CRvB, 17-07-2015, nr. 13/1948 WIA-T
ECLI:NL:CRVB:2015:2566
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-07-2015
- Zaaknummer
13/1948 WIA-T
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2566, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑07‑2015; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
Uitspraak 17‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Weigering WIA-uitkering. Geen heropening WAO-uitkering. Rijnvarende. Toepassing art. 44 WAO. Beleid. Gezien het feit dat appellant vóór de werkhervatting driemaal ongeschikt voor zijn eigen werk is geacht, waarvan de laatste keer relatief kort voor de werkhervatting, geeft het geen blijk van een juiste beleidstoepassing de kortst mogelijke termijn van zes maanden te hanteren. Dat vanuit arbeidskundig en verzekeringsgeneeskundig oogpunt de arbeid als gangbaar en passend kan worden beschouwd, doet daar niet aan af. Het Uwv had de beleidsvrijheid op andere wijze dienen te benutten en in dit bijzondere geval dienen af te wijken van het beleid om al na zes maanden de arbeid te beschouwen als arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid van de WAO en de uitkering te beëindigen. Dit betekent dat het Uwv zich dient te beraden over een ander moment waarop de arbeid als stuurman binnenvaart op grond van artikel 44 van de WAO kan worden aangemerkt als passende arbeid voor appellant. Het Uwv zal worden opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
13/1948 WIA-T
Datum uitspraak: 17 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 maart 2013, 12/3621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is op 5 juli 1999 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stuurman binnenvaart en als nachtwaker. Aan appellant is per einde wachttijd, met ingang van 3 juli 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vanwege psychische klachten en knieklachten. Bij de eerstejaarsherbeoordeling in 2001 is na een medische beoordeling beslist dat de uitkering ongewijzigd dient te worden voortgezet.
1.2.
De uitkering is van 21 juli 2002 tot 20 augustus 2002 ingetrokken geweest in verband met een detentie van appellant. Na het einde van de detentie heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant herbeoordeeld. Op basis van de bevindingen en conclusies van een medisch en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2002 de WAO-uitkering van appellant voortgezet, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang 20 augustus 2002 onverminderd 80 tot 100% was.
1.3.
Appellant heeft op 21 juli 2003 aan het Uwv gemeld dat hij op 7 juni 2003 een dienstbetrekking heeft aanvaard. Het Uwv heeft appellant bij brief van 28 november 2003 gevraagd loonstroken over te leggen. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WAO geschorst op de grond dat appellant geen loonstroken heeft overgelegd en appellant nogmaals gevraagd loonstroken over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WAO per 1 februari 2004 beëindigd op de grond dat het Uwv door toedoen van appellant niet heeft kunnen vaststellen of hij nog recht heeft op een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5.
Appellant is op 7 juni 2003 in dienst getreden van [VOF] als stuurman op een binnenvaartschip. Per 1 januari 2004 is appellant in dienst is getreden van [naam bedrijf 1] , in dezelfde functie. Het dienstverband is per 1 juni 2006 geëindigd. Appellant is op 12 juli 2006 in dienst getreden van [naam bedrijf 2] als stuurman.
1.6.
Appellant is op 24 juni 2009 uitgevallen met lage rugklachten en linkerknieklachten. Appellant heeft in verband met deze ziekmelding tot en met september 2009 loon ontvangen van [naam bedrijf 2] . Aansluitend heeft hij ziekengeld ontvangen van de Caisse Nationale de Santé (CNS) te Luxemburg tot 25 juni 2010. Per 20 juni 2010 is de arbeidsovereenkomst beëindigd. Aan appellant is geen Luxemburgs Invaliditeitspensioen toegekend, omdat appellant naar het oordeel van de CNS niet invalide in de zin van de Luxemburgse wetgeving is. Appellant heeft na 20 juni 2010 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand ontvangen.
1.7.
In verband met zijn ziekmelding op 24 juni 2009 heeft het Uwv beoordeeld of appellant recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2011 vastgesteld dat voor appellant per 22 juni 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA bestaat, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 juli 2011, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Het besluit op bezwaar van 26 juli 2011 berust op het standpunt dat appellant weliswaar per 22 juni 2011 ongeschikt is voor zijn eigen werkzaamheden, maar wel in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten behorend bij een aantal voor hem geselecteerde functies. Op basis van de inkomsten uit die functies heeft het Uwv het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 25,30%.
2.1.
Bij uitspraak van 16 maart 2012 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 26 juli 2011 vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de aanvraag van een uitkering op grond van de Wet WIA tevens had moeten worden opgevat als een verzoek om de uitkering op grond van de WAO te heropenen. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
2.2.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv appellant verzocht om loongegevens vanaf 7 juni 2003, welke appellant heeft overgelegd. Mede met behulp van de loongegevens heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd op 8 juni 2012 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd op 25 september 2012. Bij besluit op bezwaar van 27 september 2012 heeft het Uwv beslist dat er geen grond is voor heropening van de uitkering ingevolge de WAO en heeft het Uwv de afwijzing van de uitkering ingevolge de Wet WIA gehandhaafd omdat appellant in onvoldoende mate arbeidsongeschikt is.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 september 2012 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich - kort samengevat - primair op het standpunt gesteld dat de uitkering ingevolge de WAO moet worden heropend. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Voorts heeft hij betoogd dat van 20 juni 2010 tot 22 juni 2011 sprake is geweest van een inkomensgat dat ingevolge het Unierecht door het UWV moet worden gedicht. Tot slot heeft hij betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zal worden overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellant dient te worden aangemerkt als Rijnvarende. Op grond van artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en - met ingang van 1 mei 2010 -op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/04) en de Uitzonderingsovereenkomst betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving is op appellant achtereenvolgens de Nederlandse en de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing geweest. De Luxemburgse wetgeving is van toepassing geweest vanaf 1 januari 2004, vanaf welke datum appellant als stuurman heeft gewerkt aan boord van schepen die behoorden tot in Luxemburg gezetelde ondernemingen, respectievelijk [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] De aanvraag van appellant voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Luxemburg is afgewezen. In geschil is of appellant in aanmerking komt voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2.
Ingevolge artikel 50, derde lid, onder c, van de WAO wordt de betaling van de uitkering geschorst indien de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO niet wordt nagekomen. Ingevolge artikel 36a, eerste lid, onder d, van de WAO wordt de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken indien het niet nakomen van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.3.
De uitkering ingevolge de WAO is bij besluit van 19 juli 2006 op grond van artikel 36a van de WAO beëindigd met ingang van 1 februari 2004. Niet in geschil is dat dit besluit in rechte is komen vast te staan, nu daartegen geen bezwaar is gemaakt. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij naar aanleiding van de brieven genoemd in overweging 1.3 wel loonstroken heeft ingezonden. Voor zover deze stelling moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 juli 2006 wordt in de eerste plaats overwogen dat dit geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Dit had immers ook in bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2006 kunnen worden aangevoerd. Voorts wordt overwogen dat het Uwv na onderzoek geen loonstroken in het dossier heeft aangetroffen en dat appellant zijn stelling dat hij die aan het Uwv heeft gezonden, niet heeft onderbouwd. Het Uwv heeft om die reden niet tot herziening van het besluit van 19 juli 2006 hoeven over te gaan.
4.4.
Ingevolge de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000 (Stct. 2000, 89) en de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006 (Stct. 2006, 230) wordt de uitkering hervat indien de betrokkene alsnog aan zijn verplichting voldoet. Niet in geschil is dat appellant inmiddels wel voldoende loonstroken heeft overgelegd. Nu appellant inmiddels aan zijn verplichtingen heeft voldaan, kan de uitkering in beginsel worden hervat en rijst de vraag of en in welke tijdvakken appellant recht op een uitkering ingevolge de WAO heeft. Immers, ingevolge artikel 120 van de Wet WIA heeft geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA de persoon die recht heeft op heropening van de uitkering op grond van de WAO. Op grond van artikel 43a van de WAO kan vijf jaar na de datum van de intrekking weer toekenning plaatsvinden. Partijen verschillen van mening over de vraag op welk moment de uitkering ingevolge de WAO als ingetrokken moet worden beschouwd en bijgevolg wanneer de termijn van vijf jaar van artikel 43a van de WAO eindigt.
4.5.
Het Uwv heeft zich in het besluit op bezwaar van 27 september 2012 op het standpunt gesteld dat de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 7 december 2003 moest worden beëindigd. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 44 van de WAO, zoals dat luidde in 2003. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO hield, voor zover hier van belang, in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zo lang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Deze regeling gold ten hoogste voor een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid werden genoten. Het Uwv hanteerde destijds als interne gedragslijn dat, bij werkhervatting, gedurende de eerste zes maanden de inkomsten op de uitkering in mindering werden gebracht maar dat nog niet werd overgegaan tot de beoordeling of de arbeid waarin hervat was aan te merken was als geschikte arbeid. Na afloop van de periode van zes maanden werd beoordeeld of de anticumulatie werd voortgezet of dat herziening van het recht op uitkering aangewezen was. Op grond van deze interne gedragslijn heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de uitkering ingevolge de WAO op 7 december 2003 had moeten worden beëindigd: zes maanden na de werkhervatting op 7 juni 2003. Appellant heeft betoogd dat de uitkering ingevolge de WAO op een later tijdstip had moeten worden beëindigd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 44 van de WAO, zoals dat luidde vanaf 1 januari 2009, van toepassing is. De termijn van drie jaar is met ingang van 1 januari 2009 verlengd tot vijf jaar.
4.6.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat artikel 44 van de WAO van toepassing is, zoals dat artikel luidde met ingang van 1 januari 2002. De werkhervatting is het feit waardoor artikel 44 van de WAO van toepassing is geraakt en waardoor de in het artikel genoemde termijn is aangevangen. Immers de werkhervatting vond plaats in 2003 en die termijn (van drie jaar) eindigde vóór 1 januari 2009, terwijl bij de hier bedoelde wijziging van artikel 44 van de WAO geen wettelijke overgangsregeling is gegeven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat artikel 44 van de WAO zoals dat luidt vanaf 1 januari 2009 - met een termijn van vijf jaar - van toepassing is op de werkhervatting met ingang van 7 juni 2003. De Raad vindt voor dit oordeel steun in zijn eerdere uitspraak van 7 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5019.
4.7.
Over de toepassing van artikel 44 van de WAO, wordt als volgt overwogen. Deze bepaling kent beleidsvrijheid toe aan het Uwv. In het tijdvak van - kort gezegd - drie jaren na de eerste dag waarover inkomsten uit arbeid worden genoten, kan de uitkering niet of tot een lager bedrag worden uitbetaald. Na afloop van die termijn is het Uwv verplicht het recht op uitkering te verlagen of te beëindigen. Een voorwaarde voor het gebruik van de bevoegdheid om binnen de termijn van drie jaar de uitkering te verlagen of te beëindigen is, dat vaststaat dat de verrichte arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt. Het door het Uwv op grond van artikel 44 van de WAO gevoerde beleid, zoals weergegeven in 4.5, is niet kennelijk onredelijk. Het Uwv heeft in overeenstemming met dat beleid in het geval van appellant de termijn van zes maanden gehanteerd. Dit is gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige van 8 juni 2012 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2012, waarin deze tot het standpunt komen dat de arbeid als stuurman op 7 december 2003 als passend kon worden aangemerkt. Dit standpunt is herhaald in beroep in het rapport van 19 december 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en in hoger beroep in een rapport van 21 januari 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan dit medische en arbeidskundige oordeel wordt niet afgedaan, maar in het onderhavige geval had moeten worden afgeweken van het beleid om een periode van zes maanden als herbeoordelingsmoment te nemen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.
Appellant is op 5 juli 1999 uitgevallen voor zijn werk als stuurman binnenvaart en nachtwaker. Per het einde van de wachttijd is appellant niet geschikt geacht voor zijn eigen werk en op grond van een medische beoordeling 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Bij de eerstejaarsherbeoordeling in 2001 en bij een herbeoordeling eind 2002 is het Uwv tot dezelfde conclusie gekomen. Desalniettemin is appellant per 7 juni 2003 weer als stuurman gaan werken. Gezien het feit dat appellant vóór de werkhervatting driemaal ongeschikt voor zijn eigen werk is geacht, waarvan de laatste keer relatief kort voor de werkhervatting, geeft het geen blijk van een juiste beleidstoepassing de kortst mogelijke termijn van zes maanden te hanteren. Dat vanuit arbeidskundig en verzekeringsgeneeskundig oogpunt de arbeid als gangbaar en passend kan worden beschouwd, doet daar niet aan af. Het Uwv had de beleidsvrijheid op andere wijze dienen te benutten en in dit bijzondere geval dienen af te wijken van het beleid om al na zes maanden de arbeid te beschouwen als arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid van de WAO en de uitkering te beëindigen.
4.9.
Dit betekent dat het Uwv zich dient te beraden over een ander moment waarop de arbeid als stuurman binnenvaart op grond van artikel 44 van de WAO kan worden aangemerkt als passende arbeid voor appellant. Het Uwv zal worden opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij wordt opgemerkt dat op grond van de nu bekende gegevens in de omstandigheden van dit geval, nadat het werk als stuurman duidelijk meer dan één jaar was verricht, wellicht wel gesproken zou kunnen worden van passende arbeid voor appellant. Voorts is niet gebleken van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van appellant, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 26 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU0472), die aanleiding geeft af te wijken van de maximale periode van drie jaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 januari 2015 terecht gesteld dat er geen medische informatie voorhanden is die deze stelling onderbouwt. Weliswaar zijn er in 2003 knieklachten gerapporteerd door de huisarts, maar die worden eerst weer gemeld in 2008. Voorts is gebleken dat appellant zijn werkzaamheden als stuurman binnenvaart jarenlang - tot 24 juni 2009 - heeft volgehouden. In 2006 is hij zelfs aangenomen als stuurman onder het voorbehoud van een gunstig lichamelijk onderzoek door een arbeidsgeneesheer. In 2006, in aansluiting op het eindigen van de periode van drie jaar, zijn geen knieklachten - en overigens ook geen psychische klachten - gerapporteerd.
4.10.
Na het eindigen van de uitkering op grond van artikel 44 jo. 43 van de WAO, kan sprake zijn van toepassing van artikel 43a van de WAO. Ingevolge dat artikel kan binnen vijf jaar na de datum van de intrekking, bij arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvinden zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Het Uwv dient tevens te beoordelen of er, uitgaande van een andere datum waarop de WAO-uitkering als ingetrokken moet worden beschouwd, sprake kan zijn van toepassing van artikel 43a van de WAO.
5. In 4.9 tot en met 4.10 is geconcludeerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste beoordelingsdatum bij de toepassing van artikel 44 van de WAO en dat - in verband met de onjuiste beoordelingsdatum - nader beoordeeld moet worden of er aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen deze gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de in 5 omschreven gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K. de Jong