Verweerschrift onder 2.7.
HR, 20-11-2015, nr. 15/01326
ECLI:NL:HR:2015:3333
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-11-2015
- Zaaknummer
15/01326
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3333, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1974, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1974, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3333, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2015/2279
AR 2015/2688
AR-Updates.nl 2015-1163 met annotatie van A.R. Houweling
Uitspraak 20‑11‑2015
Partij(en)
20 november 2015
Eerste Kamer
15/01326
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende in [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
de STICHTING R.K. CENTRAAL SCHOOLBESTUUR,gevestigd in Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en RKCS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak EJ 69342/2014 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 5 september 2014 en de aanvullende beschikking van 18 september 2014,
b. de beschikking in de zaak Ghis 69342 - H 354/14 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 27 januari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
RKCS heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 2 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RKCS begroot op € 845,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 20 november 2015.
Conclusie 18‑09‑2015
15/01326
mr. Hammerstein
18 september 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Stichting R.K. Centraal Schoolbestuur (RKCS)
1. In cassatie gaat het alleen nog over een loonvordering van verzoeker tot cassatie, [verzoeker], tegen RKCS over de periode van 1 augustus tot en met 28 december 2014, althans volgens RKCS1.. Deze loonvordering slaagt als de eerste opzegging van de arbeidsovereenkomst die tussen partijen is gesloten, geen stand houdt. Dat is (mede) afhankelijk van het antwoord op de vraag of voor de opzegging toestemming is vereist van de Directeur van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken op grond van art. 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten (hierna: LBA), de tegenhanger van het (oude) Nederlandse BBA 1945.
2. [verzoeker] is van 11 augustus 1979 tot 16 april 1999 werkzaam geweest als docent aan het onder gezag van RKCS staande Radulphus College. Op 27 augustus 2009 is hij voor drie jaar in dienst getreden van RKCS en te werk gesteld als rector van voormeld college. Op 11 november 2011 is hem eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, maar de arbeidsrelatie liep desondanks gewoon door. De benoeming van [verzoeker] als rector is telkens voor een jaar verlengd per 1 augustus 2012 en per 1 augustus 2013. Op 21 februari 2014 heeft RKCS [verzoeker] bedankt voor de bewezen diensten in het jaar 2013-2014. Op 19 mei 2014 heeft RKCS onder andere aan [verzoeker] bericht dat voor het volgend schooljaar een nieuwe rector zou worden benoemd. Op 4 juli 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker], die was vergezeld door zijn advocaat, en de financieel directeur van RKCS over de afwikkeling van de arbeidsverhouding. Op 8 juli 2014 heeft [verzoeker] om doorbetaling van loon verzocht op de grond dat zijn arbeidsovereenkomst is omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. RKCS heeft op 9 juli 2014 de arbeidsovereenkomst (opnieuw) opgezegd.
3. Bij beschikking van 5 september 2014 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) in conventie het verzoek van RKCS tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen en het verzoek in reconventie van [verzoeker] tot doorbetaling van loon toegewezen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het hof) heeft bij beschikking van 27 januari 2015 de beschikking van het GEA in reconventie vernietigd en het verzoek van [verzoeker] afgewezen. Bij verzoekschrift van 15 maart 2015 heeft [verzoeker] daarvan cassatieberoep ingesteld en een middel van cassatie voorgesteld dat is voorzien van een toelichting. RKCS heeft een verweerschrift ingediend.
4. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.2 dat, gelet op de stukken, het [verzoeker] niet kan zijn ontgaan dat in de standaardbrief van 21 februari 2014 sprake was van een opzegging van de dienstbetrekking en dat daarvan in zijn geval de grond was dat een nieuwe rector was gevonden.
Voor zover [verzoeker] betoogt dat deze reden niet in de brief is vermeld, heeft hij volkomen gelijk. Dat is echter kennelijk niet wat het hof heeft bedoeld. Met “gelet op de stukken” heeft het hof, iets te kort door de bocht maar onmiskenbaar, tot uitdrukking gebracht dat [verzoeker] de brief van 21 februari 2014 heeft moeten begrijpen in de context van zijn arbeidsrelatie. Deze wordt hierdoor gekenmerkt dat hem in november 2011 reeds ontslag was verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dat desondanks de arbeidsrelatie werd voortgezet en tweemaal is verlengd voor de periode van één jaar en dat de brief, die met dezelfde strekking ook in eerdere jaren was verstuurd, in elk geval de boodschap inhoudt dat een verdere verlenging niet wordt aangeboden, hoewel niet is uitgesloten dat nog een beroep op hem wordt gedaan. Nu de benoeming van [verzoeker] tot rector na zijn pensionering evident voor een beperkte tijd was gegeven, ligt het erg voor de hand dat dit gebeurde in afwachting van de benoeming van een opvolger en heeft het hof in de gegeven omstandigheden aangenomen dat [verzoeker] een en ander als zittende rector kon en moest onderkennen. Er is ook een opvolger benoemd.
De brief van 21 februari 2014 bevat de volgende passages:
“U hebt in het afgelopen schooljaar 2013-2014, als gepensioneerde uw diensten en medewerking aan het voortgezet onderwijs verleend. (..) Al naar gelang de behoefte in het onderwijs kan het mogelijk zijn dat wij u vragen ons wederom bij te staan. Wij hopen dat indien wij u benaderen u zich beschikbaar stelt.”
Hoewel het woord “opzegging” of een vergelijkbare term in de brief tevergeefs wordt gezocht, kan het de argeloze lezer niet ontgaan dat het bevoegd gezag kenbaar maakt dat het ervan uitgaat dat de werkzaamheden niet zullen worden voortgezet, tenzij het op de betrokkene, die immers al met pensioen is, toch weer beroep zou willen doen. Misschien vond de opsteller van de (standaard)brief het onvriendelijk om zich te bedienen van harde juridische termen2.. Het is niet erg moeilijk om in de dank die wordt uitgesproken, tevens de boodschap te lezen dat in beginsel daarmee een streep wordt gezet achter het beroep dat op de geadresseerde is gedaan. Het hof had zijn oordeel zeker sterker kunnen motiveren dan het heeft gedaan, maar onbegrijpelijk acht ik het niet. Het gaat hier bovendien om de uitleg van een schriftelijk stuk die is voorbehouden aan de feitenrechter. Ik wijs er ten slotte nog op dat [verzoeker] zelf vermeld heeft dat hij in het voorafgaande jaar een soortgelijke brief had ontvangen en dat vervolgens zijn arbeidsovereenkomst met een jaar is verlengd3.. Dat laat naar mijn mening juist zien dat hij van de hoed en de rand wist. Onderdeel 1 lijkt mij tevergeefs te zijn voorgesteld.
5. Onderdeel 2 bevat een interessante kwestie. Had RKCS toestemming nodig voor de opzegging?
Het hof heeft deze vraag, anders dan het GEA, ontkennend beantwoord en daartoe zakelijk het volgende overwogen4.. Art. 2, aanhef en onder b, LBA luidt: Deze landsverordening is niet van toepassing op de arbeidsovereenkomst van ..b. onderwijzend en docerend personeel, werkzaam bij onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een.. rechtspersoon. Deze bepaling is letterlijk gelijk aan art. 2 lid 1, aanhef en onder b, van het Nederlandse BBA 19455.. Art. 34 lid 2, tweede en derde volzin, van de Landsverordening voortgezet onderwijs luidt: Tot rector of directeur is slechts benoembaar hij die met inachtneming van artikel 35, eerste lid, kan worden benoemd tot leraar in een van de vakken die aan de school worden onderwezen. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag met goedkeuring van de minister afwijken van het bepaalde in de vorige volzin. De wet eist derhalve dat de rector in beginsel de bevoegdheid tot doceren heeft. Hieruit valt af te leiden dat de wetgever de rector ziet als deel uitmakend van het docentencorps en als een leidinggevende die direct betrokken is bij het onderwijs. De rector van het onderhavige college verricht anders dan in het verleden het geval was geen docerende taken, ook niet als invaller, maar dat kan wel. Voorts moet worden aangenomen dat bij art. 2, aanhef en onder b, LBA de wens heeft voorgezeten het onderwijs, in ruime zin, te ontzien in dier voege dat de wetgever met de in het BBA 1945 vervatte sociaal-economische maatregelen niet heeft willen raken aan de sfeer van het onderwijs. Dit geldt vooral voor het bijzonder onderwijs. Voor bijzondere scholen, zoals het Radulphus College, is mede betrokken de godsdienstvrijheid. Met een en ander zou niet stroken de rector, die als leidinggevende direct betrokken is bij het onderwijs, van de reikwijdte van de bepaling uit te sluiten.
6. Het onderdeel poneert de stelling dat voor de toepassing van art. 2, aanhef en onder b, LBA moet worden onderzocht of [verzoeker] ingevolge zijn aanstelling en de hem opgedragen werkzaamheden, onderwijzende en docerende taken verrichtte. Daarmee dringt het aan op een letterlijke en zeer beperkte uitleg van deze bepaling zonder acht te slaan op wat de daarachter liggende bedoeling ervan is. Reeds om deze reden vind ik de klacht niet kansrijk. Het ligt ook niet voor de hand het vereiste van toestemming te laten afhangen van het feitelijk geven van onderwijs. De taak van de rector is vanzelfsprekend in de eerste plaats nauw verbonden met het onderwijs dat in de onderwijsinstelling wordt gegeven, en de rector is uit hoofde van zijn functie de leidinggevende van de docenten van zijn school. Om die reden lijkt het mij moeilijk hem niet te rangschikken onder het onderwijzend personeel, ook als hij geen onderwijs geeft. Het hof heeft terecht daarbij in aanmerking genomen dat onderwijsbevoegdheid in beginsel een vereiste is voor een benoeming tot rector. In deze eis komt de nauwe verbondenheid met het onderwijs duidelijk naar voren. Het is ook volkomen aanvaard en gebruikelijk de rector te zien als primus inter pares onder en de naar buiten optredende representant van de docenten. Voor mij is dit voldoende om het oordeel van het hof juist en begrijpelijk te achten. Er zijn evenwel nog meer, ook door het hof gebruikte, argumenten. Eén daarvan ontleen ik aan de toelichting van [verzoeker], die onder 12 vermeldt dat in de memorie van toelichting van art. 2 LBA als reden voor de vier uitzonderingen, waaronder onderwijs, wordt gegeven dat het verhoudingen betreft die zich naar hun aard minder lenen voor beoordeling door een buitenstaander. Ongetwijfeld is hiermee bedoeld de identiteit van de school die invloed heeft op deze beoordeling en die ook noopt tot terughoudendheid van buitenstaanders. Het hof heeft daarop in een iets ander verband – de sfeer van het onderwijs en de godsdienstvrijheid – gewezen. Als er iemand is die tot taak heeft de identiteit van een onderwijsinstelling nauwlettend te bewaken, is het degene die daar de leiding heeft. Ook als het niet om de identiteit maar om de inhoud van het onderwijs gaat, de kwaliteit daarvan en de cultuur van de school, is het opnieuw de rector die de eindverantwoordelijkheid draagt voor hetgeen onderwezen wordt en dus als functionaris belang heeft bij de vrijheid van onderwijs. De strekking van de uitzondering is dus bij uitstek van toepassing op deze functionaris. Ik kan daarom niet het standpunt van [verzoeker] volgen dat de vrijheid van onderwijs niet noopt tot het wegdenken van “onderwijzend en docerend”. Integendeel, het uitsluiten van de eerstverantwoordelijke voor het onderwijs zou naar mijn opvatting leiden tot een onbegrijpelijk en onaanvaardbaar resultaat, juist in het licht van de grote vrijheid die aan het onderwijs wordt toegekend en de bedoeling van de wetgever om daarin niet te treden.
7. Voor die opvatting vind ik steun in twee arresten van de Hoge Raad6.. In beide zaken geeft de Hoge Raad een ruime uitleg aan het BBA 1945. In beide gevallen wordt gewezen op de wens van de besluitgever met de in het BBA 1945 vervatte sociaal-economische maatregelen niet te raken aan de sfeer van het onderwijs. De Hoge Raad wil niet weten van een beperkte uitleg en kiest eerder voor een tamelijk ruime uitleg waarbij een lerares aan een taleninstituut en een wetenschappelijk medewerker met een beperkte onderwijstaak onder de werking ervan worden gebracht. De bewoordingen van de bepaling nopen er niet toe slechts degenen onder haar werking te begrijpen die ‘uitsluitend of hoofdzakelijk’ met onderwijs zijn belast, aldus de Hoge Raad in 1992. Beide partijen beroepen zich op deze twee uitspraken, maar [verzoeker] bedient zich daarbij vooral van een a-contrario-redenering die meestal niet duidt op een sterk argument7.. RKCS wijst vooral op de vrijheid van onderwijs en de ruime toepassing die in Nederland aan het BBA 1945 wordt gegeven, ook in recente besluiten, zoals de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 maart 2008 (Stcrt 2008/53). Het hof heeft verwezen naar het arrest van 1979 dat betrekking heeft op de thans ook in geding zijnde bepaling, en de daarin omschreven ratio van de bepaling tot uitgangspunt genomen. Het hof is aldus uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en heeft een begrijpelijk oordeel gegeven. Ik meen op grond van al het voorgaande dat onderdeel 2 niet slaagt.
8. Daarmee is ook het lot van onderdeel 3 bezegeld. Dit onderdeel borduurt voort op een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 2, aanhef en onder b, van de LBA. Het miskent bovendien dat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Ten slotte mist deze klacht feitelijke grondslag omdat het hof in rov. 2.11, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat de rector als leidinggevende direct is betrokken bij het onderwijs.
9. Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2015
De opzegging is vormvrij en de jurisprudentie over een “duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerichte verklaring” geldt alleen voor opzegging door de werknemer om hem te behoeden voor de ernstige gevolgen van een vrijwillige beëindiging. Zie HR 10 juni 2005, NJ 2005/395, ECLI:NL:HR:2005:AS8387.
Verzoekschrift p. 6.
Rov. 2.3-2.11.
HR 19 oktober 1979, NJ 1980/57, ECLI:NL:HR:1979:AC6687, (Beijer/Smit) en HR 20 maart 1992, NJ 1992/725, ECLI:NL:HR:1992:ZC0548, (Driessen/Katholieke Universiteit). Ik verwijs graag naar de conclusies van de A-G Berger en de A-G Strikwerda over de betekenis van het BBA 1945.
Onder 2.9 van de toelichting op p. 9.