CRvB, 20-05-2010, nr. 09/4711 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7288
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-05-2010
- Magistraten
J.Th. Wolleswinkel, M.C. Bruning, A.A.M. Mollee
- Zaaknummer
09/4711 AW
- LJN
BM7288
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7288, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑05‑2010
Uitspraak 20‑05‑2010
J.Th. Wolleswinkel, M.C. Bruning, A.A.M. Mollee
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 15 juli 2009, 08/1320 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Delfland (hierna: college)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.A. Duk, advocaat te Amsterdam, en G. van de Graaf, werkzaam bij het hoogheemraadschap van Delfland (hierna: hoogheemraadschap).
II. Overwegingen
1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is als salaris- en personeelsadministrateur werkzaam geweest bij het hoogheemraadschap. De Raad heeft bij uitspraak van 25 maart 2004 het beroep van appellant tegen de handhaving van een ontslagbesluit gegrond verklaard, deze vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Na onderhandelingen hebben partijen overeenstemming bereikt over een minnelijke regeling, die is neergelegd in een vaststellingsovereenkomst van 5 juli 2006 (hierna: overeenkomst).
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft het college het verzoek van appellant om de aan hem opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting (ib) en premies volksverzekeringen over het jaar 2006 van € 4.138,- te vergoeden, afgewezen. Het college heeft voorts bij besluit van 4 oktober 2007 geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die appellant stelt te lijden als gevolg van zijn volledige arbeidsongeschiktheid. De bezwaren van appellant tegen beide besluiten zijn bij het bestreden besluit van 18 januari 2008 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Vergoeding belastingaanslag 2006
3.1.1.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de door hen gesloten overeenkomst. De Raad stelt voorop dat de overeenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 november 2008, LJN BG5003 en TAR 2009, 78) moeten deze afspraken in de tussen appellant en het college bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Aan deze ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt voor het bestuursorgaan met zich dat het bij zijn besluitvorming de gemaakte afspraken in acht dient te nemen. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.1.2.
De overeenkomst houdt in dat aan appellant een eenmalige vergoeding van € 56.000,- bruto wordt betaald. Dit bedrag is samengesteld uit:
- —
een afkoopsom van € 36.000,- voor (mogelijke) aanspraken over de periode 2001–2004 ter zake van nabetalingen;
- —
een afkoopsom van € 9.000,- ter zake van rente en eventuele wettelijke verhogingen;
- —
een afkoopsom van € 6.000,- voor (mogelijke) aanspraken ter zake van opgebouwde verlofdagen:
- —
een gefixeerde tegemoetkoming van € 5.000,- voor (mogelijke) toekomstige outplacement- of studieactiviteiten.
3.1.3.
Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat tijdens de onder-handelingen is voorzien dat appellant in het jaar waarin de overeengekomen vergoeding wordt betaald, geconfronteerd zal worden met een naheffing ib, omdat het tarief bijzondere beloningen 42% bedraagt en de vergoeding gedeeltelijk tegen 52% zal worden belast. Aan de hand van het aan het college uitgebrachte rapport van Price Waterhouse Coopers kan worden vastgesteld dat in de afkoopsom van € 36.000,- een bedrag van € 1.922,- netto (€ 4.004,17 bruto), zijnde het verschil tussen de 52% ib en de 42% heffing over de nabetalingen met betrekking tot de periode 2001–2004 is meegenomen. Dat dit bedrag niet volledig het door appellant in 2006 te betalen bedrag aan ib dekt maakt dat niet anders; het nadelige effect van de belastingheffing van 52% is ingevolge de gesloten overeenkomst met dit bedrag afgekocht en op meer dan die afkoopsom kan aan die overeenkomst geen aanspraak worden ontleend.
3.1.4.
Gelet op de overwegingen in 3.1.3 stelt de Raad vast dat appellant ook geen beroep kan doen op artikel 8 van de overeenkomst, omdat sprake is van een van tevoren bekende situatie, waarin is voorzien in de overeenkomst.
3.2. Aansprakelijkstelling
3.2.1.
Met de rechtbank en op de door haar geformuleerde gronden is de Raad van oordeel dat het college niet onrechtmatig heeft gehandeld en evenmin tekortgeschoten is in zijn verplichtingen als goed werkgever. Het college heeft na vaststelling van de overeenkomst steeds correct, gemotiveerd en binnen redelijke termijn gereageerd op brieven van appellant. Uit de door appellant in geding gebrachte verklaring van de zenuwarts G.W. de Graaff van 5 oktober 2009 kan overigens evenmin als uit diens eerdere verklaring van 29 april 2007 de conclusie worden getrokken dat sprake is van een causaal verband tussen de medische situatie van appellant en de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst. De Graaff heeft de stelling ingenomen dat het college na juli 2006 administratief, procedureel en rechtspositioneel gefaald heeft ten opzichte van appellant. Een dergelijke stelling kan niet gebaseerd zijn op de specifieke deskundigheid van De Graaff als zenuwarts. Deze stelling is, ook, zoals uit het voorafgaande kan worden opgemaakt, onjuist.
3.3.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.