Mijn keuze voor deze aanduiding is erdoor ingegeven dat de verzoekster tot cassatie in de in cassatie bestreden beschikking wordt genoemd: [verzoekster], terwijl haar (naar ik aanneem: eerste) voornaam volgens het cassatierekest [voornaam] is.
HR, 25-03-2011, nr. 09/04942
ECLI:NL:HR:2011:BP1405
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-03-2011
- Zaaknummer
09/04942
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BP1405
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1405, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1405
ECLI:NL:PHR:2011:BP1405, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1405
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte. Betekenis gezag van gewijsde van eerdere uitspraak bij uitleg inhoud huurovereenkomst. Reikwijdte rechtsmiddelenverbod art. 7:230a lid 8 BW. (81 RO)
25 maart 2011
Eerste kamer
09/04942
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
de rechtspersoonlijkheid bezittende WOONVERENIGING SHB,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. A. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en SHB.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak EA 08-1605 van de kantonrechter te Amsterdam van 15 december 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.029.329/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 8 september 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. SHB heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 28 januari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SHB begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 maart 2011.
Conclusie 14‑01‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]1.
verzoekster tot cassatie
tegen
Woonvereniging SHB
verweerster in cassatie
Feiten2. en procesverloop
1.
Woningbouwcorporatie Woonstichting De Key (hierna: De Key) is eigenares van een perceel aan [a-straat] in Amsterdam. Er zijn daarin 21 woningen en 3 bedrijfsruimten/ateliers. De Key heeft de woningen en de bedrijfsruimten/ateliers verhuurd. De verweerster in cassatie, SHB, is een vereniging die als doelstelling heeft: het bevorderen van de huisvesting van haar leden en het exploiteren en beheren van het perceel.
2.
Tussen de Key en SHB is in 1993 afgesproken dat SHB, althans de gezamenlijke bewoners, het recht zouden hebben nieuwe huurders voor te dragen (in de stukken veelal als ‘coöptatierecht’ aangeduid).
3.
Tot 1 augustus 2003 huurde [betrokkene 1] van De Key in het perceel het appartement [a-straat 1]. De verzoekster tot cassatie, [verzoekster], heeft dit appartement eerst enige tijd ondergehuurd van [betrokkene 1]. Sinds 1 augustus 2003 is zij zelf (hoofd)huurder. [Verzoekster] is de enige huurder in het perceel die geen lid is van SHB ([verzoekster] zou zijn gaan huren met (abusievelijk) voorbijgaan aan de in alinea 2 aangeduide afspraak).
4.
Tussen SHB en [verzoekster] zou, blijkens rov. 2.4 van de in cassatie bestreden beschikking, niet langer in geschil zijn dat de huurovereenkomst van [verzoekster] (met de Key) betrekking heeft op alle drie de kamers van het bedoelde appartement, namelijk: een woon- en slaapkamer en een daarnaast gelegen atelier. Het bedoelde atelier was door SHB oorspronkelijk in gebruik gegeven aan [betrokkene 2], en later aan [betrokkene 3].
5.
Op 22 december 2005 is in een drietal (met elkaar samenhangende) procedures vonnis gewezen. In één van deze procedures, aangespannen door [verzoekster] tegen [betrokkene 2] en SHB, vorderde [verzoekster] ontbinding van de overeenkomst op grond waarvan [betrokkene 2] het atelier in gebruik had en ontruiming van het atelier. [Verzoekster] heeft toen gesteld dat het atelier bij de woning (dat wil zeggen: het eerder bedoelde appartement, noot A - G) hoort, dat zij ten opzichte van De Key huurster is van de woning inclusief het atelier; en dat zij het atelier zelf wilde gaan gebruiken.
6.
De kantonrechter heeft in het desbetreffende vonnis van 22 december 2005 overwogen (rov. 19) dat [verzoekster], juist doordat zij voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst de woning in onderhuur heeft gehad, wist dat het feitelijk slechts een tweekamerwoning was, dat wil zeggen exclusief het atelier. Op grond hiervan concludeerde de kantonrechter (rov. 20) dat als de huurovereenkomst met De Key al betrekking heeft op een driekamerwoning, die dat dan toch is onder uitsluiting van het gebruiksrecht van het atelier; en dat [verzoekster] daarom niet zal kunnen slagen in hetgeen zij met die procedure beoogde, namelijk het verkrijgen van het gebruik van het atelier voor zichzelf.
Op die grond heeft de kantonrechter de toen door [verzoekster] geldend gemaakte vorderingen afgewezen3..
7.
Van deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld (naar uit het in de volgende alinea te besprekene blijkt: alleen tegen [betrokkene 2], niet tegen SHB). De destijds bij de zaak betrokkenen hebben op een zitting van 20 mei 2008 kennelijk overeenstemming bereikt4., waarna dit hoger beroep is geroyeerd. Daarmee is het vonnis van de kantonrechter in kracht van gewijsde gegaan. De hier vermelde gegevens brengen met zich mee dat voor zover de kantonrechter tussen SHB enerzijds en [verzoekster] anderzijds heeft vastgesteld wat rechtens is, dit oordeel tussen deze partijen gezag van gewijsde heeft gekregen.
8.
In een vonnis in kort geding van 4 oktober 2007 is [verzoekster] op vordering van SHB verboden de muur gelegen tussen haar tweekamerwoning en het atelier af te breken. Daartoe werd overwogen dat van het vonnis van 22 december 2005 door [verzoekster] appel is ingesteld voor zover het vonnis tussen haar en [betrokkene 2] is gewezen; dat derhalve het vonnis voor zover gewezen tussen [verzoekster] en SHB in kracht van gewijsde is gegaan; en dat daarmee tussen partijen als vaststaand moet worden aangenomen dat [verzoekster] geen aanspraak kan maken op het gebruik van de atelierruimte voor zichzelf; en dat uit het vonnis volgt dat SHB verhuurder is van de atelierruimte aan [betrokkene 2].
9.
Volgens alinea 3 van het cassatierekest zou tussen [verzoekster] enerzijds en [betrokkene 2] en SHB anderzijds op 18 januari 2008 een vaststellingovereenkomst zijn aangegaan, die ertoe strekt dat SHB aan [verzoekster] voldoet een bedrag van € 3.914,- ten titel van gebruiksvergoeding t/m 28 februari 2007 en een bedrag van € 93,20 voor iedere maand daarna. (Op de vraag in hoeverre dit in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen kom ik in alinea's 27 – 29 hierna nog terug).
10.
Bij brief van 22 mei 2008 heeft [verzoekster] aan SHB als onderhuurster van het atelier de huur opgezegd en ontruiming aangezegd.
Naar aanleiding hiervan heeft SHB de onderhavige procedure in gang gezet. Zij heeft met verwijzing naar artikel 7:230a BW de kantonrechter verzocht primair, haar niet ontvankelijk te verklaren omdat [verzoekster] niet bevoegd zou zijn tot opzegging van de huurovereenkomst; en subsidiair, haar een verlengde termijn toe te kennen voor de ontruiming van het gehuurde5..
11.
In de eerste aanleg ging de kantonrechter aan het primaire verzoek van SHB voorbij. In hoger beroep honoreerde het hof dat verzoek. Het oordeelde — ‘in mijn woorden’ — dat uit de in alinea 6 hiervoor besproken beslissing als tussen partijen bij gewijsde vaststaand bleek, dat [verzoekster] geen gebruiksrecht met betrekking tot het atelier kon laten gelden; en dat daarom opzegging van een huurverhouding met SHB niet in aanmerking kwam.
12.
Namens [verzoekster] is tijdig6. cassatieberoep ingesteld. Van de kant van SHB is verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Verzoekster] heeft tegen het incidentele beroep verweer gevoerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
13.
De partijen zijn het erover eens dat [verzoekster] in haar cassatieberoep kan worden ontvangen in weerwil van de in art. 7:230a lid 8 BW gegeven regel; en inderdaad is dit in overeenstemming met reeds lang gevestigde rechtspraak van de Hoge Raad7.. Daarbij teken ik aan dat de klachten van het middel, althans mede, betrekking hebben op de door het hof beoordeelde vraag of [verzoekster] tot SHB in een rechtsverhouding staat/stond waarin opzegging van de huur en aanzegging van de ontruiming op de voet van art. 7:230a BW in aanmerking kon komen. Die vraag is er inderdaad een die, blijkens de bedoelde rechtspraak, valt buiten het gebied dat door het ‘rechtsmiddelenverbod’ van art. 7:230a lid 8 BW wordt bestreken.
14.
Bij de beoordeling van de klachten is in aanmerking te nemen dat aan cassatiemiddelen op de voet van art. 407 lid 2 Rv. onder meer de eis wordt gesteld, dat die aangeven waar stellingen waarop in die middelen een beroep wordt gedaan, in de feitelijke instanties zijn aangevoerd8.. Ik zal hierna meer dan eens aangeven dat in dit geval niet overeenkomstig deze regel is gehandeld.
15.
Uit de stukken doemt het beeld op van een gecompliceerd samenstel van rechtsverhoudingen, ontstaan uit achtereenvolgende rechtshandelingen en andere gebeurtenissen, waarbij ogenschijnlijk meer dan eens van misverstanden of verkeerde beoordelingen sprake is geweest. Een dergelijke verhouding plaatst, naar men gemakkelijk zal begrijpen, de rechter die vervolgens tot beoordeling wordt geroepen voor lastige vragen van uitleg. Dat is in deze zaak dan ook, zo te zien, in een reeks achtereenvolgende rechterlijke beslissingen aan de orde geweest.
16.
De in cassatie bestreden beslissing begrijp ik zo, dat het hof heeft aangenomen dat in een eerdere procedure tussen [verzoekster] en SHB (en [betrokkene 2], die in de onderhavige zaak buiten beschouwing kan blijven) bij gewijsde — het vonnis van 22 december 2005 — was vastgesteld dat [verzoekster] geen gebruiksrechten op het door SHB aan (eerst [betrokkene 2], en inmiddels) [betrokkene 3] in gebruik gegeven atelier kon doen gelden; zodat toewijzing van een vordering tot beëindiging van het gebruik door SHB c.s. niet in aanmerking kwam. ([Verzoekster] miste immers een titel die ten opzichte van SHB c.s. een beter recht op gebruik van het atelier kon opleveren).
Tevens heeft het hof klaarblijkelijk aangenomen dat de in het desbetreffende gewijsde vastgestelde rechtsverhouding tussen [verzoekster] en SHB niet, of niet in relevante opzichten, door latere beslissingen, partijafspraken of andere gebeurtenissen was achterhaald.
17.
Het middel leest, geloof ik, de beslissing van het hof ook zo. Voor zover het middel die beslissing anders mocht opvatten leest het dus, volgens mij, die beslissing verkeerd, en falen op die verkeerde lezing berustende klachten daarom.
18.
Bij de gedachten die ik in alinea 16 heb neergeschreven valt natuurlijk op, dat het hof ook, zoals in alinea 4 hiervoor bleek, heeft vastgesteld dat [verzoekster] en SHB het er inmiddels over eens zijn dat de huurovereenkomst tussen [verzoekster] en De Key wél mede het atelier omvat (wat ‘onder gewone omstandigheden’ impliceert dat [verzoekster] op het atelier wél gebruiksrechten kan doen gelden). 's Hofs verdere beoordeling moet dus berusten op de opvatting dat deze vaststelling er niet aan in de weg staat dat [verzoekster] gebonden blijft aan een tussen partijen gewezen (en in gewijsde gegaan) vonnis dat op een andere uitleg van de aan [verzoekster] toekomende rechten op het atelier berust.
19.
Of de twee zojuist aangeduide gegevens, waartussen ontegenzeggelijk een zekere spanning bestaat, met elkaar te verenigen zijn is echter niet met toepassing van een voor alle gevallen geldend recht-toe-recht-aan oordeel te zeggen. Het hangt er, zoals zo vaak het geval is, maar net van af. Er kunnen, zonder in volstrekt onaannemelijke hypotheses te vervallen, gevallen worden bedacht waarin de beide bedoelde gegevens inderdaad met elkaar te verenigen zijn (en andere gevallen waarin daartussen een onaanvaardbare spanning bestaat).
20.
Ik geef een verzonnen (maar allicht aan de onderhavige zaak ontleend) voorbeeld: B huurt van A een uit twee afzonderlijk te gebruiken gedeelten bestaand object. Een van de gedeelten is al in gebruik bij een derde, C. Dan blijkt B een ander — D — als huurster in zijn plaats te willen stellen. A stemt daarmee in, maar drukt zich daarbij onduidelijk uit, zodat men er geredelijk over kan twijfelen of D nu in de gehele rechtsverhouding opvolgt, of alleen als huurster van die delen van het object die niet al bij C in gebruik waren. De strekking van de transactie tussen A, B en D (de indeplaatsstellingsovereenkomst) wordt eens te meer onduidelijk omdat C een ‘coöptatierecht’ ten aanzien van nieuwe gebruikers had, en dat recht bij de indeplaatsstellingstransactie niet is gerespecteerd.
21.
Er ontstaan, zoals in de gegeven casus bepaald voor de hand ligt, geschillen. Een daarvan, een geschil tussen C en D, leidt tot een onherroepelijke beslissing dat D geen aanspraken heeft op gebruik van het door C gebruikte gedeelte van het voorwerp van de beschreven transactie9..
Vervolgens wordt duidelijk dat in de onderlinge verhouding van A en D wél geldt dat D huurster is (ook) van het door C gebruikte gedeelte; waar zij dan ook een daarop afgestemde huurprijs voor betaalt (terwijl A logischerwijs niet ook van C dezelfde huur nog eens vraagt). Dan komen C en D ertoe om af te spreken dat C D schadeloos zal stellen voor de huur die deze aan A betaalt, nu zij dat doet zonder dat zij, D, jegens C aanspraak kan maken op gebruik van het object waarvoor zij huur aan A betaalt. (Voor deze afspraak zou men ongerechtvaardigde verrijking als titel kunnen aanvoeren; maar andere titels zijn ook denkbaar).
22.
Ik veronderstel dat bij een en ander C het standpunt inneemt dat hij, C, ook als huurder van A is aan te merken (of anderszins op gebruiksrechten of beschikkingsrechten10. ten laste van A aanspraak heeft); maar dat er geen geschil tussen C en A is, zodat dit standpunt in die relatie niet tot een rechterlijke beslissing leidt.
Daarbij zou het natuurlijk zo kunnen zijn dat A zich in de positie heeft begeven waardoor zowel D als C jegens A aanspraken op het van de aanvang af door C gebruikte object kunnen maken — A heeft dat, bijvoorbeeld, ‘dubbel verhuurd’ door zich jegens twee partijen zodanig op te stellen dat die tenslotte beide op rechten als huurder aanspraak kunnen maken. Dat merk ik bepaald niet als volstrekt onaannemelijke hypothese aan; en het is ook heel goed denkbaar dat in de hier veronderstelde situatie noch C noch D het aangewezen acht, een geschil hierover met A uit te vechten.
23.
Zo kan het in een complexe situatie als de onderhavige (toe)gaan; en zo kan het ook gebeuren dat de beide gegevens waar het in alinea's 18 en 19 hiervóór over ging, kunnen worden vastgesteld zonder dat de vervolgens gegeven beslissing een onbegrijpelijke discrepantie inhoudt.
Ik vermoed dat het hof zich de verhoudingen tussen de partijen ook ongeveer zo heeft voorgesteld. Het hof was echter niet verplicht zich daar in de volle breedte rekenschap van te geven (en dus ook niet om daarvan in de motivering van de beschikking verantwoording af te leggen). Het had alleen over de rechtsverhouding tussen [verzoekster] en SHB te oordelen, en kon volstaan met beoordeling van wat de partijen aan relevante stellingen met betrekking tot die rechtsverhouding hadden aangevoerd.
24.
Aan de hand van (ook) deze beschouwingen kom ik ertoe, de klachten van het principale middel als ongegrond te beoordelen.
In de alinea's 1 t/m 5 van het middel staan geen klachten. Er staan wel feitelijke stellingen waarvan men, met de steller van het verweerschrift, kan betwijfelen of die eerder in deze zaak waren aangevoerd dan wel of daarvoor feitelijke grondslag bestaat. Ik kom daarop hierna natuurlijk terug.
25.
In alinea 6 van het middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het gezag van gewijsde van het eerder op 22 september 2005 tussen de partijen (en [betrokkene 2]) gewezen vonnis. Er wordt echter niet aangegeven waarom dat het geval zou zijn11.. Dat, zoals de klacht aanvoert, in het vonnis van 22 december 2005 ‘geen juridische duidelijkheid (wordt) geschapen over de aard of kwalificatie van het gebruik van het atelier en de daarbij betrokken partijen’ levert volgens mij geen begrijpelijk, en dus ook geen steekhoudend argument op dat kan verduidelijken waarom het hof ten onrechte het gezag van gewijsde van het bedoelde vonnis in zijn oordeel zou hebben betrokken. Ik ga daarom voorbij aan de verdere tegenwerpingen die zich tegen een op deze manier in cassatie ingebrachte stelling opdringen.
26.
In alinea 7 wordt gesteld dat het hof zou hebben verzuimd te motiveren waarom het afspraken die volgens dit middelonderdeel in het verweer zouden zijn aangehaald, niet relevant heeft geoordeeld. Ook wordt gesuggereerd dat de devolutieve werking van het appel zou zijn miskend. Hier wordt echter niet aangegeven welke stellingen uit de feitelijke instanties de klachten op het oog hebben; en dus ook niet, waar die in de stukken zijn voorgedragen12..
27.
Ik ben overigens bereid aan te nemen dat deze klacht ziet op de stellingen die in alinea's 3 – 5 van het middel zijn genoemd. Daar wordt inderdaad gewag gemaakt van (drie) afspraken, met de kennelijke bedoeling dat deze bij de verdere beoordeling van het middel worden betrokken.
Ook hier wordt echter niet aangegeven waar dezelfde stellingen in de feitelijke instanties zijn aangevoerd. Er wordt daarentegen verwezen naar producties die bij het verzoekschrift in cassatie zijn gevoegd; maar het behoeft geen betoog dat in cassatie geen beroep kan worden gedaan op feitelijke stellingen die pas in de cassatie-instantie zelf zijn aangevoerd of (voldoende) onderbouwd13..
28.
De in cassatie overgelegde stukken van de appelinstantie14. verwijzen nergens naar de afspraken waar de alinea's 3 – 5 van het middel een beroep op doen. Ook als men in dit geval bereid zou zijn om de regels zoals die uit de in voetnoten 11 en 12 aangehaalde rechtspraak blijken met veel souplesse toe te passen, tref ik hier geen stellingen uit de feitelijke instanties aan die voor de alinea's 3 – 5 en de daarop voortbouwende alinea 7 van het middel een grondslag kunnen opleveren.
29.
Het zojuist gezegde geldt, mutatis mutandis, ook voor het beroep dat in alinea 7 van het middel wordt gedaan op de devolutieve werking van het appel.
Het gaat dan om de regel dat de appelrechter die een tegen de in appel aangevochten beslissing gerichte grief gegrond bevindt (wat in deze zaak inderdaad het geval was), gehouden is om na te gaan wat dat betekent voor de toewijsbaarheid van het gevorderde of verzochte, met inachtneming (ook) van de voor die vraag relevante stellingen van de geïntimeerde uit de eerste aanleg, inclusief stellingen die door de rechter in de eerste aanleg werden verworpen15..
30.
Voor een geslaagd beroep op dit leerstuk in cassatie is echter — alweer — wezenlijk dat de steller van het middel aangeeft welke stellingen uit de eerste aanleg door de appelrechter met miskenning van dit leerstuk zouden zijn veronachtzaamd, en waar de stellingen in kwestie in de stukken zijn aangevoerd. Ware dat anders, dan zouden de verweerder in cassatie en/of de Hoge Raad of het Parket genoodzaakt zijn zelf op zoek te gaan naar de feitelijke aanknopingspunten voor klachten van deze strekking. Dat zou met name het voeren van verweer tegen een dergelijke klacht in onaanvaardbare mate bemoeilijken. Daarom is de hier geformuleerde regel door de Hoge Raad aanvaard, en daarom moet daaraan ook de hand worden gehouden.
31.
Ook wat betreft het beroep op de ‘devolutieve werking’ geeft het middel niet met precisie aan, op welke stellingen er gedoeld wordt en (dus) ook niet waar die stellingen in de eerste aanleg aan de rechter zijn voorgehouden.
Zoals ik in alinea 28 (met inbegrip van voetnoot 14) al aangaf heb ik wel van het verweerschrift in de eerste aanleg (en de daarbij overgelegde akte (Prod. IV)) kennis genomen. Ik heb daarin (ook) geen stellingen aangetroffen die grond kunnen opleveren voor het beroep op de ‘devolutieve werking’ waar dit onderdeel van het middel op zinspeelt16..
32.
Daarnaast geldt dat men kan betwijfelen of het leerstuk van de ‘devolutieve werking’ wel een rol kan spelen als het gaat om de argumenten die deze klacht ogenschijnlijk bedoelt. De ‘aangehaalde afspraken’ waar alinea 7 van het middel naar verwijst vervullen immers, zoals ik de klacht begrijp, de rol van rechtstreekse verweermiddelen, gericht tegen de grief van SHB die berustte op het ingeroepen gezag van gewijsde van het vonnis van 22 december 2005.
Argumenten als deze komen dus voor beoordeling in aanmerking in de fase waarin de appelrechter de gegrondheid van de grieven onderzoekt. Het zijn niet argumenten die pas na gegrondbevinding van een grief een rol (kunnen) gaan spelen bij de verdere beoordeling van de toewijsbaarheid van het gevorderde of verzochte — in die fase zouden deze argumenten al beoordeeld moeten zijn. Onderzoek op de voet van het leerstuk van de ‘devolutieve werking’ is wat zulke argumenten betreft daarom niet relevant.
33.
Overigens is, naar ik hoop, uit mijn beschouwingen uit de alinea's 15 – 23 hiervóór gebleken, dat ‘afspraken’ zoals die in de zojuist hiervóór besproken alinea 7 van het middel lijken te worden bedoeld, niet noodzakelijkerwijs onverenigbaar zouden zijn met wat het hof in deze zaak heeft beslist17..
34.
Alinea 8 van het middel verwijst weer naar de eerder bedoelde afspraken, en mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
Ik maak uit dit subonderdeel ook een klacht op die ertoe strekt dat uit het feit dat SHB (ingevolge een daartoe bij gelegenheid van een comparitie getroffen regeling) maandelijks een bedrag aan [verzoekster] betaalt in verband met het gebruik van het atelier, zonder meer zou voortvloeien dat tussen partijen een rechtsverhouding van (onder)huur bestaat. In de in cassatie bestreden beslissing van het hof ligt echter besloten dat het op 22 december 2005 tussen partijen gewezen vonnis anders uitwijst. Zoals ik in alinea's 15 – 23 hiervóór heb toegelicht is, nog afgezien daarvan dat de juistheid van een in kracht van gewijsde gegaan rechterlijk oordeel nu eenmaal in latere rechtszaken tussen partijen niet voor herbeoordeling in aanmerking kan komen, bepaald niet ondenkbaar dat de rechtsverhouding van partijen meebrengt dat SHB [verzoekster] in verband met het gebruik van het atelier schadeloos moet stellen, terwijl toch geen huurovereenkomst tussen de betrokkenen mag worden aangenomen.
Hiermee ontvalt ook de grond aan alinea 11 van het middel, waarin dit betoog wordt herhaald.
35.
Alinea 9 van het middel neemt weer tot uitgangspunt dat het hof ten onrechte betekenis zou hebben toegekend aan (het gezag van gewijsde van) het vonnis van 22 december 2005, terwijl, zoals hiervóór bleek, geen deugdelijke gronden worden aangevoerd om die stelling te ondersteunen.
Daarnaast postuleert deze alinea dat (tussen partijen) vast zou staan dat SHB niet huurde van De Key, terwijl niet wordt aangegeven waarop deze bewering berust. (Ook hier geldt, ten overvloede, dat ik bij doorzoeken van het dossier geen grondslag voor deze stelling aantref. Welke de rechtsverhouding is tussen SHB en De Key, is inderdaad, althans in de onderhavige procedure, niet opgehelderd. Ook de opheldering die het middel hier veronderstelt, is daarin niet gegeven.)
Daarmee ontvallen aan het in deze klacht betoogde teveel essentiële elementen, en moet de klacht dus worden afgewezen.
36.
Alinea 10 van het middel voert aan dat onbegrijpelijk zou zijn dat het hof heeft aangenomen dat het vonnis van 22 december 2005 materieel dezelfde inzet heeft als de onderhavige procedure.
(Ook) deze klacht voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld, omdat niet wordt aangegeven waarom het hier gestelde zou opgaan. Er wordt wel toegevoegd dat het vonnis van 22 december 2005 een geheel ander feitencomplex zou betreffen, maar voor die stelling ontbreekt onderbouwing: er wordt niet aangegeven welke feiten of geschilpunten er in de onderhavige zaak zouden verschillen van die in de zaak die in het bedoelde vonnis werd beslist, en er wordt niet aangegeven waar dit in de door het hof in aanmerking te nemen stukken van de feitelijke aanleg was aangevoerd (terwijl ik ook hier ten overvloede toevoeg, dat ik in de stukken die in cassatie zijn overgelegd geen betoog van deze strekking kan vinden).
37.
Deze alinea voert ook aan dat ons recht geen onopzegbaar huur- of gebruiksrecht zou kennen. Ik neem aan dat deze stelling tot uitgangspunt neemt dat er tussen SHB en [verzoekster] een rechtsverhouding zou gelden, die (mede) inhoudt dat [verzoekster] een huur- of gebruiksrecht aan SHB verleent. De beslissing van het hof strekt er echter nu juist toe dat dat niet het geval is, omdat in de verhouding tussen SHB en [verzoekster] geldt dat aan [verzoekster] geen effectief gebruiksrecht met betrekking tot het atelier toekomt (en dat dat bij het vonnis van 22 december 2005 al zo was beslist). Daarmee komt dit betoog in de lucht te hangen18..
Wat alinea 10 van het middel verder aanvoert kan volgens mij buiten beschouwing blijven, omdat het voor de beoordeling van de bestreden beschikking zonder betekenis is.
38.
In alinea 12 van het middel (alinea 11 van het middel kwam in alinea 34 hiervóór al ter sprake) tref ik een herhaling aan van de stelling dat het recht geen onopzegbare huur- of gebruiksrechten zou kennen — dus van het betoog dat ik in de vorige alinea als ongegrond heb aangemerkt.
Overigens geldt voor alinea 12 van het middel opnieuw, dat de daarin aangevoerde argumenten onbesproken kunnen blijven omdat zij aan de juistheid en de motivering van de beslissing van het hof niets toe- of afdoen.
Het incidentele cassatiemiddel
39.
Zoals ik al aangaf, beschouw ik het principale middel als ongegrond. Wanneer de Hoge Raad die mening zou delen komt het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel niet aan de orde. Ik bespreek het niettemin, voor het geval de Hoge Raad het principale middel anders zou beoordelen; maar ik veroorloof mij wel een enigszins bekorte bespreking.
40.
Het incidentele middel berust op het uitgangspunt dat de bestreden beschikking ertoe zou strekken, of dat die tot uitgangspunt zou nemen, dat tussen SHB en [verzoekster] een (onder)huurovereenkomst bestaat (of heeft bestaan — [verzoekster] zou de volgens haar bestaande (onder)huurovereenkomst immers hebben opgezegd).
Dit uitgangspunt lijkt mij, zoals ik in voetnoot 18 al even liet blijken, niet juist. De overwegingen van het hof die het incidentele middel aanvecht strekken er volgens mij slechts toe, dat het hof het standpunt van [verzoekster] zo uitlegt dat [verzoekster] zich beroept op het bestaan van een (geëindigde) onderhuurovereenkomst; zodat het hof heeft te onderzoeken of dat standpunt steun biedt voor de door [verzoekster] verder daaraan verbonden consequenties.
41.
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat dat laatste niet het geval is. Het heeft dus ofwel tot uitgangspunt genomen dat er geen (onder)huurovereenkomst tussen partijen (geweest) is, of eventueel (maar die lezing lijkt mij minder waarschijnlijk): dat dit gegeven in het midden kon blijven omdat het namens [verzoekster] verdedigde standpunt hoe dan ook afstuitte op de in het vonnis van 22 december 2005 tussen partijen vastgestelde rechtsverhouding.
42.
Het incidentele middel berust volgens mij in elk geval op een verkeerde uitleg van de beslissing van het hof, en kan daarom niet worden aanvaard. In de lezingen van het oordeel van het hof die ik zojuist heb geopperd bestaat er overigens geen belang bij de klachten van dit middel: de vraag naar de kwalificatie van de rechtsverhouding van partijen zou zelfs bij de door mij als minder waarschijnlijk beoordeelde uitleg, nog openliggen. De argumenten die SHB in het incidentele middel aanhaalt zouden ook in dit geval, na verwijzing alsnog aan de orde kunnen komen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2011
Ontleend aan rov. 2.1 – 2.10 van de in cassatie bestreden beschikking, in aansluiting op de rov. 1.1, 1.2, 1.4, 1.5, 1.9 – 1.13, 2 en 3 van de beschikking uit de eerste aanleg van 15 december 2008 (waarnaar in de rov. van het hof wordt verwezen).
De twee andere (gezamenlijk behandelde) zaken worden in de beschikking uit de eerste aanleg van15 december 2008 als volgt samengevat:
- —
‘In deze procedures vorderde [betrokkene 2] jegens [verzoekster] en jegens De Key verklaring voor recht dat zij voor wat de atelierruimte betreft (onder/mede-)huurster is van De Key, althans van [verzoekster]. Die vordering is afgewezen overwegende dat de situatie de vaststelling dat [betrokkene 2] huurder is van de atelierruimte rechtvaardigt, omdat SHB als partij die het gebruik verschaft voor het gebruik ook de vergoeding van [betrokkene 2] ontvangt en SHB dus als verhuurder heeft te gelden en De Key en [verzoekster] derhalve geen verhuurder van ruimte aan [betrokkene 2] zijn.’ (rov. 1.9, tweede ‘gedachtestreepje’); en
- —
‘In deze procedures vorderden de Huurders (23 medebewoners van het complex aan [a-straat]) en SHB jegens De Key veroordeling om aan [verzoekster] een huurovereenkomst aan te bieden voor de tweekamerwoning en voor het geval dat [verzoekster] dat aanbod niet aanvaardt, haar de huur op te zeggen en zonodig te ontruimen. Deze vordering is afgewezen overwegende dat inmiddels eerder in het vonnis is uitgemaakt dat [verzoekster] geen recht heeft op het gebruik van de atelierruimte en het aanbeveling verdient om de contracten aan te passen aan de juridische werkelijkheid, maar dat het dwingen tot ontruiming wegens het niet willen aanpassen van de schriftelijke huurovereenkomst en/of wegens het feit dat De Key [verzoekster] als huurder heeft aanvaard zonder inachtneming van de coöptatieregeling niet kan worden aanvaard.’ (rov. 1.9, derde ‘gedachtestreepje’).
Dat valt op te maken uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 20 mei 2008 (prod. 4 bij het cassatierekest).
Deze wijze van procederen is in zaken van deze soort niet ongebruikelijk, zie bijvoorbeeld T&C Huurrecht, Rossel, 2010, art. 7:230a BW, aant. 3h.
De in cassatie bestreden beschikking is van 8 september 2009. Het verzoekschrift is op 8 december 2009 ingekomen.
Zie voor gegevens alinea's 7 – 17 van de conclusie voor HR 13 februari 2009, NJ 2009, 242 m.nt. Stein.
O.a. HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1; HR 10 juli 2009, RvdW 2009, 847, rov. 3.10; HR 30 november 2007, NJ 2008, 143 m.nt. Wortmann, rov. 3.9.
De lezer die met mij meedenkt zal zich intussen hebben afgevraagd welke rechtsverhouding er tussen C en D zou kunnen zijn ontstaan. In de onderhavige zaak is wel het standpunt ingenomen dat SHB onderhuurster was van [verzoekster]s rechtsvoorganger [betrokkene 1] en dat SHB ‘dus’ ook haar onderhuurster werd. (Inmiddels is ook wel verdedigd dat er later een onderhuurovereenkomst tussen [verzoekster] en SHB tot stand zou zijn gekomen, zie alinea's 27 – 29 hierna.) In de door mij verzonnen casus valt intussen geen basis aan te wijzen voor een (contractuele) rechtsverhouding tussen C en D. Ook al zou C zijn ‘opgevolgd’ als huurster van de ruimten met inbegrip van de al bij C in gebruik zijnde ruimte, dat brengt niet mee dat C ook in de mogelijk tussen B en C bestaande rechtsverhouding (zoals: een onderhuurverhouding) is opgevolgd. Daarvoor zou, in deze verhouding, contractsovername nodig zijn; en aanwijzingen dat daarvan sprake is geweest, ontbreken.
Zulke rechten kan men zich voorstellen in het kader van het — door mij opzettelijk niet nader gepreciseerde — ‘coöptatierecht’ dat terloops ter sprake kwam.
Terwijl zich hier niet voordoet dat in de context zonder meer duidelijk is welke onjuiste opvatting het middel op het oog heeft; zie HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1.
Opnieuw: HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1.
Zie echter, ten overvloede, art. 419 lid 2 Rv.
Deze stukken vragen van de lezer wel enig zoekwerk. Het verweerschrift namens [verzoekster] in appel verwijst naar het (in appel mede overgelegde) verweerschrift in de eerste aanleg. Dat laatste verwijst weer naar een akte die in een appelprocedure zou zijn genomen (en die als Prod. IV wordt aangeduid). Deze akte bevindt zich niet bij de van de kant van [verzoekster] in cassatie overgelegde appelstukken. Bij het verweerschrift in de eerste aanleg is echter inderdaad een prod. IV aanwezig die aan de gegeven omschrijving beantwoordt. Ook bij dit stuk aangekomen, heb ik daarin geen stellingen aangetroffen die een basis voor de door de alinea's 3 – 5 van het middel bedoelde afspraken (kunnen) opleveren.
Snijders - Wendels, Civiel appel, 2000, nrs. 219 – 223; Asser Procesrecht/Bakels - Hammerstein - Wesseling-Van Gent 4, 2009, hfdst. 7
De aantekeningen van de raadsman van [verzoekster] voor de mondelinge behandeling in de eerste aanleg, bevatten wel stellingen die men zo zou kunnen lezen als thans in cassatie klaarblijkelijk wordt beoogd. Die stellingen dwingen echter niet tot die lezing. Ik neem aan dat het hof die stellingen dus niet in de thans in cassatie opgevoerde zin heeft verstaan. Ik behoef niet uitvoerig in te gaan op de redenen waarom (ook) dat aan aanvaarding van het hier bedoelde betoog uit het middel in de weg staat.
Ik bedoel dan met name, dat het feit dat partijen in 2008 een nader conflict hebben beëindigd in dier voege dat SHB bepaalde vergoedingen aan [verzoekster] is gaan betalen, niet noodzakelijkerwijs conflicteert met de beoordeling van de rechtsverhouding zoals die volgens mij door het hof is gegeven.
Overigens verzet het recht, en met name art. 7:201 BW, zich niet tegen een onopzegbare huurovereenkomst. De beslissing van het hof in deze zaak strekt er echter volgens mij niet toe dat tussen SHB en [verzoekster] een dergelijke rechtsverhouding zou bestaan.