Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7691.
HR, 14-10-2016, nr. 16/02272
ECLI:NL:HR:2016:2349
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/02272
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2349, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:991, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:991, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2349, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 lid 3, onder c en d, Fw). Bovenmatige schulden, niet-nakomen (spontane) informatieplicht. Middel dat niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
16/02272
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietzde Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer R 08/13/833 van de rechtbank Overijssel van 17 augustus 2015;
b. het arrest in de zaak 200.186.487/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-12).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 lid 3, onder c en d, Fw). Bovenmatige schulden, niet-nakomen (spontane) informatieplicht. Middel dat niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Rolnr. 16/02272
Mr. R.H. de BockZitting: 21 juni 2016
conclusie inzake
[verzoekster]wonende te [woonplaats](hierna: [verzoekster])
1. Bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 12 december 2013 is [verzoekster] toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van 17 augustus 2015 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. De rechtbank heeft haar beslissing aldus gemotiveerd dat [verzoekster] bovenmatige schulden heeft laten ontstaan (art. 350 lid 3 onder d Fw) en dat zij haar informatieplicht niet naar behoren is nagekomen (art. 350 lid 3 onder c Fw).
2. [verzoekster] is van het vonnis van 17 augustus 2015 in hoger beroep gekomen. Bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2015 is [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.1.[verzoekster] heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 februari 2016 het arrest van het hof van 8 oktober 2015 vernietigd en het geding naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing terug gewezen.2.In de onderhavige procedure heeft vervolgens op 20 april 2016 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij arrest van 28 april 2016 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, het bestreden vonnis van de rechtbank van 17 augustus 2015 bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
3.7
Hoewel [verzoekster] schriftelijk regelmatig is gewezen op de noodzaak de bewindvoerder te informeren en ook tijdens de zittingen bij de rechtbank de informatieplicht telkens een bespreekpunt is geweest, heeft [verzoekster] nagelaten om de bewindvoerder uit zichzelf voldoende te informeren. De bewindvoerder heeft geregeld zelf moeten vragen om (aanvullende) stukken, waarop deze niet, niet tijdig of niet volledig werden aangeleverd. Veelal werd pas ter zitting, of vlak daarvoor, aan de bewindvoerder informatie verstrekt. Voorafgaand en tijdens de zitting van het hof heeft dit patroon zich herhaald. Zo zijn twee dagen voor deze zitting bij het hof bescheiden door [verzoekster] aan de bewindvoerder gezonden. Overigens mist de bewindvoerder nog steeds cruciale stukken over 2015, alsmede nadere informatie over de alimentatie. Bovendien bleek ter zitting van het hof dat [verzoekster] een teruggave heeft ontvangen van Essent van circa € 700,-, waarvan zij heeft aangegeven dat zij dit heeft aangewend om nieuwe schulden te voldoen. Ten slotte werd pas ter zitting van het hof duidelijk voor welk bedrag de auto van [verzoekster] is verkocht. [verzoekster] heeft volstaan met het doorgeven dat de auto was verkocht. Ze heeft het uit de verkoop van de auto ontvangen bedrag niet afgedragen aan de boedel. Bewijsstukken van de teruggave van Essent en over de verkoop van de auto ontbreken. De bewindvoerder is door deze handelwijze van [verzoekster] niet in staat haar taak naar behoren uit te voeren, terwijl [verzoekster] bovendien aan de boedel toekomende gelden niet afdraagt. Het hof onderschrijft de mening van de bewindvoerder dat [verzoekster] ten onrechte zelf invulling geeft aan de informatieplicht door te bepalen wat volgens haar wel en niet relevante informatie is. [verzoekster] kan hier niet volstaan met het argument - wat daar ook van zij - dat de communicatie met de bewindvoerder te wensen over laat. De bewindvoerder moet informatie toegezonden krijgen om haar werkzaamheden naar behoren te kunnen verrichten. Zij is geen hulpverlener van [verzoekster].
3.8
Er zijn nieuwe schulden ontstaan tijdens de schuldsaneringsregeling. Als het hof de schuld aan XS4All (€ 346,-) buiten beschouwing laat - gelet op het feit dat gesteld is dat de nota is voldaan, ook al is hiervan geen betalingsbewijs overgelegd - zijn er nieuwe schulden aan de Belastingdienst, aan de gemeente Hardenberg en aan Menzis. Ter zitting is, aan de hand van de overgelegde bewijsstukken, vastgesteld dat de laatste schuld inmiddels nog slechts ziet op een bedrag van € 84,56 over 2016. De schuld over 2015 is voldaan. De schuld aan de Belastingdienst (inzake motorrijtuigenbelasting over 2014 en 2015) bedraagt echter minimaal (per 2 maart 2016) € 948,- en aan de gemeente Hardenberg totaal € 178,27, inclusief kosten aanmaning/dwangbevel. Het hof kwalificeert deze nieuwe schulden als bovenmatig, mede gelet op het inkomen van [verzoekster] op bijstandsniveau. Zij maakt gebruik van budgetbeheer en ontvangt € 50,- leefgeld per week. Uit het feit dat nog geen betalingen hebben plaatsgevonden op de nieuwe schulden, volgt dat budgetbeheer hiervoor geen ruimte heeft na betaling van de vaste lasten van [verzoekster], waardoor de hoogte van de nieuwe schulden blijft toenemen.
3.9
Bovendien heeft [verzoekster], ondanks het feit dat de rechtbank haar hier in het vonnis waarvan beroep reeds op gewezen had, ook in hoger beroep geen onderbouwd, concreet en realistisch plan overgelegd waaruit blijkt dat zij in staat is gedurende de resterende duur van de schuldsaneringsregeling en een eventuele verlenging de nieuw ontstane schulden tijdig af te lossen. De enkele opmerking van [verzoekster] dat zij het vakantiegeld zal aanwenden voor de schuld aan de Belastingdienst is hiervoor onvoldoende. Daarbij betrekt het hof tevens dat de bewindvoerder ter zitting onbestreden heeft verklaard dat de toezeggingen en plannen die [verzoekster] ter zitting heeft voorgesteld een herhaling zijn van tijdens vorige zittingen bij de rechtbank door [verzoekster] gedane beloften, die nimmer door [verzoekster] gestand zijn gedaan.
3.10
Het hof is op grond van het vorenstaande, met de rechtbank, van oordeel dat [verzoekster] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen alsmede dat [verzoekster] nieuwe, bovenmatige schulden heeft laten ontstaan en dat haar dit te verwijten is. De tekortkomingen zijn bovendien van zodanige ernst dat zij dienen te leiden tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.11
Het hof acht deze beslissing, mede gelet op de kansen die [verzoekster] van de rechtbank al heeft gekregen, in de gegeven omstandigheden niet disproportioneel. Het hof betrekt daarbij tevens dat [verzoekster], ook gedurende de schuldsaneringsregeling, doende is (gebleven) gaten met gaten te vullen. De nieuwe schulden zijn niet afgelost, maar hoger geworden. [verzoekster] heeft op het hof niet de indruk kunnen maken dat ze saneringsgezind is. Hoewel zij een ruime groep hulpverleners om zich heen heeft, is het haar niet gelukt alle verplichtingen na te komen. [verzoekster] lijkt de oorzaken van haar problemen met name buiten zichzelf te zoeken. Gelet hierop en op haar herhaalde, maar niet nagekomen toezeggingen, ziet het hof geen aanleiding om het verzoek de termijn van de regeling te verlengen in te willigen. Ondanks de inspanningen en begeleiding die mr. Dietz de Loos ter zitting persoonlijk heeft aangeboden, ziet het hof, met de bewindvoerder, hierin geen heil meer.”
3. [verzoekster] heeft tijdig een verzoekschrift tot cassatie ingediend tegen bovengenoemd arrest. In het verzoekschrift is een voorbehoud gemaakt om het cassatiemiddel aan te vullen indien het proces-verbaal van de zitting van 20 april 2016 beschikbaar is, maar van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.3.
4. Het verzoekschrift tot cassatie bevat één middel, bestaande uit één onderdeel, dat weer uiteenvalt in vier (sub)onderdelen. De daarin naar voren gebrachte klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden (art. 80a lid 1 RO).
5. Onderdeel 1 komt op tegen rov. 3.7 waar het hof overweegt dat [verzoekster] nagelaten heeft om de bewindvoerder uit zichzelf voldoende te informeren. Uit de samenhang met art. 105 Fw volgt echter, volgens [verzoekster], dat ook op de bewindvoerder zelf een taak rust om bij de saniet informatie op te vragen, zodat het hof ten onrechte aan [verzoekster] verwijt dat zij nagelaten heeft de bewindvoerder ‘uit zichzelf’ voldoende te informeren. Er is dus sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid in het verkrijgen door de bewindvoerder van informatie. Het hof heeft dit miskend door de gehele verantwoordelijkheid voor de informatieverschaffing bij [verzoekster] te leggen.
Met de overweging dat [verzoekster] (pas) twee dagen voor de zitting bescheiden aan de bewindvoerder heeft gezonden miskent het hof, volgens [verzoekster], dat (ook) de bewindvoerder ter zitting met een aantal bescheiden is gekomen, welke stukken ook niet door de bewindvoerder vooraf aan de zitting aan [verzoekster] of haar advocaat ter hand was gesteld, dan wel was aangekondigd.
Hetgeen in rov. 3.7 ten aanzien van de rolverdeling tussen [verzoekster] en de bewindvoerder wordt overwogen, miskent dat niet alleen de saniet, maar ook de bewindvoerder een proactieve houding moet aannemen. Daarbij moet de bewindvoerder ook de belangen van de saniet in het oog houden. Dit heeft het hof miskend door in rov. 3.7 te overwegen dat de bewindvoerder informatie moet toegezonden krijgen om haar werkzaamheden naar behoren te kunnen verrichten en dat zij geen hulpverlener is van [verzoekster].
6. De klachten uit onderdeel 1 moeten falen. De schuldenaar heeft een (spontane) verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw.4.Het hof heeft in rov. 3.7 gemotiveerd overwogen dat [verzoekster] nagelaten heeft de bewindvoerder uit zichzelf voldoende te informeren. Op grond hiervan kon het hof tot het oordeel komen dat daarmee voldaan is aan art. 350 lid 3 aanhef en onder c Fw. Hetgeen in onderdeel 1 daartegen wordt aangevoerd doet hieraan niet af.
7. Onderdeel 2 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.8 – dat er nieuwe schulden zijn ontstaan en dat deze bovenmatig zijn, gelet op het inkomen van [verzoekster] – onjuist is nu [verzoekster] zulks ter zitting gemotiveerd heeft weerlegd, zoals zal blijken uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
8. De klacht uit onderdeel 2 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv en moet daarom falen. De klacht maakt onvoldoende duidelijk waarom rov. 3.8 onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 april 2016 is ook geen steun voor het standpunt van [verzoekster] te vinden. Zoals vermeld, heeft de advocaat van [verzoekster] – nadat aan hem een kopie van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 20 april 2016 was toegezonden – bericht dat er geen aanleiding is om te reageren op het genoemde proces-verbaal.
9. Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 3.9, waar het hof overweegt dat [verzoekster] ook in hoger beroep geen onderbouwd, concreet en realistisch plan heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in staat is gedurende de resterende duur van de schuldsaneringsregeling en een eventuele verlenging de nieuw ontstane schulden tijdig af te lossen. Het onderdeel betoogt dat deze overweging onjuist of onbegrijpelijk is, omdat tegen het vonnis van de rechtbank is gegriefd en de zaak in de stand waarin het zich bevond door de Hoge Raad is terug gewezen naar het hof om af te doen. De zaak welke voor het hof diende was dan ook beperkt door de grieven welke zijn aangevoerd.
[verzoekster] heeft voorts gemotiveerd aangegeven dat er geen sprake is van bovenmatige nieuwe schulden, en heeft daarbij aangevoerd dat de nieuwe schulden volledig voldaan kunnen worden uit het vakantiegeld dat zij tegemoet kan en zal zien. Daarvoor is geen onderbouwd, concreet en realistisch plan nodig, zodat de overweging van het hof op dit punt onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval.
10. De klachten uit onderdeel 3 dienen te falen. De door [verzoekster] aangevoerde grieven bedoelen de overwegingen van de rechtbank strekkende tot de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en sub c en d Fw, aan te vallen. Het is in dit kader dat het hof meeweegt of [verzoekster] ten aanzien van de ontstane nieuwe schulden een onderbouwd, concreet en realistisch plan heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in staat is gedurende de resterende duur van de schuldsaneringsregeling en een eventuele verlenging deze schulden af te lossen. Dat heeft [verzoekster] niet overgelegd. Dit oordeel ligt in het verlengde van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, namelijk dat niet is gebleken dat er betalingsregelingen zijn getroffen voor de nieuwe schulden en/of dat er aflossingsmogelijkheden zijn.5.Het hof is derhalve niet buiten de grieven getreden.
De overweging van het hof dat [verzoekster] ook in hoger beroep geen onderbouwd, concreet en realistisch plan heeft overgelegd, is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de hoogte van de schulden en het inkomen van [verzoekster] (rov. 3.8). Dat het hof de opmerking van [verzoekster] dat zij haar vakantiegeld ten behoeve van de boedel zal aanwenden in dat licht als onvoldoende heeft beschouwd, is eveneens niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof (in rov. 3.9) nog gewezen op de omstandigheid dat [verzoekster] eerdere door haar gedane beloften ook niet gestand heeft gedaan.6.
11. Onderdeel 4 keert zich ten slotte tegen rov. 3.10-3.11 en voert aan dat het daar gegeven oordeel niet kan standhouden in het licht van hetgeen [verzoekster] daarvoor heeft aangevoerd.
12. Onderdeel 4 bevat uitsluitend een voortbouwende klacht en moet derhalve het lot van de voorgaande klachten delen.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2016
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:296, NJ 2016/128.
Zie brief cassatieadvocaat 17 mei 2016.
HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002/259 m.nt. B. Wessels. Zie ook de conclusie van a-g Timmerman, onder 2.2, bij HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:914, RvdW 2013/1197 (afgedaan met art. 80a lid 1 RO) en de conclusie van a-g Wuisman, onder 2.1, bij HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8768, RvdW 2012/973 (afgedaan met art. 81 RO). Zie voorts Wessels Insolventierecht IX, 2012, par. 9371c.
Zie het vonnis van de rechtbank Overijssel 17 augustus 2015, p. 3.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep d.d. 20 april 2016, p. 2 en 6 wordt overigens minder stellig dan in cassatie (in onderdeel 3) het geval is, betoogd dat met het vakantiegeld de nieuwe schulden volledig voldaan kunnen worden.