Het voorlopig getuigenverhoor
Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/112:112 Artikel 6 EVRM
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/112
112 Artikel 6 EVRM
Documentgegevens:
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS451027:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998, 414, m.nt. P. Vlas (Saueressig/Forbo).
Door de Hoge Raad in het arrest Saueressig/Forbo aan het HvJ EG gestelde prejudiciële vragen, inhoudende of het voorlopig getuigenverhoor een maatregel in de zin van art. 31 EEX-Vo was, werden uiteindelijk niet beantwoord, omdat de zaak werd geroyeerd. Zie hierover verder par. 4.2.2.2.
De Hoge Raad heeft de omschrijving van het doel van het voorlopig getuigenverhoor later aangevuld, zie nr. 41 en 236.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Art. 6 EVRM bepaalt dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn en door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dit artikel is niet van toepassing op het voorlopig getuigenverhoor, omdat er geen sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM. In de zaak Saueressig/Forbo1 was door het Nederlandse bedrijf Forbo een voorlopig getuigenverhoor verzocht tegen het Duitse bedrijf Saueressig. De rechtbank wees het verzoek toe, waarna Saueressig hoger beroep instelde. Saueressig voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 186 e.v. Rv was getreden door een voorlopig getuigenverhoor toe te staan terwijl de bodemprocedure door de Duitse rechter moest worden beoordeeld. Het hof oordeelde echter dat het voorlopig getuigenverhoor een voorlopige maatregel op grond van art. 31 EEX-Vo was en de rechtbank daarom art. 186 e.v. Rv terecht had toegepast.2 Saueressig werd niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en stelde vervolgens cassatieberoep in. In haar cassatiemiddel betoogde Saueressig dat het appelverbod in art. 188 lid 2 Rv onverenigbaar is met het beginsel van equality of arms in art. 6 EVRM, met name wanneer de wederpartij zich heeft verweerd met een beroep op de onbevoegdheid van de rechter, misbruik van het voorlopig getuigenverhoor of het ontbreken van spoed. De Hoge Raad overwoog:
“3.4.4 Het voorlopig getuigenverhoor, zoals dat in de art. 214 e.v. (thans art. 186 e.v., EG) is geregeld, beoogt niet alleen mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat bewijs verloren gaat; het strekt óók en vooral ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding - degene die het aanspannen daarvan overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft - de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.3
3.4.5 Uit de hiervoor onder 3.4.4 gegeven karakterisering van het instituut van het voorlopig getuigenverhoor naar Nederlands procesrecht blijkt dat daarbij noch ten aanzien van de verzoeker, noch ten aanzien van diens “wederpartij” sprake is van “het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen” in de zin van art. 6 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM valt een geding enkel dan onder het bereik van deze verdragsbepaling indien zijn uitkomst ten aanzien van zulk een recht of verplichting onmiddellijk beslissend is (zie laatstelijk § 56 van het arrest van 21 september 1994 in de zaak van Fayed tegen het Verenigd Koninkrijk (Serie A, n° 294-B)). Dit laatste kan van het voorlopig getuigenverhoor niet worden gezegd, ook al komt in het eventueel naderhand aan te spannen geding, ingevolge art. 219, aan de in het verhoor afgelegde verklaringen indien alle partijen bij dat geding bij het verhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, dezelfde bewijskracht toe alsof ze in dat geding zouden zijn afgelegd.”