Hof Den Haag, 30-04-2021, nr. 2200055618
ECLI:NL:GHDHA:2021:2928
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-04-2021
- Zaaknummer
2200055618
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2928, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1026
Uitspraak 30‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd n.a.v. ECLI:NL:HR:2023:1026.
Rolnummer: 22-000556-18
Parketnummer: 10-682013-15
Datum uitspraak: 30 april 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, met aftrek van voorarrest, zodat een taakstraf van 176 uur, subsidiair 88 dagen hechtenis resteert.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 maart 2011 te Giessenburg, gemeente Giessenlanden, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een loods (gelegen aan de [adres loods]) heeft weggenomen vierentwintig buitenboordmotoren (merk Evinrude) en/of een aanhanger (merk Hapert), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [slachtoffer1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, in elk geval een sleutel tot welk gebruik hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen daar onbevoegd en/of niet gerechtigd was/waren.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de in eerste aanleg opgelegde straf en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uur, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee op onderdelen niet verenigt, in het bijzonder niet met de bewezenverklaring en een enkel onderdeel uit de bewijsoverweging van de rechtbank.
Bewijsoverweging
Aan verdachte en zijn medeverdachte (hierna: [verdachte] en [medeverdachte]) is -kort samengevat- tenlastegelegd dat zij samen 24 buitenboordmotoren en een schamelaanhangwagen hebben gestolen uit een loods in Giessenburg op 18 maart 2011.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat er mogelijk voldoende wettig bewijs voorhanden is maar dat voldoende overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring ontbreekt. Immers, de verklaring van de getuige [getuige1] bij de politie is onbetrouwbaar, niet gebleken is dat de rode Vito bus die door de getuigen is waargenomen daadwerkelijk de bus van [verdachte] betrof en het geconstateerde telefonische contact op de dag van de vermeende diefstal met [medeverdachte] is niet verwonderlijk nu zij vaker telefonisch contact hadden. De aanleiding van het telefonisch contact is gelegen in de technische problemen met de bus van [verdachte]. Tot slot is aangevoerd dat de getuigen in het dossier geen duidelijk signalement van [verdachte] hebben kunnen geven, zodat ook daarom niet vast staat dat hij de desbetreffende bus bestuurde.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststelling van de feiten
Gegeven de bewijsmiddelen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof vooropgesteld het volgende vast.
Op 18 maart 2011 zijn uit een loods in gebruik bij het bedrijf [slachtoffer] 24 waardevolle buitenboordmotoren en een schamelaanhangwagen (kenteken: [kenteken]) gestolen; de loods is gelegen aan de [adres loods] te Giessenburg. [medeverdachte], die bij dat bedrijf in dienst was, heeft die ochtend gevraagd of hij de Toyota Landcruiser van het bedrijf mocht lenen voor het verrichten van een klusje. [medeverdachte] is om 12:30 uur met de geleende Toyota Landcruiser vertrokken vanaf het bedrijf dat is gevestigd aan de [adres] te Hardinxveld-Giessendam. Aan de sleutelbos van de Toyota Landcruiser is een sleutel bevestigd van de loods aan de [adres loods] te Giessenburg. Er zijn geen braak- of verbrekingssporen van de bedrijfsinbraak. Tot zover de aangifte van het bedrijf [slachtoffer]. [medeverdachte] heeft tegenover de politie en ter terechtzitting in hoger beroep nog verklaard dat hij de sleutel van de geleende Toyota ook al een week eerder gedurende een dag in zijn bezit heeft gehad tot de volgende dag.
Op 18 maart 2011 omstreeks 12:45 uur heeft getuige [getuige2] bij de loods ‘een soort Jeep’ zien staan, die zij herkende als de auto van [slachtoffer], terwijl de deuren van de loods open stonden. Getuige [getuige3] heeft verklaard dat hij op genoemde dag vanaf de oprit van die loods een grote donkere auto met een daarachter gekoppelde lange aanhangwagen de weg op zag rijden. De aanhangwagen was geladen met grote dozen met daarop afbeeldingen van buitenboordmotoren en er was een zeil over de dozen gespannen. De buitenboordmotoren en de schamelaanhangwagen moeten dus rond 12:45 uur zijn weggenomen uit de loods in Hardinxveld-Giessendam.
De geleende auto van de zaak met (beladen) schamelaanhangwagen wordt kort daarna nog twee keer gezien door getuigen. Getuige [getuige4] ziet omstreeks 13:00 uur een landcruiser/jeep, met een schamelaanhangwagen volgeladen met dozen en een zeil erover, over de Molenweg rijden. Getuige [getuige5] ziet tussen 13:00 en 13:30 uur op de Kweldamweg een jeepachtige auto van [slachtoffer] hard rijden richting Bleskensgraaf, met daarachter een aanhangwagen beladen met dozen en daarover een zeil.
[medeverdachte] is (ook) volgens zijn eigen verklaring omstreeks 13:40 uur met de Toyota Landcruiser teruggekomen bij zijn werk. Kort daarna is de diefstal van de buitenboordmotoren ontdekt door twee collega’s van [medeverdachte]. De gestolen schamelaanhangwagen waarop de buitenboordmotoren zijn vervoerd, is later op de middag door twee personen, rijdende in een roodkleurige Mercedes Vito, achtergelaten in de berm van de Polderweg te Molenaarsgraaf. Dit is nabij de locatie waar de Toyota Landcruiser met volle aanhangwagen het laatst werd gezien.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 18 maart 2011 eigenaar was van een rode Mercedes Vito en dat hij op die datum stil stond in de polder, ergens tussen Hardinxveld-Giessendam en Bleskensgraaf. Voorts heeft [verdachte] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij die dag bij de loods van verdachtes vader is geweest (het hof begrijpt: in Bleskensgraaf). Tegenover de politie heeft [verdachte] nog verklaard dat hij zijn bedrijfsauto nooit aan anderen uitleende en dat hij zijn telefoon altijd bij zich had.
Uit de verklaring van de ex-vriendin van [medeverdachte], getuige [getuige1] bij de politie, volgt dat [medeverdachte] de diefstal van de buitenboordmotoren en de schamelaanhangwagen samen met [verdachte] heeft gepland. [verdachte] wist iemand die de buitenboordmotoren kon overnemen. [medeverdachte] heeft bij de politie erkend dat hij na zijn vrijlating door de politie over dit onderwerp heeft gesproken met zijn ex-vriendin.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande en gegeven de hiermee sporende en overigens niet betwiste telefonische contacten tussen [medeverdachte] en [verdachte] evenals de zendmast-gegevens, van uit dat [medeverdachte] rond het hiervoor genoemde tijdstip van 12:45 uur de buitenboordmotoren op de schamelaanhangwagen uit de loods aan de [adres loods] te Giessenburg heeft weggenomen, om deze vervolgens elders en min of meer en route over te dragen aan [verdachte], die zich daarover verder heeft ontfermd bij een onbekend gebleven (opslag)locatie, terwijl [medeverdachte] zijn weg vervolgde naar zijn werkgever via de door de raadsman aangegeven locaties. Ten overvloede merkt het hof in dit verband op dat het geenszins valt uit te sluiten dat de buitenboordmotoren in de loods van de vader van [medeverdachte] aan de [adres] in Bleskensgraaf door ontkoppeling van de beladen schamelaanhangwagen aan [verdachte] zijn overgedragen.
Anders dan door de verdediging is betoogd, ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige1] tegenover de politie te twijfelen, nu zowel uit de verklaring van [medeverdachte] als uit de verklaring van de getuige [getuige6] volgt dat de getuige [getuige1] bepaalde – tot dan toe ook voor de politie nog onbekende - details over de diefstal van [medeverdachte] zelf heeft vernomen. De enkele omstandigheid dat getuige [getuige1] bij een later verhoor door de rechter-commissaris op deze verklaring op onderdelen is teruggekomen, doet daar niet aan af. Haar verklaring van 26 maart 2014 bevat immers gedetailleerde kennis over de diefstal, die bovendien bevestiging vindt in de overige, ook objectieve, bewijsmiddelen. In haar latere verklaring bij de rechter-commissaris, heeft getuige [getuige1] geen overtuigende verklaring gegeven voor de door haar gesuggereerde andere herkomst en bron van die informatie.
De betrokkenheid van [verdachte] volgt behalve uit de verklaring van [getuige1] tegenover de politie bovendien uit de verklaringen van de getuigen [getuige7], [getuige8], [getuige5] en [getuige9] die allen rond het betrokken tijdstip en in de omgeving van de diefstal van de goederen een rode Mercedes Benz Vito met een schamelaanhangwagen hebben gezien, terwijl [verdachte] zelf bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij op de tenlastegelegde datum met zijn rode Mercedes Benz Vito heeft stilgestaan in de polder op de hiervoor vermelde locaties in de omgeving van de plaats delict. Daar komt bij dat uit de historische telefoongegevens van [medeverdachte] en [verdachte] volgt dat zij op 18 maart 2011 13 maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad. De telefoons van [medeverdachte] en [verdachte] straalden daarbij de zendmasten aan in de omgeving Hardinxveld-Giessendam.
Het hof gaat er gelet op de bewijsmiddelen, in onderlig verband en in samenhang beschouwd, van uit dat het niet anders kan dan dat de rode Vito bus die door de getuigen is waargenomen daadwerkelijk de bus van [verdachte] was. Dat hij en [medeverdachte] vaker telefonisch contact met elkaar hadden, doet niet aan de bewezenverklaring af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de aanleiding van het telefonisch contact wellicht - mede - is gelegen in de technische problemen met de bus van [verdachte], temeer nu het gebruik van die bus door [verdachte] noodzakelijk is geweest om de gestolen buitenboordmotoren veilig te kunnen stellen, onder meer met behulp van de achtergelaten gestolen schamelaanhangwagen. Ook de enkele omstandigheid dat de getuigen in het dossier geen duidelijk signalement van [verdachte] hebben kunnen geven, doet aan de bewezenverklaring niet af, om de hiervoor vermelde bewijstechnische redenen.
Medeplegen
Het hof gaat er mede op grond van de hiervoor in essentie weergegeven bewijsmiddelen van uit dat [verdachte] en [medeverdachte] het tenlastegelegde feit samen hebben gepland. Zij hebben dit feit samen besproken bij [verdachte] thuis, nadat deze vanuit financiële motieven serieus op het – door [medeverdachte] aanvankelijk als grapje bedoelde - plan is ingegaan. Dit kan worden opgemaakt uit de verklaring van [getuige1] bij de politie. Uit haar verklaring volgt voorts dat [verdachte] de persoon is geweest die het feit – na de diefstal van de goederen door [medeverdachte] die voor een alibi zou zorgen, namelijk een lekke band en een etentje in het Vogelhuisje - verder zou gaan afhandelen; hij wist bij de vorming van het plan al een persoon die een buitenboordmotor wilde overnemen voor geld. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt voorts dat [medeverdachte] degene is geweest die de buitenboordmotoren en de schamelaanhangwagen heeft weggenomen door daarmee te gaan wegrijden vanuit de loods van zijn werk om deze spullen uiteindelijk af te leveren bij – hoogstwaarschijnlijk, nu beiden verklaren daar naar toe te zijn gereden - de loods van [medeverdachtes] vader. [verdachte] en [medeverdachte] hebben meerdere telefonische contacten gehad rond het tijdstip van de diefstal, en verbleven in elkaars omgeving toen dat gebeurde. [verdachte] is na de diefstal eveneens naar de loods van de vader van [medeverdachte] gereden. Hij heeft ervoor gezorgd dat de schamelaanhangwagen – nadat deze was ontdaan van de gestolen buitenboordmotoren – weer terug op de weg is gezet en is achtergelaten, terwijl [medeverdachte] zijn weg vervolgde naar zijn werkgever via de snelweg om daar weer bijtijds aanwezig te kunnen zijn.
Het hof maakt uit de gezamenlijke planning, met een intensieve samenwerking op de dag van de uitvoering van het plan en de duidelijke taakverdeling voor [verdachte] en [medeverdachte] daarbij, op dat [verdachte] en [medeverdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking het feit hebben gepleegd. Voor medeplegen is immers niet nodig dat alle medeplegers (ook)uitvoeringshandelingen bij het strafbare feit verrichten (HR 28 mei 2002, NJ 2003, 142). Een actieve rol in de voorfase kan al een nauwe en bewuste samenwerking constitueren (HR 12 februari 2002, NJ 2002, 351). Uit het voorgaande valt voorts op te maken dat [verdachte] zich niet heeft gedistantieerd van de feitelijke diefstal die door [medeverdachte] is uitgevoerd. Van medeplegen is daarom in dit geval sprake.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het aan [verdachte] tenlastegelegde.
Voorwaardelijk getuigenverzoek
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de door de raadsman overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen, het voorwaardelijke verzoek gedaan om [getuige10] te horen als getuige. Deze zou kunnen verklaren dat [verdachte] op 18 maart 2011 een aantal gegalvaniseerde matten bij het bedrijf ACW heeft opgehaald.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de gebeurtenissen op 18 maart 2011 en meer in het bijzonder de daarbij genoemde tijdstippen vanaf 12:30 uur acht het hof zich voldoende geïnformeerd en ziet het geen noodzaak tot het horen van deze getuige. Uit de verklaring van [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat hij een deel van de gekochte matten in de ochtend van 18 maart 2011 door hem bij het bedrijf ACW zou hebben opgehaald. Volgens zijn eigen verklaring ter zitting in hoger beroep bevonden de matten zich al in zijn Vito bus op het moment dat hij in de polder stil kwam te staan. Hetgeen [getuige10] als getuige zou kunnen verklaren sluit naar het oordeel van het hof de bewezenverklaring dan ook niet uit. De Mercedes Vito heeft naar het oordeel van het hof ook niet gefungeerd als vervoermiddel voor de gestolen dozen; daarvoor hebben [medeverdachte] en [verdachte] de gestolen schamelaanhangwagen gebruikt.
Het voorwaardelijke verzoek wordt daarom afgewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 18 maart 2011 te Giessenburg, gemeente Giessenlanden, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een loods (gelegen aan de [adres loods]) heeft weggenomen vierentwintig buitenboordmotoren (merk Evinrude) en/of een aanhanger (merk Hapert), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [slachtoffer1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, in elk geval een sleutel tot welk gebruik hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen daar onbevoegd en/of niet gerechtigd was/waren.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en de medeverdachte hebben zich schuldig gemaakt aan de – tevoren goed geplande - diefstal van vierentwintig waardevolle buitenboordmotoren en een schamelaanhangwagen uit de loods van de werkgever van de medeverdachte. Door aldus te handelen heeft de verdachte er qua intentie blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor persoonlijke eigendommen van een ander. Daarnaast heeft hij voor de betrokkenen overlast en financiële schade veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
30 maart 2021, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Hij is een zogenaamde first-offender.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte dient als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 1 april 2014 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van het hof is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden. Weliswaar is de vertraging mede het gevolg van de omstandigheid dat tot
twee keer toe een artikel 12 Sv-procedure is gestart, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016 waarin de vervolging van de verdachte en de medeverdachte is gelast, maar deze vertraging kan niet aan hem worden
toegerekend.
Tussen 1 april 2014 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna vier jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar per instantie, is er in de onderhavige zaak sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met een periode van bijna vijf jaar tot de datum van het vonnis van 26 januari 2018. Het strafdossier is vervolgens op 30 juli 2018 binnengekomen ter griffie van het hof. De inzendtermijn is derhalve niet overschreden. De lange duur echter vervolgens van de behandeling in hoger beroep is te wijten aan ingewilligde onderzoekswensen van de verdediging, waaronder het horen van een drietal getuigen bij de raadsheer-commissaris en de daaropvolgende de coronapandemie. Gelet hierop volstaat het hof ermee enkel vast te stellen dat de redelijke termijn is overschreden in hoger beroep.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht gecompenseerd te worden. Het hof zal hierom, gelet op het voorgaande, het door de advocaat-generaal gevorderde voorwaardelijk gedeelte van de taakstraf niet opleggen. Daarbij overweegt het hof ook dat de verdachte geen strafblad heeft en er ook na 2011 niet is gebleken van verdere contacten met politie- en of justitie, zodat een voorwaardelijk deel geen doel meer treft.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering benadeelde partij
De vordering is door de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep beperkt tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
De verdediging heeft zich, overeenkomstig de door de raadsman overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen primair op het standpunt gesteld dat de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair is bepleit dat de reparatiekosten ten aanzien van de in Wervershoof teruggevonden motor niet als rechtstreekse schade van de wegneemhandeling kunnen worden aangemerkt. Tot slot is betoogd door de verdediging dat niet zeven, maar zes motoren blijvend zijn vermist en dat ten aanzien van de vermiste motoren ten onrechte de BTW aan de inkoopprijs is toegevoegd.
Het hof stelt vast dat zes motoren blijvend zijn vermist. Niet is vast te stellen wat de inkoopprijs van iedere afzonderlijke buitenboordmotor is geweest. De diverse door de benadeelde partij opgegeven individualiseerbare bedragen van een inkoopprijs tussen de € 2.000,- en € 2.800,- voor de buitenboordmotoren zijn niet betwist. Gelet op de verklaring van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van een kennelijke verschrijving, voor zover hierin ruimte wordt gelaten voor de gedachte dat deze inkoopprijs inclusief BTW zou zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat inkoopprijzen altijd exclusief BTW worden weergegeven. Om te komen tot een gemiddelde prijs van de zes vermiste buitenboordmotoren zal het hof gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid. Het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 18.064,- voor zeven vermiste buitenboordmotoren zal daarbij als uitgangspunt worden genomen en levert op een gemiddelde van (€ 18.064,- : 7 = € 2.580,- per buitenboordmotor. Nu niet zeven, maar zes buitenboordmotoren nog altijd zijn vermist komt het hof tot een schadebedrag van (€ 2.580,- x 6 =) afgerond € 15.483,-.
Ten aanzien van de reiskosten wijst het hof een bedrag toe van € 20,84, zijnde de benzinekosten voor een retourreis van Hardinxveld-Giessendam naar Amsterdam.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een totaalbedrag van € 15.503,84 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.503,84 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan hem de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt tot op heden begroot op € 1.788,00 (2 punten x tarief € 894,00).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 15.503,84 (vijftienduizend vijfhonderddrie euro en vierentachtig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.788,00 (duizend zevenhonderdachtentachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.503,84 (vijftienduizend vijfhonderddrie euro en vierentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 112 (honderdtwaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. A.S.I. van Delden en mr. C.M. Derijks,
in bijzijn van de griffier mr. M.H.C. Stuij.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 april 2021.