Rb. Rotterdam, 06-03-2013, nr. C/10/386667 / HA ZA 11-1880
ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5056
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
06-03-2013
- Zaaknummer
C/10/386667 / HA ZA 11-1880
- LJN
BZ5056
- Roepnaam
Allianz Nederland Schadeverzekering
Mathilda
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5056, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 06‑03‑2013
Uitspraak 06‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Ongeval tijdens personenvervoer over binnenwateren; letselschade; directe actie tegen aansprakelijkheidsverzekeraar; verzekerde niet in geding betrokken; stelplicht eiser betreffende grondslag vorderingen; anticiperende toepassing toekomstige wetgeving met betrekking tot hoogte aansprakelijkheidsbeperking?; beroep op Eerste Protocol bij EVRM (recht op ongestoord genot eigendom); beroep op aansprakelijkheidsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?; beoordeling daarvan tegen achtergrond gemaakte verwijten met betrekking tot ontstaan ongeval en omvang geleden schade.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/386667 / HA ZA 11-1880
Vonnis van 6 maart 2013
in de zaak van
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.W.M. van Haren te Venlo,
tegen
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [Eiser] en Allianz genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met producties;
- -
de conclusie van antwoord met producties;
- -
de conclusie van repliek met één productie;
- -
de conclusie van dupliek;
- -
de pleitnota van de advocaat van [Eiser];
- -
de pleitnota van de advocaat van Allianz;
- -
de antwoordpleitnota van de advocaat van [Eiser];
- -
de aanvullende pleitnota (dupliek) van de advocaat van Allianz.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 21 juli 2007 heeft [Eiser] met een aantal bekenden een tochtje gemaakt op het Grevelingenmeer aan boord van het binnenschip “[het schip]” (hierna: het schip). Het schip is een zeilklipper met een totaal zeiloppervlak van 220 m2. Het beschikt over een motor met een vermogen van 100 PK. Het schip is eigendom v[Persoon 1] en zijn echtgenote (hierna gezamenlijk: [Persoon 1]). [Persoon 1] exploiteert het schip door op verzoek toeristische boottochtjes voor groepen en individuen te verzorgen.
2.2.
Tijdens genoemde tocht waaraan [Eiser] deelnam is – tijdens of vlak na het uitvoeren van een gijpmanoeuvre – de giek van het schip over een lengte van vier meter afgebroken en op (onder andere) [Eiser] terechtgekomen (hierna: het ongeval), waardoor deze ernstig letsel heeft opgelopen. Voor zijn schade heeft [Eiser] [Persoon 1] aansprakelijk gesteld.
2.3.
Allianz, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [Persoon 1], heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde voor het ongeval erkend en aan [Eiser] en een aantal regresnemers in totaal een bedrag van € 137.000,00 betaald. Dit bedrag is de aansprakelijkheidslimiet op grond van artikel 8:983 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) jo. de KB’s van 11 maart 1991 (Stb. 1991, 108), 14 september 2001 (Stb. 2001, 415) en 24 november 2008 (Stb. 2008, 505).
3. Het geschil
3.1.
[Eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat het Allianz niet vrij staat een beroep te doen op enige aansprakelijkheidslimiet en Allianz veroordeelt alle schade aan [Eiser] te vergoeden die deze geleden heeft, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van het ongeval, op te maken bij staat en te vereffenen bij wet, althans de schade tot een in goede justitie vast te stellen bedrag aan [Eiser] te vergoeden, met veroordeling van Allianz in de kosten van het geding.
3.2.
Allianz voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [Eiser] in zijn vorderingen althans ontzegging daarvan, met veroordeling van [Eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Allianz heeft zich er primair op beroepen dat [Eiser] in de dagvaarding niet voldoende expliciet heeft aangegeven op welke gronden hij zijn vorderingen baseert en dus niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, om welke reden de vorderingen reeds voor afwijzing gereed liggen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overeenkomst van personenvervoer over binnenwateren en dat het ongeval zich tijdens het vervoer heeft voorgedaan.
Hoewel moet worden geconstateerd dat [Eiser] over de aan zijn vorderingen ten grondslag liggende rechtsgronden weinig expliciet is geweest, valt uit de dagvaarding wel af te leiden dat [Eiser] [Persoon 1] aansprakelijk houdt op grond van artikel 8:970 e.v. BW en dat hij Allianz in deze procedure aanspreekt op grond van artikel 7:954 BW (de directe actie). Voor zover noodzakelijk vult de rechtbank deze rechtsgronden (op grond van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) ambtshalve aan. In dat verband geldt dat voor zover [Eiser] geacht zou moeten worden de aansprakelijkheid van [Persoon 1] te baseren op onrechtmatige daad, dat voor de beoordeling geen verschil maakt, nu [Persoon 1] in een dergelijk geval blijkens artikel 8:880 jo. 8:362 BW niet verder aansprakelijk is dan hij op grond van de gesloten vervoersovereenkomst zou zijn.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat [Eiser] niet conform artikel 7:954 lid 6 BW naast Allianz ook [Persoon 1] (als verzekerde van Allianz) in het geding heeft geroepen. Nu de aansprakelijkheid van [Persoon 1] ex artikel 8:974 BW en de dekking onder de aansprakelijkheidspolis van [Persoon 1] bij Allianz niet in geschil zijn, is [Persoon 1] doordat hij niet in het geding is geroepen echter niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank ziet in dat laatste dan ook geen aanleiding om [Eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4.
Allianz beroept zich op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 8:983 BW. [Eiser] heeft expliciet gesteld zich niet te beroepen op opzet althans bewuste roekeloosheid aan de zijde van [Persoon 1] in de zin van artikel 8:984 BW (wat aan een beroep van Allianz op artikel 8:983 BW in de weg zou staan). Wel stelt [Eiser] zich op het standpunt dat een beroep op de aansprakelijkheidslimiet van artikel 8:983 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [Eiser] voert daartoe een aantal argumenten aan die in het hiernavolgende zullen worden besproken.
4.5.
[Eiser] doet een beroep op de bescherming van het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom waarin artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: het Protocol) bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) voorziet. Hij stelt dat de inhoud van het Protocol met zich brengt dat een beroep van Allianz op de limiet van artikel 8:983 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat naar algemeen wordt aangenomen in het vervoerrecht limitering van aansprakelijkheid gerechtvaardigd is vanwege de noodzaak om het ondernemersrisico beheersbaar te houden en vanwege de verzekerbaarheid van dat risico. Limitering is in overeenstemming met de internationale praktijk en de geldende verdragen op het terrein van het vervoerrecht. Er is dan ook geen sprake van dat
artikel 8:983 BW zonder meer in strijd is met het Protocol. De bescherming van eigendom waarin artikel 1 van het Protocol voorziet, is niet absoluut en staat ook niet aan limitering van aansprakelijkheid in de weg. Wel dient er een “fair balance” te bestaan tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Daaraan is niet voldaan wanneer sprake is van een “individual and excessive burden” voor het betreffende individu.
4.7.
Weliswaar heeft artikel 1 van het Protocol geen horizontale werking en kan [Eiser] zich daarop jegens Allianz dan ook niet rechtstreeks beroepen, maar dat laat onverlet dat de rechtbank artikel 8:983 BW (op grond van artikel 6:2 lid 2 BW) buiten toepassing kan laten wanneer zij een beroep daarop van Allianz – al of niet (mede) tegen de achtergrond van de rechtsbescherming waarin het Protocol voorziet – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht. Of dat het geval is, zal verderop in dit vonnis aan de orde komen.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat aansprakelijkheidslimieten nationaal en internationaal ter discussie staan en dat die discussie aanleiding is geweest om een aantal nationale en internationale limieten te verhogen of zelfs geheel af te schaffen. Uit de toelichting op het Besluit van 24 november 2008 blijkt dat de Minister van Justitie zich van die ontwikkeling rekenschap heeft gegeven. Een en ander is blijkens de toelichting evenwel toen geen aanleiding geweest om de limiet van artikel 8:983 BW – anders dan de limiet van artikel 8:1157 BW betreffende personenvervoer over de weg – te verhogen. In plaats daarvan is er in genoemd Besluit voor gekozen om de limiet vooralsnog in afwachting van de internationale ontwikkelingen te handhaven en dus niet op genoemde ontwikkelingen vooruit te lopen.
Inmiddels is door Nederland (op 29 november 2012) het aangepaste Verdrag van Straatsburg inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI-verdrag), totstandgekomen op 27 september 2012, ondertekend. In dat verdrag worden de aansprakelijkheidslimieten voor binnenvaartvervoer verdubbeld ten opzichte van het CLNI-verdrag van 1988. Te verwachten valt dat in de toekomst ook de limiet van artikel 8:983 BW zal worden verhoogd.
4.9.
Nu de wetgever niet heeft voorzien in een andere uitzondering op de beperking van aansprakelijkheid dan opzet of bewuste roekeloosheid en [Eiser] niet gesteld heeft dat daarvan sprake is geweest, dient de aansprakelijkheidslimiet van artikel 8:983 BW uitgangspunt te zijn. Aanpassing van de limiet ligt in het domein van de wetgever (in dit geval – nu de hoogte van de limiet bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld – de Kroon). Met het oog op de rechtszekerheid is grote terughoudendheid op zijn plaats als het erom gaat eventuele toekomstige wetgeving anticiperend toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om daartoe in het onderhavige geval over te gaan.
4.10.
Ter onderbouwing van zijn betoog dat het beroep van Allianz op de limiet van artikel 8:983 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft [Eiser] verder een beroep gedaan op een aantal rechterlijke uitspraken en met name op het arrest van het hof Amsterdam van 12 augustus 2004 (NJF 2004, 543). In dat arrest (betreffende een zaak waarin tegen de NS een vordering wegens letselschade was ingediend) heeft het Hof geoordeeld dat de NS zich niet op de aansprakelijkheidslimiet van artikel 8:110 BW kon beroepen, dit zowel omdat sprake was van bewuste roekeloosheid aan de zijde van de NS bij het treffen van adequate veiligheidsmaatregelen als omdat genoemd beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
4.11.
Terecht heeft Allianz aangevoerd dat de wetgever bij het ontwerp van boek 8 BW heeft gekozen voor een systeem waarin wordt gedifferentieerd naar vervoersmodaliteit. Reeds op grond daarvan kan een parallel tussen de (spoorwegvervoers)zaak die heeft geleid tot het door [Eiser] aangevoerde arrest van het hof Amsterdam en de onderhavige (binnenvaartvervoers)zaak – wat er zij van de overige verschillen tussen de feiten van beide zaken en daargelaten dat er in de literatuur kritiek op genoemd arrest is geuit – niet automatisch worden getrokken. Voor de binnenvaart geldt dat daarin vele “kleine” vervoerders als [Persoon 1] actief zijn. Voor dergelijke vervoerders geldt de ratio van een aansprakelijkheidslimiet zoals verwoord in het voorgaande sub 4.6 in sterkere mate dan voor de “grote” vervoerders waarvan bij spoorwegvervoer zonder uitzondering sprake zal zijn.
4.12.
Terughoudendheid is ook op zijn plaats als het erom gaat een wettelijke regel als de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 8:983 BW op basis van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid terzijde te stellen. Met inachtneming van het voorgaande dient de vraag te worden beantwoord of in de door [Eiser] aangevoerde factoren aanleiding moet worden gevonden om te oordelen dat een beroep van Allianz op de limiet van artikel 8:983 BW in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. In dat verband zal thans eerst worden geoordeeld over de verwijten die [Eiser] [Persoon 1] in verband met het ontstaan van het ongeval heeft gemaakt.
4.13.
Op de eerste plaats verwijt [Eiser] [Persoon 1] dat deze een gijpmanoeuvre heeft gemaakt in plaats van een stormrondje te maken (waarmee een gijpmanoeuvre overbodig zou zijn geweest). Dit verwijt treft geen doel. Allianz heeft onbetwist gesteld dat de wind tijdens de tocht een sterkte had van 3 Beaufort, derhalve allesbehalve sterk. Zonder nadere toelichting, die [Eiser] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat het onder die omstandigheden niet verantwoord was om een gijpmanoeuvre te maken en [Persoon 1] in plaats daarvan een stormrondje (welke manoeuvre niet voor niets aldus wordt aangeduid) had moeten maken.
4.14.
Verder verwijt [Eiser] [Persoon 1] dat deze bij het voor de wind zeilen geen gebruik heeft gemaakt van een bulletalie om de giek te fixeren. Dat verwijt zou mogelijkerwijs doel hebben getroffen wanneer de giek bij het voor de wind varen plotseling naar de andere kant was geklapt (een zogenaamde “klapgijp”), maar niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is geweest. [Eiser] is niet geraakt door een plotseling naar de andere kant klappende giek: hij is geraakt door de afgebroken giek. Niet valt in te zien dat en in hoeverre het gebruik van een bulletalie dat had kunnen voorkomen. Aan zeilen is nu eenmaal inherent dat men zo nu en dan met de voorzijde dan wel de achterzijde van het schip door de wind zal moeten draaien (overstag gaan respectievelijk gijpen) en het gebruik van een bulletalie brengt alleen met zich dat een onverwachte gijp wordt voorkomen. Bij een geplande gijp zal de fixatie van de giek vóór het inzetten van de gijpmanoeuvre ongedaan moeten worden gemaakt. Nu gesteld noch gebleken is dat de uitgevoerde gijpmanoeuvre ongepland was, zou een eventuele bulletalie in dit geval zijn losgemaakt. Derhalve treft ook dit verwijt van [Eiser] geen doel. In de door [Eiser] gemaakte verwijten kan dan ook geen aanleiding worden gevonden om tot het oordeel te komen dat het beroep van Allianz op de aansprakelijkheidsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.15.
[Eiser] heeft voorts gesteld dat zijn schade de hoogte van de limiet ruimschoots overtreft. Ter onderbouwing daarvan heeft [Eiser] gesteld dat hij door het ongeval ernstig, deels blijvend letsel heeft opgelopen. [Eiser] stelt – samengevat – dat hij (met inachtneming van de carrièresprong inclusief salarisstijging van 25% die hij zonder het ongeval zou hebben gemaakt) in de periode van 1 augustus 2010 tot 1 januari 2011
€ 2.390,00 per maand en sinds 1 januari 2011 bijna € 2.000,00 per maand aan inkomsten derft, indexeringen en (overige) loonstijgingen nog daargelaten. Verder stelt [Eiser] zijn auto van de zaak te zijn kwijtgeraakt en pensioenschade te leiden. Zijn “materiële schade” stelt [Eiser] te hebben becijferd op een bedrag van € 7.817,72, te vermeerderen met een daggeldvergoeding voor de tijd die [Eiser] ten gevolge van het ongeval in het ziekenhuis heeft doorgebracht ter hoogte van € 1.400,00 alsmede overige materiële schadeposten. Verder maakt [Eiser] aanspraak op een (niet door hem gekwantificeerde) vergoeding ter zake van smartengeld.
Allianz voert ter zake van de door [Eiser] opgevoerde schadeposten verweer.
4.16.
[Eiser] heeft derhalve wel enig inzicht gegeven in de hoogte van de schadeposten waarvan hij vergoeding claimt, maar nagelaten zijn totale schade (in ieder geval bij benadering) te becijferen. Dat had – zelfs nu door [Eiser] schadevergoeding, nader op te maken bij staat is gevorderd – gelet op zijn stelling dat zijn schade de hoogte van de limiet ruimschoots overtreft, wel op zijn weg gelegen. Reeds om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank niet geoordeeld worden dat van een “fair balance” tussen de schade van [Eiser] en de hoogte van de limiet geen sprake is en het beroep van Allianz op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 8:983 BW op grond daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband overweegt de rechtbank dat, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat de geleden schade het bedrag van de gelimiteerde aansprakelijkheid overtreft, dat onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat een beroep op de limiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat de aansprakelijkheid is beperkt, is vanzelfsprekend slechts relevant in het genoemde geval: als de schade onder de limiet ligt, komt die limiet verder geen betekenis toe.
4.17.
De conclusie uit het voorgaande is de volgende. Tegen de achtergrond van de ratio en het toepassingsbereik van de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 8:983 BW bestaat er onvoldoende aanleiding om – gelet op hetgeen [Eiser] [Persoon 1] ter zake van het ontstaan van het ongeval verwijt en hetgeen hij heeft gesteld over de hoogte van zijn schade – te oordelen dat een beroep van Allianz op de limiet van artikel 8:983 BW jo. de KB’s van 11 maart 1991 (Stb. 1991, 108), 14 september 2001 (Stb. 2001, 415) en 24 november 2008 (Stb. 2008, 505) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De door [Eiser] gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen. Nu door [Eiser] niet is betwist dat Allianz het totale bedrag van de limiet heeft uitgekeerd, heeft [Eiser] bij de door hem gevorderde veroordeling van Allianz tot schadevergoeding geen belang en dient ook dat gedeelte van zijn vordering te worden afgewezen.
4.18.
[Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Allianz worden begroot op:
- -
griffierecht € 560,00
- -
salaris advocaat € 1.356,00 (3,0 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.916,00.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [Eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Allianz tot op heden begroot op € 1.916,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.N. van Zelm van Eldik, mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.?