Hof Amsterdam, 20-02-2018, nr. 23-000451-13
ECLI:NL:GHAMS:2018:559
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
23-000451-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:559, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑02‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1932, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2015:1726, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Ontvankelijkheid OM na (tijdig)aanbrengen vordering bij verkeerde forum. Causaal verband tussen strafbare feiten en genoten voordeel. Aan kostenaftrek te stellen eisen. Schending redelijke termijn. Draagkracht.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000451-13
datum uitspraak: 20 februari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische strafkamer (het hof begrijpt en leest hier en hierna: de economische kamer) van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in de ontnemingszaak met nummer 13-846011-05 tegen de veroordeelde
[Verdachte] .,
gevestigd aan de [adres] .
Procesgang
De veroordeelde is bij vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2009 veroordeeld ter zake van onder meer - kort gezegd -, de afgifte van kerosine en oliehoudende drijflagen aan AVR [bedrijf 1] ., locatie [locatie] (hierna te noemen: [locatie] ), opleverende:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.37 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis.
De veroordeelde is bij arrest van de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2010 veroordeeld ter zake van onder meer de hiervoor genoemde door de rechtbank bewezenverklaarde economische delicten.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg bij inleidende vordering d.d. 9 december 2010 gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.044.212,45.
Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de (commune) meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering.
De ontnemingszaak is vervolgens aangebracht bij de economische kamer van de rechtbank Amsterdam en het openbaar ministerie heeft met de vordering d.d. 8 november 2012 gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.014.498,50.
De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 22 januari 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 283.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen het ontnemingsvonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2015, 28 oktober 2016 en 6 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering vanwege een overschrijding van de termijn, genoemd in artikel 511b, eerste lid, Sv. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman verwezen naar hetgeen de verdediging hierover reeds heeft aangevoerd tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2015 en bij conclusie van antwoord van 22 december 2016.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – aan de hand van een schriftelijke pleitnotitie – ter aanvulling en als reactie op de conclusie van het openbaar ministerie – kort samengevat – nog het volgende aangevoerd.
Wetsgeschiedenis noch cassatierechtspraak biedt enige basis voor het uitgangspunt dat de harde termijn van twee jaren kan worden opgerekt indien een tijdig uitgebrachte ontnemingsvordering leidt tot een onherroepelijke einduitspraak en het openbaar ministerie – buiten de wettelijke termijn van twee jaren – vervolgens een nieuwe ontnemingsvordering uitbrengt. Aan de toepasselijke termijn van twee jaren moet de veroordeelde de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat slechts ontnemingsvorderingen die binnen die termijn zijn aangebracht ontvankelijk zijn. Die termijn wordt door het naar zijn aard subjectieve criterium van ‘zo spoedig mogelijk’ contra legem opgerekt, hetgeen leidt tot grote rechtsonzekerheid.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering, omdat de termijn die is neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, niet overschreden is. De advocaat-generaal heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De inleidende ontnemingsvordering is binnen de termijn van twee jaren, zoals bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv, ingediend. Dit is bepalend voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de perikelen die zich in deze zaak vervolgens hebben voorgedaan, te weten de onbevoegdverklaring door de rechtbank en de ontnemingsvordering van 8 november 2012, zijn niet van invloed op die ontvankelijkheid.
Oordeel van het hof
De verdediging heeft reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2015 bovengenoemd preliminair verweer gevoerd en het hof heeft ter terechtzitting van 27 maart 2015 dit verweer verworpen en geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging ter nadere onderbouwing van het in een eerder stadium van de procedure gevoerde verweer heeft aangevoerd, geen aanleiding om deze beslissing te herzien. Het hof verwerpt derhalve wederom het verweer van de verdediging maar vervangt de eerdere motivering door de navolgende met bevestiging van zijn oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering.
Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2009 vonnis gewezen in de hoofdzaak en de officier van justitie heeft vervolgens op 6 december 2010 de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam. Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de meervoudige strafkamer zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering, omdat uitsluitend de economische kamer bevoegd was kennis te nemen van de ontnemingsvordering nu deze onderdeel is van de hoofdzaak en deze (hoofdzaak) door de economische kamer was behandeld.
Vervolgens heeft de officier van justitie op 8 november 2012 een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht met de oproeping om op 11 december 2012 te verschijnen ter terechtzitting van de economische kamer van de rechtbank. Reeds op 12 oktober 2012 had de officier van justitie de verdediging laten weten dat de behandeling van de ontnemingsvordering op die dag zou plaatsvinden.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of de officier van justitie de ontnemingsvordering tijdig aanhangig heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv en, als dit niet het geval is, of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering.
Ingevolge artikel 511b, eerste lid, Sv, dient de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Die termijn vangt naar de bedoeling van de wetgever aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak en loopt door, ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld (Kamerstukken II, 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 36). Volgens het vierde lid van artikel 511b Sv behelst de ontnemingsvordering mede de oproeping van de betrokkene om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. In die zin vervult de ontnemingsvordering een met de dagvaarding vergelijkbare functie.
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling het volgende in:
‘Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen te vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig gemaakt dient te worden. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet-ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten. (…) Voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren is de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie het criterium. Aangezien de vordering mede de oproeping ter terechtzitting behelst, zal zij niet kunnen worden uitgebracht dan nadat een zittingsdatum is bepaald. De zittingsdatum behoeft niet binnen de twee-jaren termijn te vallen, mits dat wel het geval is voor de datering van de vordering, zoals die bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt.
(…)
Het voorschrift in het derde lid dat bij betekening van de sluiting van een s.f.o. gelijktijdig de vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht dient te worden betekend beoogt te voorkomen dat na sluiting van het s.f.o. nog nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de vordering ter terechtzitting. Voordat tot de sluiting van het s.f.o. wordt overgegaan dient derhalve de vordering reeds te worden geappointeerd. (…)
De vordering bevat tevens de oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. In dat opzicht vervult zij de rol van een dagvaarding.’
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 36 en 73).
Zoals uit de aangehaalde kamerstukken volgt, beoogt de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv de voortvarendheid van ontnemingsprocedures en de rechtszekerheid te bevorderen. Het tijdig aanhangig maken van een ontnemingsprocedure schept voor de veroordeelde de gewenste duidelijkheid. Indien het openbaar ministerie nalaat binnen deze termijn een ontnemingsvordering in te dienen, moet de veroordeelde erop kunnen vertrouwen dat een dergelijke vordering niet meer boven zijn hoofd hangt.
In deze zaak heeft de officier van justitie op 6 december 2010 een ontnemingsvordering ingediend, derhalve ruim binnen de twee jaren na het wijzen van het vonnis in de hoofdzaak. De inleidende ontnemingsvordering is, gelet op de termijn neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, derhalve tijdig aanhangig gemaakt. Vervolgens heeft de meervoudige strafkamer van rechtbank zich onbevoegd verklaard op een moment dat de tweejaarstermijn reeds was verstreken. Gelet op de ratio van artikel 511b Sv moet worden geoordeeld dat dit geen beletsel vormt om de vordering vervolgens bij de bevoegde rechter aan te brengen, mits dit zo spoedig mogelijk gebeurt. Hoewel het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2012 een einduitspraak is als bedoeld in artikel 138 Sv, betreft het geen uitspraak i.d.z.v. artikel 68 Sr omdat nog niet over de inhoud van de vordering is beslist.
Na de onbevoegdverklaring door de rechtbank heeft de officier van justitie binnen twee maanden de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de bevoegde kamer van de rechtbank, te weten de economische kamer. Dit moet worden beschouwd al zo spoedig mogelijk.
Dat deze ontnemingsvordering was neergelegd in een ander document, een andere datering had en een ander vorderingsbedrag vermeldde, is niet van beslissende betekenis. Van belang is dat de vordering als zodanig was gebaseerd op hetzelfde ontnemingsdossier als de inleidende vordering en daarop voortbouwde. De hoogte van de vordering was alleen ten opzichte van de inleidende vordering ten voordele van de veroordeelde naar beneden bijgesteld met een bedrag van € 29.713,95, omdat het openbaar ministerie inmiddels was gebleken dat in de oorspronkelijke berekening ten onrechte drie facturen ten name van een andere rechtspersoon waren meegenomen.
Al met al is de tweejaarstermijn, neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, niet geschonden, zodat reeds daarom het verweer moet worden verworpen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 632.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder verwijzing naar haar conclusie van antwoord d.d. 22 december 2016 en aan de hand van een overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie de volgende – kort en zakelijk weergegeven - verweren gevoerd.
I. Geen causaal verband tussen de bewezenverklaarde feiten en het gestelde voordeel
Er is geen causaal verband tussen de bewezenverklaarde feiten en het door het openbaar ministerie gestelde voordeel. De veroordeelde heeft door de bewezenverklaarde afgifte aan [locatie] geen (wederrechtelijk verkregen) voordeel genoten, aangezien de afgifte aan [locatie] slechts tot kosten voor de veroordeelde heeft geleid in verband met de door [locatie] te verrichten ontwatering. Het door het openbaar ministerie gestelde voordeel is, zoals ook blijkt uit de zich in het dossier bevindende facturen, afkomstig uit de legitieme (door)leveringen aan eindafnemer [naam 1] en kan daarom niet als wederrechtelijk verkregen voordeel worden gekwalificeerd.
Genoten voordeel in 2006 – 2007 na beëindiging bedrijfsactiviteiten
De veroordeelde heeft in 2007 aantoonbaar geen wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen, want zij had per ultimo 2006 haar bedrijfsactiviteiten beëindigd.
Ten onrechte door de veroordeelde gemaakte kosten niet in aftrek gebracht
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het ontnemingsrapport zijn ten onrechte kosten die de veroordeelde in verband met de afleveringen van afvalstromen heeft gemaakt niet in aftrek gebracht. De betrokkenheid van [locatie] bracht extra kosten voor de veroordeelde met zich in vergelijking tot het alternatief van rechtstreekse afvoer aan [naam 1] . In totaal moet wegens extra transportkosten, extra laboratorium- en analysekosten en personeelskosten een bedrag van (€ 56.000,00 + € 41.000,00 + € 20.406,00 = ) € 117.000,00 in mindering worden gebracht op het te schatten voordeelsbedrag.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft, mede onder verwijzing naar zijn conclusie d.d. 23 april 2017, ter terechtzitting in hoger beroep als volgt gereageerd.
Causaal verband tussen de bewezen verklaarde feiten en het verkregen voordeel
Het daadwerkelijk leveren van oliehoudende afvalstoffen aan [locatie] en het ter zake van die leveranties uitschrijven van facturen gericht aan [locatie] en daarna aan [naam 1] zijn gedragingen die minst genomen kennelijk ertoe strekken en geëigend zijn voordeel te genereren. De op deze facturen ontvangen betalingen vinden hun feitelijke en civielrechtelijke oorsprong in de leveranties aan [locatie] . De vraag of die betalingen rechtstreeks door [locatie] aan de veroordeelde zijn gedaan, dan wel indirect door [naam 1] via [locatie] , is niet relevant.
Genoten voordeel in 2006 – 2007 na beëindiging bedrijfsactiviteiten
De berekening in de voordeelsrapportage heeft betrekking op leveranties van oliehoudende afvalstoffen aan [locatie] over de periode januari 2005 tot en met oktober 2007. Dit sluit aan op de bewezenverklaring in de strafzaak. Ook in de periode van augustus 2006 tot en met oktober 2007 hebben feitelijk leveranties van oliehoudende afvalstoffen door de veroordeelde aan [locatie] plaatsgevonden. Bij die leveranties is gebruikgemaakt van het afvalstroomnummer waaruit blijkt dat de veroordeelde de leverancier was en zijn ter zake van die leveranties facturen uitgegaan met het handelsregisternummer, het BTW-nummer en de bankrekening van de veroordeelde. Deze activiteiten hebben opbrengsten gegenereerd, die als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt.
Aftrek van kosten
De door de verdediging in hoger beroep opgevoerde kosten zijn niet eerder in de procedure gesteld. Zij blijken slechts uit een door de getuige [getuige] opgesteld Excel-bestand en zijn hierop gegeven toelichting, zonder dat één en ander objectief is vast komen te staan op basis van bijvoorbeeld facturen, administratie en geschriften met betrekking tot uitgevoerde laboratoriumanalyses.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing is onaannemelijk dat de opgevoerde kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
Oordeel van het hof
Causaal verband
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de grondslag voor de betalingen aan de veroordeelde door [locatie] en [naam 1] is gelegen in illegale leveringen aan [locatie] . Zonder deze leveringen waren immers geen betalingen aan de veroordeelde gevolgd. Waar het in deze procedure om gaat is of de veroordeelde door de leveringen aan [locatie] voordeel heeft verkregen. In dat kader is niet relevant dat de leveringen zijn gevolgd door legale leveringen van ontwaterde drijflagen van [locatie] aan [naam 1] .
Genoten voordeel in 2006 – 2007 na beëindiging bedrijfsactiviteiten
De stelling van de verdediging, dat de veroordeelde haar bedrijfsactiviteiten per ultimo 2006 heeft overgedragen aan [bedrijf 2] en (dus) vanaf dat moment geen leveranties aan [locatie] heeft verricht, vindt onder meer steun in de vermelding in de jaarstukken van zowel de veroordeelde als [bedrijf 2] Laatstgenoemde heeft ultimo 2006 alle materiële activa van de veroordeelde overgenomen, zie p. 55 van Ontnemingsrapport contra [Verdachte] inzake Broom I van 12 november 2010 inclusief bijlagen, hierna te noemen het ‘Ontnemingsrapport’.
Dat er ook in 2007 feitelijk transporten van oliehoudende afvalstoffen aan [locatie] hebben plaatsgevonden, vindt bevestiging in de ontnemingsrapportage. Op basis van onder meer informatie uit uitdraaien van afvalstroomnummers van [naam 2] aan [locatie] is gebleken dat in 2007 - in ieder geval op papier - voor € 48.214,49 drijflagen door [naam 2] zijn geleverd aan [locatie] . Daarbij is door verbalisant [verbalisant] , Expert Financiële Opsporing A, Regiopolitie Amsterdam – Amstelland, opgemerkt (p. 46 Ontnemingsrapport):
- “ De factuur van de transporten van 26.580 kg en 1.740 kg ontbreekt bij de ingevorderde stukken. Deze heb ik 24 november 2008 opnieuw bij [naam 2] opgevraagd. Ik ontving echter alleen begeleidingsbrieven 3730353 en 3730354. Kennelijk zijn deze transporten niet gefactureerd.
- De factuur dd 19-04-2007 betreft een proeffactuur zonder factuurnummer op naam van [naam 1] . Van [naam 1] komen op de bank van [naam 2] wel betalingen binnen, maar dit betreffen samengestelde betalingen van diverse facturen. Zonder factuurnummer is dit niet exact herleidbaar.
- Op de eerstvolgende factuur staat het beeldmerk van “ [bedrijf 2] ” vermeld. Tevens is de tekst te lezen: “LET OP: Bankrekeningnummer is gewijzigd”. Het betreffende bankrekeningnummer is gewijzigd van [naam 2] in het bankrekeningnummer van [bedrijf 2] . De dagafschriften van dit bankrekeningnummer van [bedrijf 2] zijn niet opgevraagd.
- De factuur onder nummer 074307 is gefactureerd in 2008, doch betreft een levering van brandstofrestanten op 13 oktober 2007 en is derhalve als WVV in de onderzoeksperiode meegenomen.”
Gelet hierop en op de hiervoor genoemde overdracht van bedrijfsactiviteiten van de veroordeelde aan [bedrijf 2] in 2006, acht het hof het aannemelijk dat deze transporten feitelijk zijn uitgevoerd door [bedrijf 2] en niet door de veroordeelde en daarom niet als soortgelijke feiten in deze procedure kunnen worden meegenomen.
Aftrek van kosten
Uitgangspunt bij het in aftrek toestaan van kosten is dat het betreft (aantoonbaar) betaalde kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, die niet zouden zijn gemaakt als het strafbare feit achterwege zou zijn gebleven en die tot voordeel hebben geleid.
In eerste aanleg heeft de verdediging bij Conclusie van Antwoord kosten opgevoerd aan de hand van de rapportage ‘Kostprijsberekeningen [naam 2] / [bedrijf 2] 2005 tot en met 2007 inzake leveranties [locatie] ’, opgemaakt door [directeur] , directeur [bedrijf 2] en ondersteund door een “Rapport van feitelijke bevindingen” [bedrijf 4] . Deze rapportage is niet bruikbaar voor de berekening van kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het bewezenverklaarde handelen en die niet zouden zijn gemaakt als dat achterwege zou zijn gebleven. De rapportage houdt een algemene toerekening van bedrijfskosten (onder meer personeel, huisvesting en overhead) in, waaruit niet concreet kan worden opgemaakt welke kosten bij het achterwege laten van de bewezenverklaarde activiteiten wel en niet zouden zijn gemaakt.
In hoger beroep zijn kostenposten opgevoerd aan de hand van een Excel-bestand opgemaakt door de getuige [getuige] en zijn hierop gegeven toelichting. Deze kostenposten zijn aldus wel beargumenteerd en gespecificeerd maar niet nader onderbouwd aan de hand van verificatoire bescheiden, zoals facturen, geschriften met betrekking tot uitgevoerde laboratoriumanalyses, bankafschriften of andere bescheiden.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is wel degelijk onderzoek gedaan naar door [naam 2] gemaakte kosten. Dat onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat er geen kosten zijn gebleken die voor aftrek in aanmerking komen (Ontnemingsrapport 6.2.3 t/m 6.2.4.4).
Gelet hierop, op het bedrijfsmatige karakter van deze kostenposten en de bedrijfsuitoefening door een professionele marktpartij als de veroordeelde, had het op de weg van die veroordeelde gelegen om schriftelijke bescheiden in te brengen die onderbouwen dat de opgevoerde kosten tot het vermelde bedrag zijn gemaakt en dat zij daadwerkelijk voor rekening van de veroordeelde zijn gekomen (en betaald). Nu dit niet is gebeurd kunnen de kosten niet in aftrek worden gebracht.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het hof heeft bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat mede aansluiting gezocht bij de inhoud van het Ontnemingsrapport. .
Verkoop oliehoudende afvalstoffen
Het Ontnemingsrapport baseert de voordeelsberekening op de facturen die [naam 2] heeft verzonden voor de bewezen verklaarde leveranties aan [locatie] , dan wel op de betalingen die [naam 2] op die facturen heeft ontvangen.
De verdediging heeft betoogd dat voor de berekening van wederrechtelijk voordeel deze inkomsten uit de bewezen verklaarde levering aan [locatie] moeten worden vergeleken met de inkomsten die [naam 2] zou hebben verkregen uit het legale alternatief, te weten rechtstreekse levering aan [naam 1] . Slechts wat [naam 2] aldus meer aan inkomsten heeft gehad dan indien zij rechtstreeks aan [naam 1] had geleverd, zou als wederrechtelijk voordeel mogen worden aangemerkt. Dit betoog kan niet worden gevolgd, reeds omdat rechtstreekse levering door [naam 2] aan [naam 1] geen reëel alternatief was. Immers, [naam 1] kon slechts afvalstoffen verwerken met een waterpercentage tot maximaal 10% en de afvalstoffen van [naam 2] bevatten een (veel) hoger waterpercentage. [naam 1] nam slechts partijen in nadat het watergehalte was teruggebracht tot maximaal 10%. [naam 2] kon – in de bewezen verklaarde periode – een dergelijke ontwatering niet zelf uitvoeren, zo heeft de getuige [getuige] , destijds directeur van [naam 2] , ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.
Het hof komt tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verkoop kerosine
De bewezenverklaring van het hof in het arrest in de onderliggende strafzaak ziet op de op 16 december 2005 getransporteerde hoeveelheid kerosine naar [locatie] . Hiervoor heeft [naam 2] een bedrag ontvangen van € 3.209,78, welk bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
Verkoop oliehoudende afvalstoffen
In het Ontnemingsrapport is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van vier bewezenverklaarde transporten onder de afvalstroomnummers 07K473021648 en 07K473021669 in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007. De overige transporten van drijflagen in de periode januari 2005 tot en met oktober 2007 onder genoemde afvalstroomnummers zijn in het rapport aangemerkt als soortgelijke feiten.
De bewezenverklaring van het hof in het arrest in de strafzaak omvat alle transporten van drijflagen onder de afvalstroomnummers 07K473021648 en 07K473021669, die zijn geregistreerd in de ‘registraties inkomende oliebronnen’ van [locatie] in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007. Zoals hiervoor overwogen gaat het hof er vanuit dat de veroordeelde uit de bewezenverklaarde gedragen in 2007 geen voordeel (meer) heeft genoten.
Over de jaren 2005 en 2006 heeft [naam 2] voor de bewezenverklaarde afgiftes van oliehoudende afvalstoffen aan [locatie] een bedrag ontvangen van:
2005: € 341.769,73
2006: € 282.217,39 +
Totaal € 623.987,12
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van oliehoudende afvalstoffen bedraagt derhalve € 623.987,12 (p. 13 Ontnemingsrapport).
Nu er geen kosten aannemelijk zijn geworden die voor aftrek in aanmerking komen, schat het hof het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 623.987,12 + € 3.209,78 = € 627.196,90.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Redelijke termijn
De procedure heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de strafzaak het voornemen tot een ontnemingsvordering kenbaar gemaakt. Het vonnis van de economische kamer in de ontnemingszaak is pas vier jaar later gewezen, te weten op 22 januari 2013. Vervolgens is op 1 februari 2013 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 20 februari 2018. Met de berechting is derhalve een periode gemoeid geweest van negen jaren en 1 maand terwijl twee jaren per rechterlijke instantie als redelijk heeft te gelden, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 5 jaar.
Gelet op deze overschrijding zal het hof het bedrag, dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in redelijkheid matigen. Een korting van € 5.500 op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is redelijk om de totale schending van de redelijke termijn te compenseren.
Draagkracht
De verdediging heeft verzocht dat indien de ontnemingsmaatregel zal worden opgelegd, het ontnemingsbedrag op de voet van artikel 36e Sr, zal worden gematigd tot nihil dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aangezien het [naam 2] thans en in de toekomst aan draagkracht ontbreekt.
Zij heeft daartoe het volgende – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd.
De veroordeelde heeft haar bedrijfsvoering moeten staken nadat zij door de gevolgen van het Probo Koala-incident niet meer ‘levensvatbaar’ bleek. De veroordeelde is thans nog steeds een lege vennootschap die geen inkomsten geniet. De verhaalsmogelijkheden die het openbaar ministerie op [bedrijf 2] heeft, dienen bij de beoordeling van de draagkracht van de veroordeelde buiten beschouwing te blijven, nu niet aan de voorwaarden van artikel 94a, derde lid, (oud) Sv, is voldaan. Het openbaar ministerie heeft op basis van de bankgarantie uitsluitend een verhaalsmogelijkheid op [bedrijf 2] , althans een potentiële aanspraak van het openbaar ministerie op ABN AMRO. De bankgarantie leidt derhalve niet tot draagkracht bij de veroordeelde.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel wegens gebrek aan draagkracht gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid die artikel 36e Sr biedt. In het kader van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de beslissing in deze zaak is de verhouding tussen de veroordeelde en [bedrijf 2] van belang. [bedrijf 2] heeft alle activa, liquide middelen, personeel en activiteiten van de veroordeelde overgenomen. Van belang is of [bedrijf 2] als rechtsopvolger van de veroordeelde gehouden is een aan de veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel te betalen. Dit is een aangelegenheid die in het kader van een executiegeschil aan de (civiele) rechter moet worden voorgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst ligt er beslag op de bankrekening van de veroordeelde voor een bedrag van € 34.389,59. Voorts is door [bedrijf 2] een bankgarantie verstrekt tot een bedrag van € 1.044.212,45 (later op grond van overleg tussen partijen verlaagd tot € 665.000). Deze is voortgekomen uit een eerdere beslaglegging onder [bedrijf 2] , op al hetgeen [bedrijf 2] aan de veroordeelde verschuldigd was, een en ander tot verhaal van de onderhavige ontnemingsvordering. Daarmee is niet aanstonds aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans, noch naar redelijke verwachting in de toekomst, niet in staat is en zal zijn aan de betalingsverplichting te voldoen en is er geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag te besluiten. Het hof verwerpt het verweer.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 621.696,90 .
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 627.196,90 (zeshonderdzevenentwintigduizend honderdzesennegentig euro en negentig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 621.696,90 (zeshonderd éénentwintigduizend zeshonderdzesennegentig euro en negentig cent).
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. S.M. van Zanten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 februari 2018.
[...]
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Hof oordeelt -anders dan preliminair door verdediging is betoogd- dat OM ontvankelijk is ondanks schending van artikel 511b Sv (ontnemingszaak aanhangig maken binnen twee jaren op straffe van -volgens de MvT- niet-ontvankelijkheid van het OM) omdat ratio (rechtszekerheid voor veroordeelde) in acht is genomen. Nadat aan verdachte tijdig (bij gelegenheid van requisitoir) ontnemingsprocedure kenbaar was gemaakt (22 januari 2009) werd deze -na vonniswijzing in strafzaak op 5 februari 2009- aanhangig gemaakt (6 december 2010) bij meervoudige strafkamer van de rechtbank. Na getuigenverhoren en schriftelijke voorbereiding heeft rechtbank zich vervolgens onbevoegd verklaard (bij einduitspraak van 6 september 2012). Op 8 november 2012 heeft ovj nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht bij economische kamer. De termijn van twee jaren tussen wijzen vonnis (5 februari 2009) en uitbrengen vordering (8 november 2012) is overschreden. Veroordeelde is echter nimmer in het ongewisse gelaten over de lopende ontnemingsprocedure (continuïteit in procesgang). Rechtszekerheidsbeginsel is in deze -door de wetgever niet voorziene- situatie mitsdien niet geschonden.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 13 maart 2015.
Tegenwoordig zijn:
mr. J.D.L. Nuis, voorzitter,
mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. A. Dantuma-Hieronymus, leden,
mr. M.M. Spooren, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. S.M.L.M. Spoor, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen veroordeelde uitroepen.
De veroordeelde, is opgeroepen als
[veroordeelde],
gevestigd aan de [adres].
Namens de veroordeelde is niemand verschenen.
Als raadslieden van de veroordeelde zijn ter terechtzitting aanwezig mr. A.J.M. de Swart en V.A.M.G. van de Bilt, advocaten te Rotterdam, die desgevraagd verklaren door de veroordeelde uitdrukkelijk te zijn gemachtigd als advocaat de veroordeelde te verdedigen.
De raadsman mr. De Swart deelt mede dat de verdediging - zoals reeds aangekondigd - een preliminair verweer wil voeren. De verdediging wordt hiertoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld en mr. Van de Bilt voert het woord aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld om te reageren op het preliminaire verweer en doet dit aan de hand van een op schrift gestelde reactie, die zij aan het hof heeft overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. In aanvulling daarop brengt de advocaat-generaal naar voren, zakelijk weergegeven:
Ik ben van mening dat het een vreemde en niet houdbare consequentie zou zijn als het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de ontnemingsvordering. Stel dat er twee jaar lang geprocedeerd is voor het verkeerde forum, maar dat geen van de partijen hier een beroep op heeft gedaan. Vervolgens verklaart de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van ontnemingsvordering met als gevolg dat de ontnemingsvordering niet meer opnieuw tijdig aanhangig kan worden gemaakt. Het vormverzuim dat op dat moment niet meer is te herstellen, is dan pas in een later stadium van de procedure ontstaan. Het zou niet passen binnen ons sanctiesysteem om daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman voert het woord tot repliek als volgt:
Overwegingen omtrent de bevoegdheid van de meervoudige strafkamer van de rechtbank zijn reeds een gepasseerd station. De beslissing is inmiddels onherroepelijk. De advocaat-generaal verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2012. Het betreft een geheel andere zaak waarbij de dagvaarding was ingetrokken. Voorts is de advocaat-generaal van mening dat in het geval de termijn wel zou zijn overschreden de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie een te zware consequentie is. Er is echter in onderhavige zaak geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het gaat om een voorschrift van openbare orde waarbij de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het enige juiste gevolg kan zijn.
De oudste raadsheer vraagt mij of in de visie van de verdediging ook sprake zou zijn geweest van een onherstelbare termijnoverschrijding in het geval het Openbaar Ministerie beroep zou hebben ingesteld tegen een beslissing tot onbevoegdverklaring van de meervoudige strafkamer van de rechtbank. Hier heb ik niet nader over nagedacht. In het geval de beslissing was vernietigd door het hof en de zaak was teruggewezen naar de rechtbank, zou er nog geen sprake zijn van een eindbeslissing en zou de zaak niet opnieuw behoeven te worden aangevangen.
De advocaat-generaal wenst niet andermaal het woord te voeren en ziet mitsdien af van dupliek.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden onderbroken tot 27 maart 2015 te 09.00 uur, op welke datum de beslissing op het preliminaire verweer wordt medegedeeld.
Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting op 27 maart 2015.
Tegenwoordig zijn:
mr. J.D.L. Nuis, voorzitter,
mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. A. Dantuma-Hieronymus, leden,
mr. M.M. Spooren, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. S.M.L.M. Spoor, advocaat-generaal.
Namens de veroordeelde is niemand verschenen.
De raadslieden van de veroordeelde mr. A.J.M. de Swart en V.A.M.G. van de Bilt, advocaten te Rotterdam, zijn evenmin ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof op het gevoerde preliminaire verweer het volgende mede:
Het hof is anders dan de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2009 vonnis gewezen in de hoofdzaak en de officier van justitie heeft vervolgens op 6 december 2010 de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam. De meervoudige strafkamer heeft de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering tweemaal aangehouden wegens het horen van getuigen en een schriftelijke voorbereiding als bedoel in artikel 511d Sv. Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de meervoudige strafkamer zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering. De meervoudige strafkamer van de rechtbank overwoog hiertoe dat uitsluitend de economische kamer bevoegd was kennis te nemen van de ontnemingsvordering nu de ontnemingsvordering onderdeel is van de hoofdzaak en de hoofdzaak door de economische kamer was behandeld. Vervolgens heeft de officier van justitie op 8 november 2012 een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht bij de economische kamer van de rechtbank. Reeds op 12 oktober 2012 had de officier van justitie de verdediging laten weten dat de behandeling van de ontnemingsvordering zou plaatsvinden op 11 december 2012.
De vraag voor de beantwoording waarvan het hof zich gesteld ziet is of de officier van justitie de ontnemingsvordering tijdig aanhangig heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv en als dit niet het geval is of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering.
Ingevolge artikel 511b, eerste lid, Sv dient de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Die termijn vangt naar de bedoeling van de wetgever aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak en loopt door ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Volgens het vierde lid van artikel 511b Sv behelst de ontnemingsvordering mede de oproeping van de betrokkene om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. In die zin vervult de ontnemingsvordering een met de dagvaarding vergelijkbare functie.
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling als volgt in:
“Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten. (...) Voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren is de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie het criterium. Aangezien de vordering mede de oproeping ter terechtzitting behelst, zal zij niet kunnen worden uitbracht dan nadat een zittingsdatum is bepaald. Die zittingsdatum behoeft niet binnen de twee-jaren termijn te vallen, mits dat wel het geval is voor de datering van de vordering, zoals die bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt."
(...)
"Het voorschrift in het derde lid dat bij betekening van de sluiting van een s.f.o. gelijktijdig de vordering als bedoeld in artikel 36e Sr dient te worden betekend beoogt te voorkomen, dat na sluiting van het s.f.o. nog nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de vordering ter terechtzitting. Voordat tot sluiting van het s.f.o. wordt overgegaan dient derhalve de vordering reeds te worden geappointeerd. (...)
De vordering bevat tevens de oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. In dat opzicht vervult zij de rol van een dagvaarding."(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 36 en 73)
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2012 een einduitspraak is als bedoeld in artikel 138 Sv. Met die onbevoegdverklaring is de ontnemingsprocedure tot een einde gekomen. Artikel 68 Sv staat er echter niet aan in de weg dat de ontnemingsvordering opnieuw aanhangig wordt gemaakt, mits de in artikel 511b Sv genoemde termijn in acht wordt genomen. De ontnemingsvordering is opnieuw aanhangig gemaakt door de officier op 8 november 2012. Dat betekent derhalve dat de ontnemingsvordering niet uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt.
De vraag rijst wat hiervan het gevolg dient te zijn.
In de wettelijke regeling is geen sanctie op het verzuim gesteld. De wetgever heeft vanuit het oogpunt van rechtszekerheid in de Memorie van Toelichting evenwel aangegeven dat schending van de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat niet aanvaardbaar werd geacht dat de veroordeelde lang in onzekerheid zou verkeren over het instellen van een vordering tot ontneming door de officier van justitie. Het beginsel van rechtszekerheid ziet er op toe dat de veroordeelde niet overvallen mag worden door de ontnemingsvordering en er op moet kunnen vertrouwen dat zijn zaak op enig moment tot een einde is gekomen.
In onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie de veroordeelde echter niet in het ongewisse gelaten omtrent het aanhangig maken van de ontnemingsprocedure noch over de voortgang van de procedure. Ten tijde van het requisitoir in de hoofdzaak heeft de officier van justitie zijn voornemen tot het aanhangig maken van een ontnemingsprocedure kenbaar gemaakt. In zoverre is in de onderhavige zaak tijdig voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. De verdachte was vanaf dat moment op de hoogte van het voornemen van het Openbaar Ministerie. Kort na de onbevoegdverklaring van de meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft de officier van justitie een nieuwe datum voor de behandeling van de ontnemingszaak kenbaar gemaakt aan de verdediging en daartoe vervolgens een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht. Voorts is van belang dat de ontnemingsprocedure nooit heeft stilgelegen. Er was sprake van een bepaalde continuïteit in het proces. Voordat de onbevoegdverklaring werd uitgesproken zijn er getuigen gehoord en hebben er verschillende proceshandelingen plaatsgevonden. Ook in zoverre is de veroordeelde nimmer in een onzekere positie komen te verkeren.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de wetgever bij de totstandkoming van de regeling de onderhavige situatie niet heeft voorzien. Voorts is het hof van oordeel dat uit de bedoeling van de wetgever niet kan worden afgeleid dat deze situatie door de regeling zou moeten worden bestreken. Nu het hof heeft vastgesteld dat het beginsel van rechtszekerheid niet is geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
Gehoord de advocaat-generaal, deelt de voorzitter vervolgens als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, met bevel tot oproeping van de veroordeelde en diens raadslieden tegen een nog te bepalen datum en tijdstip.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Noot: Voor de behandeling op de volgende regiezitting dienen 60 minuten te worden gereserveerd.