Hof 's-Hertogenbosch, 29-04-2003, nr. C0200007-MA
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF9129
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-04-2003
- Zaaknummer
C0200007-MA
- LJN
AF9129
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF9129, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑04‑2003; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR1739
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1739
Uitspraak 29‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
typ. LG
rolnr. C0200007/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 29 april 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 3 december 2001,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend en kantoorhoudend te [woon-/vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.L. Brens,
op het hoger beroep van appellant ([appellant]) van het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 6 september 2001 tussen [appellant] als eiser en geïntimeerde ([geïntimeerde]) als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 59187/2000)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog volledig toewijzen van zijn vordering met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grief van [appellant] luidt, dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat van subjectieve bekendheid in de zin van art. 3:310 lid 1 BW sprake is in mei 1987 zodat de verjaringstermijn op het moment van de dagvaarding, 4 augustus 2000, al lang was verstreken.
4. De beoordeling
4.1.
Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de rechtbank onder r.o. 2.1 t/m 2.7 vastgestelde feiten gaat ook het hof van die feiten uit.
4.2.
Deze zaak betreft het navolgende.
Bij beslissing van 6 augustus 1982 heeft de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten (hierna: de bedrijfsvereniging) ten aanzien van [appellant] beslist dat hij niet met ingang van 31 augustus 1980 in aanmerking komt voor een AAW/WAO-uitkering en dat hij per datum onderzoek, 10 juni 1982, niet arbeidsongeschikt wordt bevonden.
[geïntimeerde], advocaat van beroep, die in deze kwestie van augustus 1982 tot oktober 1983 als gemachtigde voor [appellant] is opgetreden, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing bij de toenmalige Raad van Beroep. Deze heeft op 25 maart 1983 het beroep ongegrond bevonden. [appellant] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de
Centrale Raad van Beroep (CRvB). Vanaf februari 1984 is [geïntimeerde] niet meer voor [appellant] opgetreden. [appellant] stelt dat het niet tot een uitspraak van de CRvB is gekomen aangezien de bedrijfsvereniging alsnog na nader onderzoek van [appellant] aan hem een AAW/WAO-uitkering heeft toegekend met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 1980. [appellant] stelt dat hij in mei 1987 een bedrag van ƒ 37.799,98 van de bedrijfsvereniging heeft ontvangen. Daaromtrent heeft hij (niet meer dan) een herziene specificatie d.d. 12 juni 1987 (productie 6 bij repliek) overgelegd.
4.3.
[appellant] stelt dat hij in 1996 toevalligerwijze bekend is geworden met het feit dat hij de wettelijke rente over dit bedrag heeft moeten missen omdat [geïntimeerde] deze in de periode dat hij voor [appellant] optrad niet heeft aangezegd aan de bedrijfsvereniging. [appellant] merkt dat aan als een beroepsfout, die een redelijk advocaat toen onder die omstandigheden niet zou hebben gemaakt. Hij stelt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de door hem gemiste wettelijke rente, die hij gerekend vanaf 16 augustus 1982 stelt op
ƒ 34.236,69, met de wettelijke rente daarover vanaf
- 1.
april 2000.
4.4.
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op verjaring van de vordering van [appellant] (art. 3:310 lid 1 BW).
Verder heeft hij bestreden dat het achterwege laten van een renteaanzegging in de gegeven omstandigheden als een beroepsfout zou moeten worden aangemerkt; destijds lag dat geheel niet voor de hand en was noch uit de jurisprudentie, noch uit de litteratuur op te maken dat in een dergelijk geval een renteaanspraak bestond voordat de uitkering opeisbaar werd, en werd de uitkering niet eerder geacht opeisbaar te zijn dan op het moment van in kracht van gewijsde gaan van een beslissing met betrekking tot het recht op toekenning van een uitkering.
Pas veel later heeft de jurisprudentie zich in andere zin ontwikkeld.
Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] betwist dat er causaal verband bestaat tussen de schade en het verweten nalaten, althans buiten de periode dat hij voor [appellant] optrad, en nog meer subsidiair heeft hij de hoogte van de schade betwist.
4.5.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis het beroep op verjaring gehonoreerd en op die grond, zonder inhoudelijke beoordeling, de vordering van [appellant] afgewezen.
4.6.
Het hof overweegt dat ook als de vordering niet is verjaard, waarvan voorshands veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, het navolgende heeft te gelden.
4.7.1.
Nu [appellant] [geïntimeerde] verwijt dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt als gevolg waarvan [appellant] schade heeft geleden, dient te worden beoordeeld of [geïntimeerde] aan [appellant] rechtsbijstand heeft verleend op een wijze die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, en wel gemeten naar de stand van de kennis die van [geïntimeerde] in de relevante periode, zijnde medio 1982 tot eind 1983, mocht worden verwacht.
Gelet op het geschilpunt in deze zaak heeft het hof derhalve na te gaan wat in de aangeduide relevante periode de heersende rechtsopvatting was omtrent de mogelijkheid tot en de vereisten voor het verkrijgen van schadevergoeding wegens te late betaling van sociale uitkeringen door een bedrijfsvereniging.
Daarbij speelt een rol enerzijds de vraag naar de onrechtmatigheid van het handelen van een bedrijfsvereniging in een dergelijke situatie, en anderzijds de vraag of en zo ja vanaf welk moment schadevergoeding wegens het uitblijven van een uitkering in de vorm van wettelijke rente verschuldigd was.
4.7.2.
Wat betreft de eerste vraag is pas in de uitspraak van de HR van 12 juni 1992, NJ 1993, 113 duidelijk vastgelegd dat met de vernietiging van een door een bedrijfsvereniging omtrent een uitkering genomen beslissing het onrechtmatig handelen en (in beginsel) ook de schuld van de bedrijfsvereniging vast staan, en dat de bedrijfsvereniging in zoverre moet worden gelijkgesteld met een overheidslichaam, ten aanzien waarvan dit reeds eerder (maar niet reeds ten tijde van de rechtshulpverlening van [geïntimeerde] aan [appellant], namelijk pas in HR 26 september 1986, NJ 1987, 253) was vastgesteld.
De CRvB heeft, eveneens voor het eerst expliciet, in dezelfde zin geoordeeld in zijn uitspraak van 7 augustus 1992, AB 1992, 560.
Vóór de uitspraak van de HR van 12 juni 1992 oordeelde de lagere rechtspraak veelal anders (bijvoorbeeld Rb Amsterdam 4 juni 1986, RSV 1987, 4 en Rb Amsterdam 19 augustus 1987, RSV 1988, 91).
4.7.3.
In de jaren '80 werd in de jurisprudentie voorts verschillend geoordeeld over de vraag of en zo ja vanaf welk tijdstip schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente verschuldigd is in geval van te late uitbetaling van een door een overheidslichaam verschuldigd bedrag.
In het overzichtsartikel van mr. J.A.M. van den Berk (NJB 2 februari 1990, p. 179 e.v.) wordt dan ook geconcludeerd dat in die periode in het administratieve recht met deze vraag wordt "geworsteld" en dat van een vaste lijn in jurisprudentie of literatuur geen sprake is. Tegenover de uitspraak van de Ktr Amsterdam waar [appellant] zich op beroept (26 april 1983, PRG 1983, 1951 en NJ 1984, 197) staan dan ook andere uitspraken (bijvoorbeeld Ktr Utrecht 22 augustus 1977, NJ 1985, 661; Ktr Enschede 28 februari 1985, NJ 1985, 660; Hof Amsterdam 22 oktober 1987, RSV 1988, 152) waarin wordt geoordeeld dat pas vanaf de datum van (het in kracht van gewijsde gaan van) de beslissing waarbij de uitkering wordt toegekend, sprake is van een opeisbare schuld waarover ingevolge art. 1286 BW (oud) met vrucht wettelijke rente kan worden aangezegd.
Het hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn stelling dat [geïntimeerde] op grond van één enkele uitspraak, temidden van andere andersluidende uitspraken, anders had moeten handelen dan hij heeft gedaan.
4.7.4.
Pas in de jaren '90 is omtrent deze vraag langzamerhand duidelijkheid ontstaan. In zijn uitspraak van
- 11.
september 1992 (NJ 1992, 746) heeft de HR - in het kader van een vraag over de aanvang van een verjaringstermijn - vooropgesteld dat van een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad naleving kan worden geëist op het moment waarop de vordering is ontstaan, en dat voor dit ontstaan is vereist dat de schade op dat moment was geleden, maar dat voor opvorderbaarheid de omvang van de schade niet reeds behoeft vast te staan. Vervolgens oordeelde de HR dat de, door korting op de AOW-uitkering geleden, schade werd geleden telkens wanneer de gepensioneerde gerechtigd werd tot een termijn waarop de korting was toegepast.
De CRvB heeft vervolgens uitgesproken (30 maart 1995, AB 1995, 334) dat in dit verband zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Vervolgens oordeelde de CRvB dat in geval van een uitkering die in maandelijkse termijnen betaalbaar wordt gesteld, iedere maand een opeisbare vordering ontstaat ten aanzien waarvan het uitkeringsorgaan (indien niet of te weinig wordt betaald) in verzuim is; de opeisbaarheid ontstaat dus niet pas door de uitspraak van de rechter, zoals daarvoor in de lagere rechtspraak wel was geoordeeld. Ten aanzien van de wettelijke rente brengt dat onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht mee, dat iedere maand opnieuw wettelijke rente moet worden aangezegd.
De HR heeft zich in twee uitspraken van 24 oktober 1997, NJ 1998, 490 en 491, bij deze opvatting aangesloten.
4.8.
Uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd, dat [geïntimeerde] geen beroepsfout maakte toen hij in de periode medio 1982 tot eind 1983 (of begin 1984) niet alvast (maandelijks) wettelijke rente aanzegde over de uitblijvende uitkering van [appellant] waarover toen nog werd geprocedeerd. De stand van de wetenschap in die periode was niet zodanig dat dat toen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht worden verwacht.
4.9.
De vraag of de vordering van [appellant] is verjaard, kan daarmee in het midden blijven. Tevens behoeft zijn grief die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard, geen behandeling aangezien ook als de grief zou slagen, de vordering van [appellant] niet zou kunnen worden toegewezen.
4.10.
Het vonnis van de rechtbank Maastricht van
- 6.
september 2001 zal met verbetering van gronden worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt met verbetering van gronden het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 6 september 2001, onder rolnr. 59187/2000 tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, voor zover tot op heden aan de zijde van mr.
Goltstein gevallen en begroot op € 445,= voor verschotten en op € 771,= voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, De Groot-van Dijken en Hendriks-Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 april 2003.