HR, 17-04-2015, nr. 14/05377
14/05377, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2015
- Zaaknummer
14/05377
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:960, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:3753, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/20.9 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/11.1
BNB 2015/132 met annotatie van E.B. PECHLER
Belastingadvies 2015/17.2
NTFR 2016/215
NTFR 2015/1308 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 6:8, lid 1, Awb; aanvang beroepstermijn. Uitspraak op bezwaar niet op voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Beroepstermijn van zes weken vangt aan op dag dat gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg.
Partij(en)
17 april 2015
nr. 14/05377
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 18 september 2014, nrs. 13/00399 tot en met 13/00414, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nrs. AWB 12/1117 tot en met 12/1122 en 12/1124 tot en met 12/1133) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbendes gemachtigde (hierna: de gemachtigde) heeft tegen alle onderhavige navorderingsaanslagen en beschikkingen tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 18 juni 2009 (hierna: de uitspraak op bezwaar) de bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.2.
De uitspraak op bezwaar is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
2.1.3.
Een afschrift van de uitspraak op bezwaar (hierna: het afschrift) was als bijlage gevoegd bij een conclusie van antwoord in een civiele procedure tussen belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst/[P]. De conclusie van antwoord met het daarbij gevoegde afschrift is op 5 oktober 2011 per post ten kantore van de gemachtigde binnengekomen.
2.1.4.
De gemachtigde heeft op 13 februari 2012 feitelijk kennis genomen van het afschrift, toen hij kennisnam van de conclusie van antwoord ter gelegenheid van de voorbereiding van het kort geding waarop die conclusie betrekking had.
2.1.5.
Het tegen de uitspraak op bezwaar gerichte beroepschrift is op 9 maart 2012 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard in haar beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemachtigde er niet op bedacht hoefde te zijn dat zich bij de bijlagen bij de conclusie van antwoord een afschrift van de uitspraak op bezwaar bevond.
2.2.2.
Volgens het Hof rest dan de vraag of de gemachtigde, nadat hij op 13 februari 2012 kennis nam van het afschrift van de uitspraak, voldoende voortvarend heeft gehandeld door op 9 maart 2012 beroep in te stellen. Daarvoor is volgens het Hof - onder verwijzing naar de wordingsgeschiedenis van artikel 6:11 Awb - beslissend of het beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Dat is hier niet het geval aangezien het beroepschrift pas drie weken en vier dagen na 13 februari 2012 is ingediend, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Middel 1 komt op tegen het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de beroepstermijn van zes weken aanving op 13 februari 2012.
2.3.1.
Het middel slaagt. In een geval als het onderhavige, waarin de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de beroepstermijn van zes weken pas aan op de dag waarop (de gemachtigde van de) belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 15 april 2005, nr. 40279, ECLI:NL:HR:2005:AT3985, BNB 2005/251). In een zodanig geval geldt niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld. Het Hof heeft dit miskend.
2.3.2.
Aangezien het beroepschrift is ingediend binnen zes weken na de datum waarop de gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg, is het beroep ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard.
2.3.3.
Aangezien middel 1 slaagt behoeft middel 2 geen behandeling.
2.4.
Gelet op hetgeen onder 2.3.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2015.
Beroepschrift 17‑04‑2015
Gronden van cassatie
Aan het beroep in cassatie liggen de navolgende cassatiemiddelen ten grondslag:
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in r.o. 4.3. ten onrechte dan wel zonder draagkrachtige motivering tot het oordeel is gekomen dat in een geval als het onderhavige waarin een afschrift van de uitspraken door verzending per post op 5 februari 2011 (bedoeld is: 5 oktober 2011) ten kantore van de gemachtigde is binnengekomen de beroepstermijn ook op 5 oktober 2011 is aangevangen.
Toelichting:
1.1.
Zoals het Hof in r.o. 4.6. heeft vastgesteld is het afschrift van de litigieuze uitspraken op bezwaar niet op een aanstonds kenbare wijze aan de gemachtigde verzonden. Zij zijn in het kader van een civiele procedure tussen belanghebbende en de Ontvanger door de advocaat als bijlage bij een conclusie van antwoord aan de gemachtigde verzonden en door deze op 5 oktober 2011 ontvangen.
1.2.
De gemachtigde heeft als advocaat in deze civiele procedure pas op 13 februari 2012 toen dat in het kader van deze procedure noodzakelijk werd, kennis genomen van de afschriften van de uitspraken op bezwaar.
1.3.
Het Hof heeft in r.o. 4.6. — naar de opvatting van belanghebbende terecht — geoordeeld dat de gemachtigde bij de ontvangst van die stukken er niet bedacht op behoefde te zijn dat zich daaronder een afschrift van de uitspraken op bezwaar bevond en dat van de gemachtigde niet kan worden gevergd dat een conclusie van antwoord met bijlagen als de onderhavige direct bij ontvangst integraal inhoudelijk wordt bezien, teneinde (onder meer) na te gaan of die stukken mogelijk appellabele besluiten bevatten.
1.4.
In r.o. 4.7. heeft het Hof vastgesteld dat termijn waarbinnen de gemachtigde met betrekking tot de uitspraken op bezwaar in actie diende te komen door beroep in te stellen op 13 februari 2012 een aanvang had genomen.
1.5.
In het door het Hof vermelde arrest van uw Raad van 20 april 2007 oordeelde uw Raad inzake de aanvang van de beroepstermijn aldus:
‘Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet (een kopie van) zijn uitspraak heeft toegezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof kan de beroepstermijn niet eerder aanvangen dan nadat de inspecteur alsnog tot die toezending is overgegaan. Dat oordeel is evenwel onjuist. Indien de gemachtigde op andere wijze de beschikking heeft gekregen over (een afschrift van) de uitspraak, is de beroepstermijn aangevangen op de dag dat zulks is geschied (vgl. HR 15 april 2005, nr. 40279, BNB 2005/251).’
1.6.
Het Gerechtshof heeft het arrest van uw Raad zo uitgelegd, dat de gemachtigde al vanaf het moment dat het afschrift van de uitspraken op bezwaar te zijner kantore waren binnengekomen, derhalve vanaf 5 oktober 2011, over de uitspraken op het bezwaar heeft beschikt.
1.7.
Die uitleg is rechtens onjuist.
1.8.
In het arrest van 15 april 2005 heeft uw Raad aldus overwogen:
‘Indien een aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt in een geval als het onderhavige de bezwaartermijn pas aan op de dag waarop de belanghebbende het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen dan wel op de dag waarop het aanslagbiljet of een kopie daarvan na doorzending of herhaalde toezending door de belanghebbende is ontvangen op zijn actuele adres (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34999, BNB 2000/220).’
1.9.
Uw Raad maakt derhalve onderscheid tussen besluiten die helemaal niet bekend zijn gemaakt en besluiten die door het orgaan dat het besluit neemt wel middels verzending aan de geadresseerde bekend zijn gemaakt, maar waarbij — bijvoorbeeld als gevolg van een onjuiste adressering — zich bij de bekendmaking onregelmatigheden hebben voorgedaan waardoor het besluit (te) laat bij de geadresseerde is bezorgd.
1.10.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur het besluit in het geheel niet aan belanghebbende verzonden en dus ook niet aan belanghebbende bekend gemaakt. Het feit dat de Ontvanger de afschriften van het besluit in het kader van een civiele procedure als productie bij een conclusie aan de gemachtigde heeft toegezonden, strekte ook niet tot bekendmaking van het besluit. In een dergelijke geval vangt de termijn van beroep aan op het moment dat de gemachtigde het besluit onder ogen heeft gekregen, derhalve op 13 februari 2012. In dit verband wordt nog verwezen naar de annotatie bij het arrest van 20 april 2007, Vakstudienieuws 2007, 20.12.
1.11.
Hieraan kan nog het volgende worden toegevoegd. Onder de uitdrukking ‘de beschikking hebben over’ dient men volgens ‘Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ te verstaan ‘macht om over iets naar goedvinden te beschikken’. Onder de uitdrukking ‘beschikken over’ verstaat ‘Van Dale’ ‘het naar welgevallen gebruik (kunnen) maken van iets’. Wie ergens over beschikt is er dus op zijn minst op bedacht dat het voorwerp waarover hij beschikt er daadwerkelijk is.
1.12.
Ten aanzien van de afschriften van de uitspraken op bezwaar heeft het Hof juist vastgesteld, dat de gemachtigde daarop niet bedacht was. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kon de gemachtigde dus niet al op 15 oktober 2011 over het afschrift van de uitspraken op bezwaar beschikken. Hij kon er pas over beschikken vanaf de datum waarop hij zich het bestaan van het afschrift van de uitspraken op bezwaar bewust werd. Dat is derhalve vanaf 13 februari 2012, de datum waarop hij het afschrift van de uitspraken op bezwaar onder ogen kreeg.
1.13.
In het arrest van 20 april 2007 heeft uw Raad niet zonder reden verwezen naar het arrest van uw Raad van 15 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT3985). In dat arrest oordeelde uw Raad:
‘Indien een aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt in een geval als het onderhavige de bezwaartermijn pas aan op de dag waarop de belanghebbende het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen dan wel op de dag waarop het aanslagbiljet of een kopie daarvan na doorzending of herhaalde toezending door de belanghebbende is ontvangen op zijn actuele adres (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34999, BNB 2000/220).’
1.14.
Een aanslagbiljet onderscheidt zich van het litigieuze als bijlage bij een conclusie van antwoord per post bezorgde afschrift van de uitspraken cp bezwaar dat het bij ontvangst onmiddellijk als aanslagbiljet herkenbaar is. Ten aanzien van een aanslagbiljet mag dan ook in alle redelijkheid worden aangenomen, dat de betrokkene vanaf de datum van ontvangst op zijn adres over dit aanslagbiljet kan beschikken.
1.15.
Het in geding zijnde afschrift van de uitspraken op bezwaar was zoals door het Hof is vastgesteld niet in die vorm aan de gemachtigde toegezonden dat het onmiddellijk als een afschrift van de uitspraken op bezwaar herkenbaar was en dat het bovendien ook nog eens was verzonder door een ander dan het orgaan dat de besluiten had genomen.
1.16.
De gemachtigde wist bij de ontvangst van deze afschriften op zijn kantoor op 15 oktober 2011 niet dat hij uitspraken op bezwaar had ontvangen en behoefde zulks ook niet te weten. Op 15 oktober 2011 kon de gemachtigde dus ook niet de beschikking over deze afschriften hebben in de betekenis die daaraan ingevolge ‘Van Dale’ moet worden gegeven. Gelet op het arrest van uw Raad van 20 april 2007 in samenhang met arrest van 15 april 2005 was dat pas het geval toen hij die afschriften op 13 februari 2012 onder ogen kreeg.
1.17.
De wetgever heeft ook niet zonder reden voorzien in een beroepstermijn van in beginsel zes weken vanaf de datum dat een besluit is bekend gemaakt en aangenomen mag worden dat het besluit dus ook bij de geadresseerde daadwerkelijk bekend is. In het onderhavige geval, waarbij het orgaan de uitspraken op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt en strikt genomen eigenlijk in het geheel niet bekend heeft gemaakt, zijn deze uitspraken op bezwaar pas op 13 februari 2012 bij de gemachtigde bekend geworden. Door het Hof is bovendier: zelf vastgesteld, dat de gemachtigde niet eerder met deze uitspraken op bezwaar bekend behoefde te zijn.
1.18.
Het ligt dan in het systeem van de wet besloten, dat in de onderhavige zaak de beroepstermijn van zes weken een aanvang neemt met ingang van de datum waarop de gemachtigde met de uitspraken op bezwaar bekend geworden is, derhalve met ingang van 13 februari 2012.
1.19.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld is de beroepstermijn niet ingegaan op 5 oktober 2011 maar op 13 februari 2012 en eindigde deze mitsdien zes weken later op 11 april 2012.
1.20.
De gemachtigde heeft het beroepschrift met dagtekening 7 maart 2012 bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het beroepschrift op 9 maart 2012 derhalve ruimschoots binnen de beroepstermijn ontvangen.
1.21.
Aangezien de termijn niet is overschreden ontbreekt iedere grond voor de toepassing van artikel 6:11 Awb zoals die door het Hof is gebezigd inzake de vraag of (de gemachtigde van) belanghebbende redelijkerwijs in verzuim is geweest of niet.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in r.o. 4.8. ten onrechte dan wel zonder draagkrachtige motivering tot het oordeel is gekomen dat de gemachtigde niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar, aangezien niet valt in te zien waarom het beroepschrift niet binnen uiterlijk drie weken na 13 februari 2012 kon worden ingediend.
Toelichting:
2.1.
In r.o. 2.5. heeft het Hof in het kader van de vaststelling van de feiten vastgelegd, dat de gemachtigde bij brief van 14 februari 2012 aan de inspecteur bericht kennis te hebben genomen van een uitspraak op bezwaar d.d. 18 juni 2009, die hij nimmer eerder had ontvangen en waarvan hij geen kennis had kunnen nemen. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht om alsnog een uitspraak op bezwaar te doen dan wel voor het geval hij van mening zou zijn geen uitspraak op bezwaar te versturen dat uitgebreid te motiveren.
2.2.
in r.o. 2.6. heeft het Hof vastgelegd dat de inspecteur bij brief van 1 maart 2012 aan de gemachtigde bericht niet aan dit verzoek te zullen voldoen, omdat hij op bezwaarschriften waarop hij in het verleden uitspraak had gedaan dit niet nogmaals kon doen. Bij brief van 7 maart 2012 — derhalve na de door het Hof genoemde termijn van drie weken heeft de gemachtigde beroep ingesteld.
2.3.
In r.o. 4.8. heeft het Hof geoordeeld, het feit dat de gemachtigde (mogelijk) in de onjuiste veronderstelling heeft verkeerd dat de Inspecteur gehouden was nogmaals uitspraak op bezwaar te doen voor rekening en risico van de gemachtigde komt.
2.4.
Het Hof heeft echter nagelaten te onderzoeken of de Inspecteur onder de omstandigheden van het geval niet eerder dan bij brief van 1 maart 2012 had moeten reageren op de brief van de gemachtigde van 14 februari 2012 en daarmee niet onnodig heeft getalmd. In dat geval zou de gemachtigde binnen de door het Hof gestelde termijn van drie weken beroep zou hebben ingesteld.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 september 2014 met kenmerken 13/00399 tot en met 13/00414 te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van alle instanties.