CRvB, 29-07-2016, nr. 13/1948 WIA
ECLI:NL:CRVB:2016:2907
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-07-2016
- Zaaknummer
13/1948 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2907, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:6 Algemene wet bestuursrecht; art. 36a Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; art. 50 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
- Vindplaatsen
USZ 2016/362 met annotatie van M. Koolhoven
SZR-Updates.nl 2016-0817
Uitspraak 29‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Het bestreden besluit is nu nog niet gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Niet buiten twijfel is gesteld dat de nadere beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Er had een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling op grond van de WAO moeten plaatsvinden met betrekking tot de datum vier weken na 24 juni 2009. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.
13/1948 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van1 maart 2013, 12/3621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen doorM.J.H. Maas.
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2566, een tussenuitspraak (tussenuitspraak) gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 oktober 2015 overgelegd.
Appellant heeft bij brief van 27 oktober 2015 een zienswijze gegeven.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Maas.
OVERWEGINGEN
1.1.
De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de tussenuitspraak en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2011 het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2011, waarin is vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juni 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste beoordelingsdatum bij de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat – in verband met de onjuiste beoordelingsdatum – nader beoordeeld moet worden of er aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO. Het Uwv is opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft in de brieven van 29 september 2015 en7 oktober 2015 naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader standpunt ingenomen, inhoudende dat appellant geen recht op een WAO-uitkering en geen recht op eenWIA-uitkering heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO van een onjuiste beoordelingsdatum is uitgegaan. In de brief van 29 september 2015 heeft het Uwv in reactie op de tussenuitspraak besloten de termijn voor de toepassing van artikel 44 van de WAO vast te stellen op drie jaar. Dit houdt in dat de arbeid waarin op 7 juni 2003 is hervat, per 7 juni 2006 aangemerkt wordt als geschikte arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO. De WAO-uitkering wordt daarmee beëindigd per 7 juni 2006 in plaats van per 7 december 2003, aldus het Uwv.
4.2.
In de brief van 7 oktober 2015 heeft het Uwv bericht dat appellant bij nader inzien op grond van zijn inkomsten over de periode van 7 juni 2003 tot 7 juni 2006, met ingang van7 juni 2006, 15 tot 25% arbeidsongeschikt wordt geacht, in plaats van minder dan 15% zoals in de brief van 29 september 2015 werd verondersteld. Deze uitkomst leidt volgens het Uwv niet alsnog tot toekenning van een WAO-uitkering, omdat de WAO-uitkering bij besluit van 19 juli 2006 per 1 februari 2004 is ingetrokken op grond van artikel 36a van de WAO. De Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000 (Stct.2000, 89) maakt dat niet anders. Ingevolge deze regeling dient de uitkering weliswaar te worden hervat zodra de betrokkene aan zijn verplichting voldoet, dat was 1 mei 2012, maar appellant viel op die datum niet onder de verzekering van de WAO, aldus het Uwv.
4.3.
Bij besluit van 26 januari 2004 is op grond van artikel 50, derde lid, onder c, van de WAO de betaling van de aan appellant toegekende uitkering geschorst omdat hij de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO niet is nagekomen. Bij besluit van19 juli 2006 is op grond van artikel 36a, eerste lid, onder d, van de WAO vervolgens de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken per 1 februari 2004.
4.4.
Ingevolge de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000 (Stct. 2000, 89) en de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen van 17 oktober 2006 (Stct. 2006, 230) wordt het alsnog voldoen aan de verplichtingen na intrekking opgevat als een verzoek om terug te komen van hetherzienings- of intrekkingsbesluit. De uitkering wordt niet eerder hervat dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende alsnog aan zijn verplichting voldoet. Niet in geschil is dat appellant op 1 mei 2012 wel voldoende loonstroken heeft overgelegd. Toekenning van een uitkering ingevolge WAO kan dus niet eerder aan de orde zijn dan vanaf 1 mei 2012. De vraag rijst of aan appellant, voor de toekomst, blijvend kan worden tegengeworpen dat de WAO-uitkering per 1 februari 2004 is beëindigd vanwege het niet overleggen van loonstroken.
4.5.
Voor het verzoek om terug te komen van het besluit van 19 juli 2006 geldt sinds de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NLCRvB:2015:1) het volgende. Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Dat is ook vastgelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen van17 oktober 2006. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat daar geen sprake van is. Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4.6.
Daarom dient, de opschorting en beëindiging buiten beschouwing latend, te worden beoordeeld, zoals ook in de tussenuitspraak is overwogen, of en in welke tijdvakken appellant recht op een uitkering ingevolge de WAO zou hebben gehad. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 7 juni 2006 15 tot 25% arbeidsongeschikt is. Of appellant naar deze mate arbeidsongeschikt is gebleven in de periode van 7 juni 2006 tot 24 juni 2009, de datum van de ziekmelding, heeft het Uwv niet beoordeeld. In het geval waarin appellant in dat tijdvak minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn geworden, kan hij een beroep doen op artikel 43a van de WAO. Indien appellant in het tijdvak van7 juni 2006 tot 24 juni 2009 15 tot 25% arbeidsongeschikt is gebleven, kan hij in ieder geval een beroep doen op artikel 39a van de WAO. Een voorwaarde voor toepassing van beide artikelen is dat de arbeidsongeschiktheid zich binnen vijf jaar na herziening of intrekking van de uitkering voordoet en voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit hij eerder arbeidsongeschikt werd.
4.7.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering wordt herzien per7 juni 2006. Dit betekent dat de ziekmelding op 24 juni 2009 is geschied binnen vijf jaar nadien, zodat deze termijn niet in de weg staat aan toepassing van artikel 43a van de WAO of artikel 39a van de WAO. Het Uwv wordt niet gevolgd in de stelling dat het niet verzekerd zijn ingevolge de WAO van appellant in de weg staat aan toekenning van de uitkering. In het geval waarin de nadere vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 15 tot 25 per 7 juni 2006 zou blijven gelden tot 24 juni 2009, moet appellant verzekerd worden geacht ingevolge de WAO op grond van artikel 16, eerste lid, sub c van de WAO. Appellant komt in dat geval niet in aanmerking voor een uitkering ingevolge de Wet WIA. Ingevolge artikel 120 van de Wet WIA heeft geen recht op een uitkering de persoon die verzekerd is op grond van artikel 16 van de WAO en de persoon die recht heeft op heropening van de uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. Op grond van dit laatste zinsdeel komt appellant niet in aanmerking voor een WIA-uitkering in het geval waarin de uitkering zou moeten worden beëindigd omdat appellant tussen 7 juni 2006 en 24 juni 2009 minder dan 15% arbeidsongeschikt is geworden.
4.8.
Wat betreft de vraag of de ziekmelding van 24 juni 2009 voldoet aan de voorwaarde dat de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit appellant eerder arbeidsongeschikt werd als bedoeld in artikel 43a van de WAO, heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in dat rapport op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een toename van de beperkingen waarvoor aan appellant met ingang van 3 juli 2000 een WAO-uitkering is toegekend. De toekenning per 3 juli 2000 vond plaats als gevolg van psychische klachten. De uitval per 24 juni 2009 heeft een andere ziekteoorzaak, te weten lage rug- en linkerknieklachten, dan waarvoor appellant per 3 juli 2000 een WAO-uitkering naar de klasse van 80-100% kreeg. Er is daarom geen sprake van een toename van de arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor per 3 juli 2000 een WAO-uitkering werd toegekend, aldus het Uwv.
4.9.
Het Uwv wordt niet gevolgd in dit standpunt. Op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de artikelen 39a en 43a van de WAO (ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in die artikelen niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Beoordeeld dient te worden of het Uwv erin geslaagd is om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de door het Uwv in 2000 toegekende en in 2002 en 2006 herbeoordeelde WAO-uitkering berust op beperkingen die voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waaruit de beperkingen, zoals vastgesteld bij de FML van 21 juni 2011, voortkomen. Dezelfde toets dient te worden aangelegd indien artikel 39a van de WAO van toepassing is.
4.10.
Geoordeeld wordt dat het Uwv niet is geslaagd buiten twijfel te stellen dat de nader vastgestelde beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Niet in geschil is dat appellant knieklachten heeft (gehad): de huisarts maakt hier melding van in april 2000, december 2003, februari 2008 en het najaar van 2009. Na onderzoek in 2009 blijkt sprake te zijn van forse degeneratieve afwijkingen in de knie met een kruisband ruptuur en mogelijk een corpus liberum. Met betrekking tot de vraag of de arbeidsongeschiktheid mede was gebaseerd op de knieklachten wordt het volgende overwogen. In 2000 is geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld omdat naar het oordeel van het Uwv sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden in de zin van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Wel heeft de verzekeringsarts een knietrauma gerapporteerd in het rapport van 19 juni 2000, en vermeld dat appellant daardoor soms moet zwikken. Bij de diagnosen heeft de verzekeringsarts de knieklachten vermeld naast de psychische klachten. In het rapport van 4 september 2000 is vermeld dat geen lichamelijk onderzoek is verricht omdat de psychische problematiek dan de boventoon voert. Bij een herbeoordeling in 2001 is geen FML opgesteld omdat nog steeds sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. In 2002 is wel een FML opgesteld. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 25 november 2002 geen rug- of knieklachten vermeld. Er zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Wel heeft de verzekeringsarts gesteld dat appellant geschikt is voor “fysiek niet te zwaar werk”. In verband met de verlaging van de uitkering per 7 juni 2006 is geen FML opgesteld. Dat geen verzekeringsgeneeskundig rapport is gemaakt en geen FML is opgesteld voor de datum 7 juni 2006, komt voor rekening en risico van het Uwv. Gezien het feit dat appellant chronische knieklachten heeft, de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar melding van heeft gemaakt en fysiek niet te zware werk aangewezen heeft geacht, is het Uwv er niet in geslaagd buiten twijfel te stellen dat de (per 3 juli 2000 toegekende en per 7 juni 2006) beëindigde WAO-uitkering mede was gebaseerd op de knieklachten. Dat deze minder prominent zijn beschreven omdat appellant reeds volledig arbeidsongeschikt werd geacht op grond van zijn psychische klachten, doet daar niet aan af.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit nu nog niet is gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. In 4.10 is geconcludeerd dat niet buiten twijfel is gesteld dat de nadere beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Dit brengt mee dat een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling op grond van de WAO had moeten plaatsvinden met betrekking tot de datum vier weken na 24 juni 2009. Dat ingevolge de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen van 17 oktober 2006 de uitkering eerst hervat kan worden met ingang van 1 mei 2012, doet daar niet aan af. De tussenuitspraak bracht reeds met zich dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit geen stand konden houden. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat een eventueel beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 1.736,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 september 2012;
- -
draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2728,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt. ‘
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem