CRvB, 13-11-2008, nr. 07/3767 AW
ECLI:NL:CRVB:2008:BG5003
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-11-2008
- Zaaknummer
07/3767 AW
- LJN
BG5003
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BG5003, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑11‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Seniorenregeling. WAO-uitkering. Uitvoering van overeenkomst m.b.t. eerdere beëindiging van de dienstbetrekking. Aanvulling tot 76%. Compensatie van inkomensnadeel dat voor appellant zou ontstaan nu aan hem op een eerder moment dan aanvankelijk de bedoeling was, FPU-ontslag zou worden verleend. Berekening van de vergoeding.
07/3767 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2007, 05/5769 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. den Besten, advocaat te Almere. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. de Vries, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam als [naam functie] voor 38 uur per week. Op 30 januari 2001 heeft appellant in het kader van het gebruikmaken door hem van de zogeheten seniorenregeling, verzocht hem met ingang van 1 mei 2005 voor de volledige werktijd eervol ontslag te verlenen, omdat hij dan op 61-jarige leeftijd gebruik wilde maken van de zogeheten FPU-regeling. Het gevraagde ontslag is hem bij besluit van 2 februari 2001 verleend.
1.2. Aangezien appellant vanwege ziekte niet meer in staat was zijn functie voor de volledige werktijd te verrichten, is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Voorts is hem met ingang van 15 februari 2002 voor 17 uur per week ontslag verleend op grond van blijvende ongeschiktheid wegens ziekten of gebreken voor de vervulling van zijn functie. Voor de resterende werktijd van 21 uur per week is appellant werkzaam gebleven in zijn eigen functie.
1.3. Omdat de gezondheidstoestand van appellant niet verbeterde hebben appellant en het college na overleg, waarbij appellant zich heeft laten bijstaan door een professioneel gemachtigde, een overeenkomst gesloten met het oog op eerdere beëindiging van de dienstbetrekking (hierna: overeenkomst). De overeenkomst hield onder meer in dat appellant met ingang van 1 maart 2003 op zijn verzoek voor 21 uur per week FPU-ontslag wordt verleend en dat het college “bereid is de FPU-uitkering, gerekend over 21 uur, vanaf 1 maart 2003 tot 24 april 2009 (65 jaar) aan te vullen tot 76%”. Bij besluit van 25 februari 2003 is appellant op zijn verzoek met ingang van 1 maart 2003 FPU-ontslag voor 21 uur per week verleend.
1.4. Vervolgens is appellants invaliditeitspensioen (inclusief WAO-uitkering) als gevolg van het FPU-ontslag met ingang van 1 maart 2003 herzien en op een hoger bedrag vastgesteld.
1.5. Bij beslissing van 18 maart 2003 is vanwege het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) aan appellant meegedeeld dat zijn FPU-uitkering op nihil wordt gesteld, omdat de som van appellants invaliditeitspensioen, WAO-uitkering en FPU-uitkering de in de FPU-regeling vastgestelde inkomensgrens overschrijdt.
Het college heeft vervolgens ten behoeve van appellant een koopsompolis afgesloten zodat hij naast zijn invaliditeitspensioen (inclusief WAO-uitkering) nog een bedrag van € 650,- bruto per maand ontvangt. Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het college appellant meegedeeld dat hij zich op deze wijze heeft gehouden aan de met hem gemaakte afspraken. Na bezwaar is dat besluit bij het bestreden besluit van 4 november 2005 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Ook in hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het college met het besluit van 4 november 2004 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst. Appellant is namelijk van mening dat hij gelet op die overeenkomst aanspraak heeft op een hogere vergoeding, te weten 76% van zijn laatstverdiende bezoldiging bij een
21-urige dienstverband. Appellant is van mening dat daarbij geen rekening gehouden mag worden met het in verband met zijn FPU-ontslag verhoogde invaliditeitspensioen, omdat dat los staat van zijn 21-urige dienstverband met het college. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat het feit dat de FPU-uitkering uiteindelijk niet door het ABP wordt uitbetaald voor risico van het college dient te komen.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat de overeenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. In de tussen appellant en het college bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding moeten deze afspraken worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Aan deze ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt voor het bestuursorgaan met zich dat het bij zijn besluitvorming de gemaakte afspraken in acht dient te nemen (CRvB 4 november 2004, LJN AR6107 en TAR 2005, 8). Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde komt het, anders dan appellant heeft bepleit, niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2. Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat partijen met de overeenkomst onder andere hebben beoogd het inkomensnadeel te compenseren dat voor appellant zou ontstaan nu aan hem op een eerder moment dan aanvankelijk de bedoeling was, FPU-ontslag zou worden verleend. Met inachtneming van de totale inkomenspositie van appellant, dus inclusief zijn invaliditeitspensioen en WAO-uitkering en de te verwachte FPU-uitkering, heeft het college zich vervolgens bereid verklaard appellants FPU-uitkering aan te vullen tot 76%.
4.3. In dat licht bezien is de Raad van oordeel dat het college bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ter compensatie van de uiteindelijk niet uitbetaalde FPU-uitkering in redelijkheid rekening heeft mogen houden met de verhoging van het invaliditeitspensioen (inclusief de WAO-uitkering) zoals die na het FPU-ontslag van appellant is vastgesteld. Daardoor komt het bedrag dat appellant aan inkomsten ontvangt overeen met het bedrag dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben beoogd.
4.4. Het college heeft voorts bij het vaststellen van deze vergoeding een door appellant opgebouwd gedeelte van zijn FPU-uitkering van € 15,70 bruto per maand in mindering gebracht, omdat het college ervan was uitgegaan, zoals het ABP ook bij beslissing van 18 maart 2003 had meegedeeld, dat dit gedeelte met ingang van de datum waarop het recht op ouderdomspensioen voor appellant ontstaat wordt omgezet in een recht op ouderdomspensioen. Zoals het ABP nadien heeft aangegeven is dat standpunt niet juist.
Bovendien strekt de overeenkomst zich niet uit tot de regeling van het ouderdoms-pensioen van appellant. Dat betekent dat naar het oordeel van de Raad het college bij de berekening van de vergoeding in redelijkheid niet het bedrag van € 15,70 bruto per maand in mindering op de vergoeding heeft mogen brengen.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2005;
Draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,-, te betalen door de Universiteit van Amsterdam;
Bepaalt dat de Universiteit van Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 352,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
HD