Een bevestigend antwoord spreekt mijns inziens niet vanzelf. De tot de Officier van Justitie gerichte brief vermeldde als ‘Onderwerp’ weliswaar ‘Bezwaarschrift op dagvaarding’, maar de bezwaren die daarin werden geformuleerd hadden weinig van doen met de toetsingsgronden die in de bezwaarschriftprocedure van toepassing zijn. Inhoudelijk gezien was van een bezwaarschrift dus geen sprake. Daar komt bij dat de brief uitmondde in het verzoek aan de ‘rechtbank de zaak te seponeren dan wel uit te stellen’. Ik kan mij voorstellen dat de brief op het parket is opgevat als een verzoek om de dagvaarding (al dan niet voorlopig) in te trekken.
HR, 18-01-2011, nr. 09/01667
ECLI:NL:HR:2011:BO3406
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-01-2011
- Zaaknummer
09/01667
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO3406
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO3406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO3406
ECLI:NL:HR:2011:BO3406, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO3406
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/81
Conclusie 18‑01‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 9 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, heeft beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt dat de niet-ontvankelijk verklaring van verdachte in zijn hoger beroep ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2009 houdt het volgende in:
‘(…)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt mede dat de verdachte te laat in hoger beroep is gekomen, aangezien de dagvaarding om te verschijnen op de zitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is uitgereikt op 29 mei 2008 en de verdachte niet binnen veertien dagen na het vonnis van 21 augustus 2008 hoger beroep heeft ingesteld, maar pas op 8 oktober 2008.
De verdachte deelt mede — zakelijk weergegeven —:
Op 4 juni 2008 heb ik een brief geschreven aan het arrondissementsparket Den Haag, met daarin een gemotiveerd verzoek om de zaak in eerste aanleg, van 21 augustus 2008, aan te houden.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota — kort weergegeven—:
De verdachte heeft op 4 juni een schriftelijk verzoek gedaan tot aanhouding van zijn zaak in eerste aanleg. Op dat verzoekschrift heeft de verdachte geen enkele reactie vernomen. Voorts heeft de verdachte in vorengenoemde brief bezwaar gemaakt op de dagvaarding overeenkomstig het geldende in artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Ook op dat bezwaar is niet gereageerd, des te meer redenen de verdachte had erop te vertrouwen dat op 21 augustus 2008 geen behandeling zou plaatsvinden en de zaak zou worden uitgesteld. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.
De voorzitter deelt mede — zakelijk weergegeven —:
De verdachte had moeten nagaan of zijn verzoekschrift zou worden ingewilligd.
De raadsman deelt mede — zakelijk weergegeven—:
Nergens uit blijkt dat de brief van verdachte in eerste aanleg in behandeling is genomen.
(…)’
3.3
In de bedoelde pleitnota, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, wordt onder meer gesteld dat de brief van de verdachte een bezwaarschrift is in de zin van art. 262 lid 1 Sv en dat de Rechtbank derhalve op grond van art. 250 lid 1 Sv de behandeling van de zaak had moeten uitstellen aangezien nog niet op dat bezwaarschrift was beslist. Verdachte zou er mede daarom op hebben mogen vertrouwen dat de zaak op 21 augustus 2008 niet zou worden behandeld.
3.4
's Hofs arrest houdt in:
‘(…)
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd — kort weergegeven — dat de verdachte in kennis gesteld had moeten worden van de beslissing op zijn aanhoudingsverzoek in eerste aanleg. Nu dat niet is gebeurd kan aan de verdachte niet worden verweten dat hij te laat in hoger beroep is gekomen tegen het verstekvonnis en dient de verdachte dus ontvankelijk te worden verklaard in zijn appel.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof verwerpt het verweer. Immers, de dagvaarding van de verdachte om op 21 augustus 2008 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan hem in persoon uitgereikt op 29 mei 2008. Bovendien heeft verdachte — na indiening van zijn schriftelijk verzoek van 4 juni 2008 — nagelaten te informeren naar de beslissing van de rechtbank.
De slotsom moet dan ook zijn dat de verdachte binnen veertien dagen na het op 21 augustus 2008 gewezen vonnis in hoger beroep had moeten komen. Nu verdachte eerst op 8 oktober 2008 hoger beroep heeft ingesteld, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard.’
3.5
De steller van het middel voert aan dat het Hof aan de uitdrukkelijk aangevoerde omstandigheden niet voorbij had mogen gaan met de enkele overweging dat verdachte na indiening van zijn schriftelijke verzoek van 4 juni 2008 heeft nagelaten te informeren naar de beslissing van de Rechtbank.
3.6
De door de verdediging gestelde gang van zaken roept twee samenhangende vragen op. De eerste is of de naar het parket gezonden brief van 4 juni 2008 inderdaad opgevat had moeten worden als een bezwaarschrift in de zin van art. 262 Sv.1. De tweede is of het parket deze brief had moeten doorzenden aan de Rechtbank.2. Het Hof heeft het antwoord op deze vragen in het midden gelaten. De vraag is of dat meebrengt dat de motivering van de bestreden beslissing tekortschiet. Ik meen dat dit niet het geval is.
3.7
De vraag waarop het aankomt is mijns inziens wat rechtens zou zijn geweest als de verdachte op reguliere wijze — dus op de griffie van de Rechtbank — een als zodanig herkenbaar bezwaarschrift tegen de dagvaarding had ingediend waarop op de dienende rechtsdag nog niet was beslist. Uiteraard had de Rechtbank dan niet tot behandeling van de zaak mogen overgaan. Dat wil evenwel nog niet zeggen dat een overschrijding van de appeltermijn verschoonbaar is als de Rechtbank een fout maakt en de zaak ten onrechte wél behandelt. De stelling dat een verdachte er eenvoudig op mag vertrouwen dat justitie geen fouten maakt, gaat niet op. Als bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding om de een of andere reden nietig behoort te worden verklaard, kan de verdachte er niet op vertrouwen dat de rechtbank daartoe inderdaad overgaat.3. Hij zal — als hij van de zittingsdatum op de hoogte is — tijdig moeten informeren wat er van zijn zaak geworden is. Hetzelfde geldt als de verdachte op te korte termijn is gedagvaard. Ook dan mag de verdachte er niet op vertrouwen dat de rechtbank de zaak overeenkomstig het bepaalde in art. 265 lid 3 Sv zal aanhouden. De verdachte kan, als de rechtbank de zaak ten onrechte behandelt, over die fout in hoger beroep klagen. Hij moet dan wel tijdig beroep hebben ingesteld.
3.8
Ik zie geen reden om anders te oordelen als het om schending van art. 250 lid 1 Sv gaat. Anders dan de steller van het middel meent, is dus niet van belang wat het parket en de Rechtbank met de brief die de verdachte naar het parket zond, hadden moeten doen. De vraag is niet wat de verdachte van de Rechtbank had mogen verwachten (dat is een vraag die pas aan de orde kan komen als het ingestelde hoger beroep ontvankelijk is), maar wat van de verdachte verwacht mag worden als hij gebruik wenst te maken van zijn recht op hoger beroep. Het is mijns inziens ook van een juridische leek niet te veel gevraagd dat hij tijdig informeert wat er van zijn zaak geworden is, ook of misschien wel juist als hij vóór de zitting niets heeft gehoord op de bezwaren die hij tegen de dagvaarding maakte. Dat laatste zou zijn verklaring immers heel wel kunnen vinden in het feit dat er — door wat voor oorzaak dan ook — niets met zijn schrijven was gedaan. Het uitblijven van een reactie levert anders gezegd bepaald geen aanwijzing op dat de bezwaren in enigerlei vorm waren gehonoreerd.
3.9
Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat de overschrijding van de appeltermijn niet verschoonbaar is aangezien het op de weg van de verdachte lag om tijdig te informeren of de zaak op de dienende dag werd of was behandeld, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.10
Het middel faalt.
4.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2011
De Memorie van Toelichting bij de Wet stroomlijnen hoger beroep van 5 oktober 2006 (Stb. 2006, 470) geeft echter aanleiding daaraan te twijfelen. Ik volsta met een verwijzing naar mijn conclusie vóór HR 14 september 2010, LJN BM5263.
Vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1994, 68,m.nt. ThWvV en HR 23 september 2003, LJN AF9425.
Uitspraak 18‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Verdachte ontvankelijk in het hoger beroep o.g.v. verschoonbare termijnoverschrijding? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AD5268 m.b.t. een verzoek tot uitstel en de onderzoeksplicht van verdachte of zijn verzoek ook daadwerkelijk is ingewilligd. ’s Hofs oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
18 januari 2011
Strafkamer
Nr. 09/01667
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 2009, nummer 22/005212-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
2.2. Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) de inleidende dagvaarding met parketnummer 09/562050-07 waarin de verdachte wordt opgeroepen om op 21 augustus 2008 ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage te verschijnen met daaraan gehecht de akte van uitreiking, die inhoudt dat deze dagvaarding op 29 mei 2008 aan de verdachte in persoon is uitgereikt;
(ii) een brief van de verdachte, gericht aan het Arrondissementsparket Den Haag van 4 juni 2008, voor zover inhoudende:
"Onderwerp: Bezwaarschrift op dagvaarding.(...)
Langs deze weg wenst ondergetekende ernstig bezwaar te maken op de dagvaarding welke u heeft laten uitgaan met parketnummer 09/562050-07.
Reden tot het bezwaar is dat er binnen de aangiften grove fouten zijn gemaakt door de Politie Holland-Midden. Hierover is bij de korpschef nog een klacht in behandeling.
Tevens heeft de rechtbank in haar schrijven van 23 mei jl. volgnummer K07/0501 aangegeven dat de verklaringen van beide partijen elkaar tegenspreken en dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, er wordt aangegeven dat niet aannemelijk is dat uit nader onderzoek voldoende bewijs zal kunnen worden verkregen. Het is dan ook niet correct dat deze dagvaarding is uitgegaan. De rechtbank heeft immers zelf al aangegeven geen wettig en overtuigend bewijs te hebben.
Ik verzoek u rechtbank de zaak te seponeren dan wel uit te stellen totdat de korpschef van Holland-Midden de fouten welke zijn gemaakt bij het opmaken van het proces-verbaal zijn hersteld dan wel herzien. Daarnaast verklaar ik absoluut niet het verwijtbare gedrag te hebben gepleegd en ben bereid dit tot het hoogste rechtsorgaan voor te leggen dat er door mij geen handelingen zijn verricht welke in strijd zouden zijn geweest met het wetboek van strafrecht."
(iii) een aantekening mondeling vonnis van de Politierechter van 21 augustus 2008, inhoudende dat de verdachte bij verstek is veroordeeld;
(iv) een akte rechtsmiddel inhoudende dat op 8 oktober 2008 namens de verdachte hoger beroep wordt ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis.
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2009 houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor een deelt mede dat de verdachte te laat in hoger beroep is gekomen, aangezien de dagvaarding om te verschijnen op de zitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is uitgereikt op 29 mei 2008 en de verdachte niet binnen veertien dagen na het vonnis van 21 augustus 2008 hoger beroep heeft ingesteld, maar pas op 8 oktober 2008.
De verdachte deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Op 4 juni 2008 heb ik een brief geschreven aan het arrondissementsparket Den Haag, met daarin een gemotiveerd verzoek om de zaak in eerste aanleg, van 21 augustus 2008, aan te houden.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
U had moeten verifiëren of uw verzoekschrift zou worden ingewilligd.
(...)
De advocaat-generaal vordert de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep en legt de schriftelijke vordering aan het gerechtshof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota - kort weergegeven - :
De verdachte heeft op 4 juni 2008 een schriftelijk verzoek gedaan tot aanhouding van zijn zaak in eerste aanleg. Op dat verzoekschrift heeft de verdachte geen enkele reactie vernomen. Voorts heeft de verdachte in vorengenoemde brief bezwaar gemaakt op de dagvaarding overeenkomstig het geldende in artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Ook op dat bezwaar is niet gereageerd, des te meer redenen de verdachte had erop te vertrouwen dat op 21 augustus 2008 geen behandeling zou plaatsvinden en de zaak zou worden uitgesteld. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
De verdachte had moeten nagaan of zijn verzoekschrift zou worden ingewilligd.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Nergens uit blijkt dat de brief van de verdachte in eerste aanleg in behandeling is genomen.
(...)
Het is administratief fout gegaan.
De oudste rechter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
De verdachte had het niet moeten afwachten, maar zelf moeten informeren naar de afhandeling van zijn schriftelijk verzoek.
(...)"
2.4. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities houden het volgende in:
"1. Ontvankelijkheid hoger beroep
(...)
In het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 1992, NJ 1993, 585 is beslist dat een door een ambtelijke fout opgewekt vertrouwen niet mag worden beschaamd.
In onderhavige geval heeft [verdachte] een brief geschreven op 4 juni 2008 aan het arrondissementsparket Den Haag, met onder andere een gemotiveerd verzoek om de zaak aan te houden.
[Verdachte] heeft daarop geen reactie ontvangen en mocht er op grond daarvan van uitgaan dat de zaak ten minste zou worden uitgesteld. De ambtelijke fout die is gemaakt, is dat op de brief van [verdachte] aan het parket in het geheel niet is gereageerd.
De rechtsmiddelenregeling wordt hierdoor doorkruist en het hoger beroep is ontvankelijk.
Dat het hoger beroep dat mr. J.H. Pelle op 24 september 2008 heeft getracht aan te tekenen door de griffie niet werd geaccepteerd, kan evenmin worden tegenworpen. Ook dat is een ambtshalve fout: het aantekenen van hoger beroep dient door de griffie te worden geaccepteerd; het is niet aan de griffie om het aantekenen van hoger beroep te weigeren.
Bovendien wordt erop gewezen, dat de brief van 4 juni 2008 als onderwerp heeft "bezwaarschrift op dagvaarding", terwijl daarin gemotiveerd wordt aangegeven ernstig "bezwaar te maken op de dagvaarding".
Aangezien de dagvaarding op 29 mei 2008 door [verdachte] is ontvangen, is het bezwaar tegen de dagvaarding binnen de 8 dagen termijn van artikel 262 lid 1 ingediend.
Aangezien op het bezwaarschrift nog niet is beslist, had de Rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd dienen uit te stellen, op grond van artikel 250 lid 1.
Ook op grond daarvan mocht [verdachte] erop vertrouwen dat er op 21 augustus 2008 geen behandeling zou plaatsvinden en de zaak zou worden uitgesteld.
Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.
(...)"
2.5. Het Hof heeft in het bestreden arrest als volgt overwogen en beslist:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat de verdachte in kennis gesteld had moeten worden van de beslissing op zijn aanhoudingsverzoek in eerste aanleg. Nu dat niet is gebeurd kan aan de verdachte niet worden verweten dat hij te laat in hoger beroep is gekomen tegen het verstekvonnis en dient de verdachte dus ontvankelijk te worden verklaard in zijn appel.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof verwerpt het verweer. Immers, de dagvaarding van de verdachte om op 21 augustus 2008 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan hem in persoon uitgereikt op 29 mei 2008. Bovendien heeft de verdachte - na indiening van zijn schriftelijk verzoek van 4 juni 2008 - nagelaten te informeren naar de beslissing van de rechtbank.
De slotsom moet dan ook zijn dat de verdachte binnen veertien dagen na het op 21 augustus 2008 gewezen vonnis in hoger beroep had moeten komen. Nu de verdachte eerst op 8 oktober 2008 hoger beroep heeft ingesteld, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep."
2.6. Vooropgesteld dient te worden dat een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling doet of laat doen er in beginsel niet van mag uitgaan dat dat verzoek zonder meer zal worden ingewilligd en dat van hem in de regel mag worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn zaak (vgl. HR 11 december 2001, LJN AD5268).
2.7. Het Hof heeft tot de uitdrukking gebracht dat de verdachte aan het uitblijven van een reactie op zijn in zijn hiervoor onder 2 sub (ii) genoemde brief vervatte verzoek tot uitstel niet zonder meer het gerechtvaardige vertrouwen mocht ontlenen dat de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg zou worden aangehouden. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.6 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat wordt niet anders indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de verdachte met die aan het arrondissementsparket gerichte brief (tevens) heeft beoogd een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen. In zoverre faalt het middel.
2.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 18 januari 2011.