CRvB, 14-02-2018, nr. 15/8577 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2018:429
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-02-2018
- Zaaknummer
15/8577 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:429, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Pgb's 2008 tot en met 2011. Ten nadele wijzigen subsidievaststelling. Betrokkenheid bij fraude. Enkele verwijzing Zorgkantoor naar vonnis strafrechtelijke procedure tegen zorgaanbieder [bestuurder] en het geanonimiseerde proces-verbaal ISZW is te algemeen om daaraan conclusies te verbinden voor subsidievaststellingen individuele budgethouders. Bezoeken aan pretparken in 2010 kennelijk geen AWBZ-zorg, zodat voldaan aan vereiste artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, Awb. Beoordeling per subsidieperiode en niet gehele periode 2008 tot en met 2011. Cluster Stichting. De Raad voorziet zelf.
15/8577 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2015, 15/1968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Eskes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Eskes. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. C. Hartman en I. Punt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, voor zover voor dit geding van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1996, was in verband met zijn beperkingen geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant ontving de zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Hij heeft daarmee zorg ingekocht bij Stichting [Stichting] ([Stichting]) en bij [bestuurder]. [bestuurder] was bestuurder van [Stichting] en handelde tevens onder de naam van haar eenmanszaak [eenmanszaak] ([eenmanszaak]).
1.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (RsA) voor de periode van 12 april 2008 tot en met 31 december 2008 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 4.876,07. Bij besluit van 16 april 2009 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2008 overeenkomstig de verlening vastgesteld.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft appellant op grond van de RsA voor het jaar 2009 een pgb verleend van € 7.109,68. Bij besluit van 7 april 2010 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2009 vastgesteld op € 7.060,- en een bedrag van € 49,68 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Voor het jaar 2010 heeft het Zorgkantoor appellant op grond van de RsA een pgb verleend van € 16.161,-. Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2010 overeenkomstig de verlening vastgesteld.
1.5.
Voor het jaar 2011 heeft het Zorgkantoor appellant op grond van de RsA een pgb verleend van € 15.617,13. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld op € 15.550,- en een bedrag van € 67,13 teruggevorderd.
1.6.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 20 januari 2014 de hiervoor genoemde beschikkingen over de jaren 2008 tot en met 2011 gewijzigd en de verantwoordingen over de jaren 2008 tot en met 2011 alsnog afgekeurd voor zover het gaat om de verantwoording van zorg verleend door [Stichting] en [eenmanszaak]. Van appellant is over die jaren een bedrag aan pgb van € 16.187,50 teruggevorderd.
1.7.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2014 ongegrond verklaard. Ter motivering is een beroep gedaan op een proces-verbaal van de Directie Opsporing Kantoor Arnhem van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) van 25 juli 2013, dat is opgemaakt in het kader van een onderzoek naar de besteding van pgb’s bij [Stichting], [eenmanszaak] en [bestuurder]. Uit dit onderzoek zijn verschillende onregelmatigheden naar voren gekomen. Ook heeft het Zorgkantoor verwezen naar het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:1493) waarbij [bestuurder] strafrechtelijk is veroordeeld voor onder meer fraude met pgb-gelden. Het Zorgkantoor heeft zijn belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van appellant.
1.8.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd tot wijziging en terugvordering van het pgb. De door appellant aangevoerde belangen noopten het Zorgkantoor niet af te zien van wijziging en terugvordering van het pgb.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Zorgkantoor heeft verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Zorgkantoor heeft in het besluit van 20 januari 2014, gehandhaafd bij bestreden besluit, meegedeeld dat de eerder afgegeven toekenningsbeschikkingen pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012 worden gewijzigd. Gelet op de overige bewoordingen van dit besluit, waaronder de verwijzing naar artikel 4:49 van de Awb en de verplichting van de budgethouder om het pgb te verantwoorden, merkt de Raad dit besluit aan als een wijziging van de subsidievaststelling ten nadele van appellant als bedoeld in
artikel 4:49 van de Awb en als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:57 van de Awb.
4.2.1.
Op grond van artikel 4:49 van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of;c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.2.2.
Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
4.3.
Volgens het Zorgkantoor is het bepaalde in artikel 4:49, aanhef en onder a en b, van de Awb van toepassing. Het Zorgkantoor stelt zich onder verwijzing naar het proces-verbaal van de ISZW en het strafrechtelijke vonnis in de zaak tegen [bestuurder] op het standpunt dat appellant betrokken is geweest bij de fraude met pgb’s waarvoor [bestuurder] is veroordeeld door de verantwoordingsformulieren niet naar waarheid in te vullen. Desgevraagd heeft het Zorgkantoor op de zitting toegelicht dat aan appellant concreet wordt verweten dat het pgb is aangewend voor het met de familie bezoeken van Walibi, Legoworld en Disneyland Parijs.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad is de enkele verwijzing van het Zorgkantoor naar het vonnis in de strafrechtelijke procedure tegen zorgaanbieder [bestuurder] en het geanonimiseerde proces-verbaal van de ISZW te algemeen om daaraan conclusies te verbinden voor de subsidievaststellingen van individuele budgethouders. Uit deze stukken valt niet af te leiden of en in hoeverre deze betrekking hebben op de betrokkenheid van individuele budgethouders. Deze stukken kunnen daarom niet het standpunt van het Zorgkantoor onderbouwen dat appellant betrokken is geweest bij de fraude met pgb-gelden en dat de vastgestelde pgb’s daarom ten nadele van appellant mochten worden gewijzigd.
4.5.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant in 2010 naar Walibi, Legoworld en Disneyland Parijs is geweest en dat deze bezoeken zijn bekostigd uit zijn pgb.
4.5.2.
Tussen partijen is in geschil of ook overige familieleden zijn mee geweest, bekostigd uit het pgb van appellant. Onder de gedingstukken is een e-mailwisseling tussen de tante van appellant en [bestuurder] (de bestuurder van [Stichting]), waarin de tante aan [bestuurder] vragen voorlegt over het mogelijk deelnemen van familieleden aan deze bezoeken, waarop [bestuurder] telkens positief heeft geantwoord. De moeder van appellant heeft echter te kennen gegeven dat er daadwerkelijk nooit anderen dan de budgethouder zijn mee gegaan. Andere stukken dan de e-mail wisseling zijn niet overgelegd. Daarmee is niet komen vast te staan dat anderen dan appellant als budgethouder (ten laste van het pgb van appellant) hebben deelgenomen aan deze bezoeken.
4.5.3.
De hiervoor genoemde bezoeken van appellant aan pretparken zijn echter kennelijk geen AWBZ-zorg maar vrijetijdsbesteding. Dat behoorde appellant ook te weten. Daarmee is in zoverre voldaan aan het vereiste van artikel 4:49, aanhef en onder b, van de Awb.
4.6.
De bezoeken van appellant aan de pretparken hebben plaatsgevonden in 2010. Een pgb wordt per (deel van een) jaar verleend en vastgesteld. Daarom vindt ook een beoordeling in het kader van artikel 4:49, aanhef en onder a en b, van de Awb plaats over die subsidieperiode. Dat houdt in dat het Zorgkantoor niet wordt gevolgd in zijn stelling dat vanwege de feiten in 2010 een toepassing van artikel 4:49 Awb moet plaatsvinden over de gehele periode 2008 tot en met 2011. Verder strekt de beoordeling zich uit over (niet meer dan) de in het betreffende budgetjaar gewraakte activiteiten.
4.7.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding het besluit van 20 januari 2014 te herroepen en zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Hij zal het volgende bepalen. De bezoeken van appellant aan de pretparken in 2010 worden schattenderwijs bepaald op een som van € 1.500,-. Voor het jaar 2010 betekent dit dat het bedrag van de ten laste van het pgb komende bedragen wordt verminderd met € 1.500,-. Rekening houdend met het verantwoordingsvrije bedrag resulteert dit in een gewijzigde vaststelling van het pgb voor het jaar 2010 van € 14.680,50. De terugvordering voor dat jaar wordt bepaald op een bedrag van € 1.480,50.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.006,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 26 februari 2015;- herroept het besluit van 20 januari 2014;- bepaalt dat het pgb voor het jaar 2010 wordt vastgesteld op € 14.680,50 en dat van appellant
van het pgb voor dat jaar € 1.480,50 wordt teruggevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 februari
2015;- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in
hoger beroep van in totaal € 3.006,-;- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L.H.J. van Haarlem