorkomen’.
Om het plaatje compleet te maken: artikel 5, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat mensenhandel verboden is.
Zie uitspraak EHRM Siliadin/Frankrijk, nr. 73316/01, § 89, 26 juli 2005.
Zie uitspraak EHRM C.N. en V./Frankrijk, nr. 67724/09, § 69, 11 oktober 2011.
Zie uitspraak EHRM C.N./Verenigd Koninkrijk, nr. 4239/08, § 69, 13 november 2012.
Zie Report concerning the implementation of the Council of Europe Convention on Action against Trafficking in Human Beings by the Netherlands (rapport betreffende de implementatie van het Verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding van de mensenhandel door Nederland), First evaluation round, opgesteld door Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings op 21 maart 2014, gepubliceerd door het secretariaat van het Verdrag op 18 juni 2014, GRETA(2014)10, punt 59, beschikbaar via http://www.coe.int/t/dghl/monitoring/trafficking/Docs/Reports/GRETA_2014_10_FGR_NLD_w_cmnts_en.pdf
De term ‘evenredigheid’ is duidelijker gedefinieerd in artikel 15, lid 3, onder c), van richtlijn 2006/123.
Zie mutatis mutandis met betrekking tot de rechtvaardigingen van beperkingen in de context van Verdragsbepalingen betreffende de vier vrijheden en burgerschap, arresten Bressol e.a. (C-73/08, EU:C:2010:181, punt 75), Rinner-Kühn (171/88, EU:C:1989:328, punt 15) en Schönheit en Becker (C-4/02 en C-5/02, EU:C:2003:583, punt 82).
Zie arrest Bressol e.a. (C-73/08, EU:C:2010:181, punt 65).
Ibidem, punt 74. Het ging om een woonplaatsvereiste.
Zie arrest Commissie/Oostenrijk (C-147/03, EU:C:2005:427, punt 63).
Zie arrest Caves Krier Frères (C-379/11, EU:C:2012:798, punt 49).
Zie arrest Leichtle (C-8/02, EU:C:2004:161, punt 45).
Zie artikel 15, lid 3, onder c), van richtlijn 2006/123.
We kunnen van een taalvereiste spreken, nu de gemeente Amsterdam de toezeggingen die Harmsen in zijn bedrijfsplan doet (geen kamers verhuren aan prostituees met wie hij niet in het Engels, Nederlands of een andere voor hem begrijpelijke taal kan communiceren) als voorwaarde voor toekenning van de vergunning stelt.
Zie arrest Grauel Rüffer (C-322/13, EU:C:2014:189, punten 18 e.v.).
Zie bijvoorbeeld arresten Groener (C-379/87, EU:C:1989:599, punt 20) en Haim (C-424/97, EU:C:2000:357, punt 59).
Zie arrest Las (C-202/11, EU:C:2013:239, punt 27).
Zie arrest Commissie/Duitsland (C-490/04, EU:C:2007:430, punten 70 en 71).
Zie arresten Groener (C-379/87, EU:C:1989:599, punt 19), Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punt 85) en Las (C-202/11, EU:C:2013:239, punt 25).
Door het Hof gebruikte terminologie in, bijvoorbeeld, arresten Mutsch (137/84, EU:C:1985:335, punt 11) en Bickel en Franz (C-274/96, EU:C:1998:563, punt 13).