De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
HR, 25-11-2011, nr. 10/02726
ECLI:NL:HR:2011:BS8799
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-11-2011
- Zaaknummer
10/02726
- Conclusie
Mr. R.L.H. Ijzerman
- LJN
BS8799
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BS8799, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BS8799
ECLI:NL:PHR:2011:BS8799, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BS8799
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Verwerping cassatieberoep op de gronden als vermeld in HR 25 november 2011, 10/02543 (onder 3.3-3.7.4 en 3.12).
25 november 2011
Eerste Kamer
10/02726
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. C.M.E. Verhaegh en mr. R. van der Zwan,
t e g e n
HET BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en BBL.
1. Het geding in feitelijke instantie
BBL heeft bij exploot van 21 november 2008 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen "Eendragtspolder" en "Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO" vervroegd uit te spreken de onteigening van de in het exploot van dagvaarding nader omschreven percelen en perceelsgedeelte (grondplannummers [001 t/m 004]) gelegen in de kadastrale gemeente Zevenhuizen, waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen en een rechter-commissaris en deskundigen te benoemen.
Bij vonnis van 28 januari 2009 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 198.465,30 en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Bij vonnis van 21 april 2010 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 264.259,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 198.465,30, alsmede op een samengestelde rente van 3% over € 65.793,70 vanaf 15 mei 2009 tot 21 april 2010.
Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 21 april 2010 beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
BBL heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 22 september 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het eerste middel klaagt dat de rechtbank bij het vaststellen van de waarde van de onteigende gronden ervan had moeten uitgaan dat de onteigende gronden samen met gronden in de Zuidplaspolder deel uitmaken van een complex als bedoeld in art. 40d Ow. Het tweede middel betoogt dat de rechtbank de bestemmingsplannen "Eendragtspolder" en "Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO" had moeten vereenzelvigen met het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt, zodat bij de waardebepaling van de onteigende gronden de daarop volgens die bestemmingsplannen rustende bestemmingen met toepassing van art. 40c, aanhef en onder 3°, Ow. moeten worden weggedacht en betoogt daarnaast dat de rechtbank de hiervoor bedoelde bestemmingen had moeten wegdenken omdat sprake is van een dwangbestemming.
3.2 De klachten zijn in wezen identiek aan de klachten van het eerste en het tweede middel, aangevoerd in de cassatieprocedure met rolnummer 10/02543 ([...] c.s. / BBL) waarin het eveneens gaat over de schadeloosstelling wegens onteigening van in de Eendragtspolder gelegen onroerende zaken. De Hoge Raad heeft heden uitspraak gedaan in die zaak en daarbij het cassatieberoep verworpen.
3.3 Ook in de onderhavige zaak leiden de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie. De Hoge Raad verwijst voor de gronden van dit oordeel naar hetgeen hij onder 3.3-3.7.4 en 3.12 heeft overwogen in zijn aan dit arrest gehechte arrest van heden in de zaak met rolnummer 10/02543.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BBL begroot op € 385,34 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 november 2011.
Conclusie 09‑09‑2011
Mr. R.L.H. Ijzerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Bureau Beheer Landbouwgronden
Inleiding
1.1
In deze cassatieprocedure komt eiser op tegen de hoogte en de wijze van berekening van de hem wegens onteigening toegekende schadeloosstelling, welke eiser onvolledig acht.
1.2
In onderdeel 2 van de conclusie worden de feiten en het procesverloop bij de Rechtbank besproken; onderdeel 3 ziet op het procesverloop in cassatie. De middelen worden in onderdeel 4 behandeld1., met conclusie in onderdeel 5.2.
Feiten en procesverloop bij de Rechtbank
2.1
De gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: de Gemeente) heeft op 13 december 2005 het bestemmingsplan ‘Eendragtspolder’ vastgesteld. Tevens heeft de Gemeente op 18 september 2007 het bestemmingsplan ‘Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 Wet Ruimtelijke Ordening’ vastgesteld. In deze bestemmingsplannen is de planologische grondslag gelegen voor met name een grootschalige waterberging, een plas-, dras- en recreatiegebied. Een gedeelte van het plangebied heeft de bestemming ‘Agrarische doeleinden en landschappelijke waarden’ overeenkomstig het huidige gebruik en de eerdere bestemming.
2.2
Bij Koninklijk Besluit van 29 augustus 20083. zijn op verzoek van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit namens het Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) onder meer vier percelen akkerbouwland met een gezamenlijke grootte van 03.08.54 ha ter onteigening aangewezen. De percelen zijn kadastraal bekend bij de gemeente Zevenhuizen onder sectie [A], nummers: [005 t/m 008]. De onteigening is geschied ten behoeve van de uitvoering van voornoemde bestemmingsplannen.
2.3
[Eiser] was ten tijde van de dagvaarding tot onteigening juridisch eigenaar van de percelen en gebruikte de percelen ten behoeve van akkerbouwdoeleinden.
2.4
Bij incident hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als enige vennoten van de vennootschap onder firma [A] VOF (hierna: [betrokkene]) als pachter van de te onteigenen percelen verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen. De Rechtbank te 's‑Gravenhage (hierna: de Rechtbank) heeft [betrokkene] als tussenkomende partij toegelaten.
2.5
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 januari 20094. ten name en ten behoeve van het BBL de vervroegde onteigening uitgesproken van voornoemde vier percelen gelegen in de Eendrachtspolder te Zevenhuizen en het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 198.465,30 en voor [betrokkene] op nihil.5.
2.6
De percelen zijn per 15 mei 2009 in eigendom overgegaan van [eiser] op BBL door inschrijving in de openbare registers van het voornoemde op 28 januari 2009 gewezen vonnis.
2.7
De Rechtbank heeft voorts bij haar uitspraak tot vervroegde onteigening drie deskundigen (hierna: de deskundigen) benoemd. In hun rapport, ter griffie van de Rechtbank gedeponeerd op 24 december 2009, hebben de deskundigen de totale schadeloosstelling voor [eiser] als volgt begroot:
De waarde | € | 261.459 |
De bijkomende schade | € | 4.000 |
€ | 265.459 |
2.8
De Rechtbank heeft bij vonnis van 21 april 20106. de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 264.259, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 198.465,30, alsmede op een samengestelde rente van 3% over € 65.793,70 vanaf 15 mei 2009 tot 21 april 2010. Het bedrag van € 264.259 is als volgt bepaald:7.
De waarde (van de gronden) | € | 262.259 |
De bijkomende schade (waardevermindering € 2.000 van het overblijvende) | ||
€ | 264.259 |
2.9
Hiertoe heeft de Rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
‘Het planologisch kader
(…)
- 11.
De deskundigen zijn uitgegaan van het volgende. De toelichting bij het bestemmingsplan Eendragtspolder 2005 vermeldt dat de aanleiding voor het herzien van het oude bestemmingsplan was gelegen in enerzijds de wettelijke herzieningsplicht en anderzijds het afstemmen op het vigerend beleid. De rijksoverheid heeft zich gerealiseerd dat er, mede als gevolg van de klimaatsveranderingen, meer behoefte is aan waterbergingscapaciteit. Zij heeft dat vastgesteld in het Nationaal Bestuursakkoord Water. Daaruit volgt dat de waterbergingscapaciteit regionaal moet worden vergroot. In de Nota Ruimte is vervolgens tot uidrukking gebracht dat waar nodig extra ruimte voor water wordt gecreëerd. Het Hoogheemraadschap Schieland heeft vervolgens in 2001 in zijn Nota Water en Ruimtelijke Ordening de Eendragtspolder aangeduid als meest geschikte polder voor grootschalige waterberging in deze regio. In de Deelstroomvisie Midden-Holland uit 2003 is waterberging in de Eendragtspolder randvoorwaardenstellend geacht voor verdere inrichting en gebruik. Een bergingscapaciteit van circa 4 miljoen m3 is noodzakelijk geacht.
- 12.
Voorts wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan gewezen op de plannen uit het Structuurschema Groene Ruimte (1998) en de actualisering Vierde Nota Ruimtelijke Ordening (VINAC) om in het gebied Zoetermeer-Zuidplas meer dan 2000 hectare bos, recreatiegebied en natuur te realiseren. In 2002 zijn door het Rijk, de provincie Zuid-Holland, de stadsregio Rotterdam en de gemeenten Rotterdam en Schiedam de Intentieafspraken verstedelijking tot 2010 Stadsregio Rotterdam opgesteld en voortbouwend daarop het Gebiedsperspectief Eendragtspolder. Hieruit blijkt volgens de toelichting dat voor een groot deel van de Eendragtspolder zowel een waterbergende als een recreatieve functie wordt beoogd. Er lijkt weliswaar een samenhang te zijn met de beoogde transformatie van de Zuidplaspolder, maar er is voor wat betreft de Eendragtspolder ook sprake van een autonome ontwikkeling op basis van eerder vastgestelde uitgangspunten, die leidend zijn voor het Intergemeentelijk Structuurplan (vastgesteld in 2006) en de partiële herziening Streekplan Zuid-Holland Oost (vastgesteld in 2003).
- 13.
Het bestemmingsplan Eendragtspolder dient blijkens de toelichting (boven)regionale belangen, zoals het realiseren van een grootschalige primaire waterberging, een gecombineerd plas-dras en recreatiegebied, tevens secundaire waterberging, een roeibaan van (inter)nationale allure, een bufferzone tegen de oprukkende verstedelijking van Rotterdam (inclusief de nieuwe woonwijk Nesselande) en een extra schakel in de ecologische hoofdstructuur van Nederland (Hitland-Rottewig-Tweemanspolder/Wilde Venen-Bentwoud).
- 14.
Voorafgaand aan de totstandkoming van het bestemmingsplan heeft de gemeente in 1995 de Structuurvisie Zevenhuizen-Moerkapelle reeds aangegeven dat de Eendragstpolder een recreatief ingevulde bufferfunctie zal moeten gaan vervullen tegen de oprukkende verstedelijking van de gemeente Rotterdam (Nesseland). De structuurvisie bevat diverse scenario's om een ontwikkeling van de Eendragtspolder voor te bereiden waarbij het open en landelijk karakter van het gebied behouden blijft, maar ook functieverandering van agrarisch gebruik naar extensieve recreatie met ‘bijzondere en kansrijke woonmilieus’ mogelijk wordt geacht.
(…)
De waarde
- 17.
De deskundigen zijn bij het bepalen van de waarde uitgegaan van de agrarische waarde. Omdat het hier een onteigening betreft ten behoeve van de realisering van een bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de bestemmingen ‘water’ en ‘recreatiegebied’, tenzij zou komen vast te staan dat de gemeente bij de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een door het rijk of de provincie ontwikkeld plan waarbij aan de percelen reeds een bepaalde bestemming is toegedacht. De deskundigen verwijzen in dit verband naar de arresten Staat/Matser HR 22 november 1978, NJO 1979, 1 en Staat/Markus HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7 en, meer recent, […]/Noord-Holland HR 22-02-2002, NJ 2002, 365. Hiervan is echter volgens de deskundigen geen sprake. Omdat de bestemmingen water en recreatiegebied een waardedrukkend effect hebben, ontleend het onteigende zijn hoogste waarde aan het bestaande agrarisch gebruik.
Dwangbestemming
- 18.
De deskundigen benadrukken dat het bestemmingsplan Eendragtspolder niet alleen voorziet in de realisering van waterberging en recreatiegebied, maar ook een substantieel plandeel agrarische doeleinden en inpassing woonbebouwing bevat. Uit de inleiding tot het bestemmingsplan leiden deskundigen af dat de noodzaak voor de realisering van waterbergingscapaciteit voortvloeit uit rijks en provinciaal beleid. De waterbergingscapaciteit dient geen gemeentelijk maar een regionaal belang. Deskundigen hebben echter niet kunnen vaststellen dat de exacte situering en begrenzing van de waterberging voorafgaand aan de vaststelling door provincie of rijk is geschied. Zij gaan er daarom van uit dat de gemeente wel degelijk invloed heeft gehad op de situering en begrenzing daarvan. Hetzelfde geldt voor de bestemming ‘recreatiegebied’. Mede omdat de gemeente een financiële bijdrage van een half miljoen euro aan het bestemmingsplan heeft geleverd, hetgeen niet voor de hand ligt bij een echte dwangbestemming, hebben deskundigen geconcludeerd dat deze situatie verschilt van de casusposities in bovengenoemde arresten Staat/Matser en Staat/Markus waar een wegtracé op perceelsniveau door een hoger bestuursorgaan voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan was vastgesteld.
- 19.
Het BBL is van mening dat er op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van het bestemmingsplan Eendragtspolder wel degelijk sprake is van een dwangbestemming, die moet worden weggedacht, omdat de gemeente in volle vrijheid niet zou hebben gekozen voor een bestemmingsplan dat voorziet in een dergelijke grootschalige waterberging.
- 20.
Gedaagde heeft primair eveneens bepleit dat bij dit onteigeningsproject sprake is van een dwangbestemming die moet worden weggedacht nu de gemeente geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij de door rijk en/of provincie reeds ontwikkelde plannen, omdat de noodzaak voor realisering van een omvangrijke waterbergingscapaciteit in de Eendragtspolder voortvloeit uit op rijksniveau vastgesteld beleid, met name het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Nota Ruimte. Volgens gedaagde was er voor de gemeente geen andere mogelijkheid dan in het bestemmingsplan Eendragtspolder 2005 de bestemmingen water/recreatiegebied/hoofdwatergang/groenvoorziening en primaire waterkering voor deze polder vast te leggen. Daardoor zou dit bestemmingsplan zo gericht en afgestemd zijn op het werk waarvoor is onteigend (de waterberging) en op de plannen daartoe, dat de invloed van het bestemmingsplan op de waarde is te beschouwen als een gevolg van de onteigening en de plannen daartoe. Bij die stand van zaken noopt artikel 40c ten 3e Ow tot het buiten aanmerking laten van die invloed op de waarde van het onteigende.
- 21.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat geen sprake is van een dwangbestemming, gelet op hetgeen dienaangaande in het rapport is betoogd. In dit geval was er weliswaar sprake van op rijksniveau vastgesteld beleid, waaruit de noodzaak tot het realiseren van een omvangrijke waterbergingscapaciteit in de Eendragtspolder voortvloeide, maar uit de Beleidsnotitie toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden ten aanzien van de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in de Eendragtspolder, de Tweemanspolder en de Wilde Veenen vastgesteld in mei 2002 valt evenzeer af te leiden dat de gemeente Zevenhuizen al geruime tijd eigener beweging het tegengaan van het verdichten van de Eendragtspolder nastreefde en deze open ruimte wilde gebruiken als bufferzone tegen de oprukkende verstedelijking van Rotterdam. Bovendien is niet uit de in het geding gebrachte stukken af te leiden dat de exacte situering en begrenzing van de waterberging, voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, door provincie of rijk is vastgesteld. De gemeentelijke bijdrage aan de kosten van uitvoering van de bestemmingsplannen bevestigd dat niet van een dwangbestemming kan worden gesproken.
- 22.
Gedaagde heeft nog aangevoerd dat er momenteel diverse procedures bij de Hoge Raad aanhangig zijn waarin in cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank Rotterdam in een aantal onteigeningszaken ten behoeve van de provinciale weg N 209 ten onrechte heeft geoordeeld dat er in die zaken geen sprake is van een dwangbestemming. Volgens hem betreft het hier gelijksoortige procedures als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het hier gaat om vergelijkbare gevallen en gaat aan dit betoog voorbij.
- 23.
Nu is vastgesteld dat geen sprake is van een dwangbestemming die moet worden weggedacht behoeft de vraag of, uitgaande van de voorheen geldende agrarische bestemming, de gronden een boven de agrarische waarde uitgaande verwachtingswaarde bezaten, niet meer te worden beantwoord.
Complex
(…)
- 32.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat de bestemmingen waterberging en recreatie in de Eendragtspolder een onafhankelijke ruimtelijke ontwikkeling vormen. De capaciteit overstijgt de behoefte van de Zuidplaspolder verre. Aannemelijk is geworden dat deze waterberging is te beschouwen als een zelfstandige ontwikkeling ten behoeve van een veel groter gebied dan alleen de Zuidplaspolder en ook zonder de ‘rode’ ontwikkelingen in de Zuidplaspolder zou zijn gerealiseerd. Ook uit de aanzienlijke recreatieve bestemming in het bestemmingsplan valt op te maken dat hier sprake is van een zelfstandige ontwikkeling. Voorts valt uit de stukken die zijn overgelegd geen financiële relatie te destilleren tussen de Eendragtspolder en de Zuidplaspolder. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat er, bewust of onbewust, stukken zijn achtergehouden waaruit die relatie wel zou kunnen blijken. Tenslotte vindt de ontwikkeling van de Eendragtspolder eerder plaats dan de ontwikkelingen in de Zuidplaspolder.
- 33.
Ter ondersteuning van de stelling dat er sprake is van een complex heeft gedaagde nog aangevoerd de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2000, zaak/rekestnummer 131934 / HA RK 00/40 in een Wvg-prijsvaststellingsprocedure (Koedoodzone), alsmede de beschikking van deze rechtbank van 2 april 2008, zaak/rekestnummer 286111 / HA RK 07-428 inzake eveneens een Wvg-procedure (Zevenhuizen-Moerkapelle/Duijndam).
- 34.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijking met de zaak Koedoodzone niet opgaat, omdat de recreatieve Koedoodzone niet gerealiseerd zou zijn zonder de naastgelegen bouwontwikkelingen. De zaak Duijndam is evenmin vergelijkbaar, omdat daar nog niet duidelijk was hoe de grenzen tussen de ‘rode’ en de ‘groene waterparel’ zouden komen te liggen. In beide zaken was nu juist géén zelfstandige ontwikkeling waar te nemen, waardoor er reden was de vergoeding op basis van de complexwaarde vast te stellen.
- 35.
De rechtbank acht het goed voorstelbaar dat gedaagde, die allerlei ‘rode’ ontwikkelingen om zich heen ziet plaatsvinden, maar een vergoeding voor zijn onteigende gronden krijgt die gebaseerd is op de agrarische waarde, achterblijft met het gevoel net op de verkeerde plaats te zitten.
- 36.
De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding te komen tot een ruimere opvatting van het complexbegrip zoals door gedaagde bepleit. In dit verband is van belang dat bij die benadering niet is te beoordelen welk criterium moet worden gehanteerd en hoe de omslag moet worden berekend (zie HR 11-07-2008, LJN; BD2407 […]/Enschede).’
Procesverloop in cassatie
3.1
[Eiser] heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.8. BBL heeft geantwoord. De partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten ter rolzitting van 25 februari 2011. [Eiser] heeft daarop een nota van repliek ingediend en BBL een nota van dupliek.
3.2
[Eiser] stelt de volgende twee middelen voor. Deze worden in onderdeel 4 van deze conclusie beoordeeld.
I. Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de gehanteerde grondslag voor waardering van de gronden van [eiser] ten behoeve van de vaststelling van de schadeloosstelling voor de op vordering van het BBL onteigende perceelsgedeelten van [eiser], waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank 's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 21 april 2010 is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
- 1.
Bij het vaststellen van de waarde van de op vordering van het BBL onteigende gronden heeft de rechtbank ten onrechte artikel 40d van de Onteigeningswet niet toegepast, waardoor de rechtbank ten behoeve van [eiser] in strijd met artikel 40 van de Onteigeningswet geen volledige schadeloosstelling heeft vastgesteld.
(…)
II. Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de gehanteerde grondslag voor waardering van de gronden van [eiser] ten behoeve van de vaststelling van de schadeloosstelling voor de op vordering van het BBL onteigende perceelsgedeelten van [eiser], waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank 's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist als het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 21 april 2010 is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen, doch wordt dit middel louter voorgesteld voor zover het aangevoerde onder het eerste middel van cassatie niet reeds tot vernietiging van het in cassatie bestreden vonnis leidt.
Bij het vaststellen van de waarde van de op vordering van het BBL onteigende gronden heeft de rechtbank ten onrechte artikel 40c, onder 3, van de Onteigeningswet niet toegepast, waardoor de rechtbank ten behoeve van [eiser] in strijd met artikel 40 van de Onteigeningswet geen volledige schadeloosstelling heeft vastgesteld.
Beoordeling van de middelen
Middel I: het niet toepassen van artikel 40d van de Onteigeningswet
4.1
Artikel 40d Ow luidt:
- 1.
Bij het bepalen van de prijs van een onroerende zaak wordt rekening gehouden:
- a.
met ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken betreffende lasten en baten, welke uit de exploitatie van de zaak of van een complex, waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien en betreffende de omslag daarvan, voor zover een redelijk handelend verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden;
- b.
met alle bestemmingen die gelden voor zaken, die deel uitmaken van het complex, in dier voege dat elke bestemming van een zaak de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.
- 2.
Onder een complex wordt verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken.
4.2
Onder toepassing van de egalisatieregel van artikel 40d Ow wordt bij het bepalen van de prijs van een deel van een complex rekening gehouden met alle, voor de verschillende delen van dat complex geldende, bestemmingen. Volgens Van der Feltz e.a. is de ratio van deze bepaling de volgende:9.
‘(…) onteigenden dienen niet te worden beloond respectievelijk gedupeerd vanwege het feit dat binnen het complex toevallig het ene stuk grond een andere (waardevoller) bestemming heeft dan het andere.’
4.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het onteigende geen deel uitmaakt van een complex.10. Ik merk in dit kader vooreerst op dat dit oordeel van de Rechtbank in aanzienlijke mate berust op feitelijke vaststellingen welke zich in principe niet lenen voor nadere inhoudelijke toetsing of heroverweging in de cassatieprocedure.
4.4
Tegen het oordeel dat het onteigende geen deel uitmaakt van een complex richt zich de eerste klacht die ertoe strekt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe stelt eiser:
‘1.1
De rechtbank overweegt in het in cassatie bestreden vonnis onder meer het volgende:
- 32.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat de bestemmingen waterberging en recreatie in de Eendragtspolder een onafhankelijke ruimtelijke ontwikkeling vormen. De capaciteit overstijgt de behoefte van de Zuidplaspolder verre. Aannemelijk is geworden dat deze waterberging is te beschouwen als een zelfstandige ontwikkeling ten behoeve van een veel groter gebied dan alleen de Zuidplaspolder en ook zonder de ‘rode’ ontwikkelingen in de Zuidplaspolder zou zijn gerealiseerd. Ook uit de aanzienlijke recreatieve bestemming in het bestemmingsplan valt op te maken dat hier sprake is van een zelfstandige ontwikkeling. Voorts valt uit de stukken die zijn overgelegd geen financiële relatie te destilleren tussen de Eendragtspolder en de Zuidplaspolder. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat er, bewust of onbewust, stukken zijn achtergehouden waaruit die relatie wel zou kunnen blijken. Tenslotte vindt de ontwikkeling van de Eendragtspolder eerder plaats dan de ontwikkelingen in de Zuidplaspolder.
1.2
Voornamelijk op basis van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging komt de rechtbank in rechtsoverweging 36. tot de conclusie dat geen sprake is van een complex als bedoeld in artikel 40d van de Onteigeningswet. [Eiser] acht dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, daar naar een grote hoeveelheid informatie is verwezen en aan de rechtbank is overgelegd door [eiser] over de besluitvorming omtrent de uitvoering van de waterberging en de recreatieve functies van de Eendragtspolder en de rechtbank blijkens rechtsoverweging 32. van het in cassatie bestreden vonnis geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op deze informatie, althans onvoldoende heeft gemotiveerd op welke gronden zij slechts acht heeft geslagen op de informatie van het BBL en deskundigen.’
4.5
Eiser is blijkbaar van mening dat het onteigende deel uitmaakt van een complex, terwijl de Rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Naar mijn mening is de geciteerde r.o. 32, houdende feitelijke vaststellingen en afwegingen, niet als zodanig innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk.
4.6
Ter fundering van zijn voormelde klacht heeft eiser verwezen naar ‘een grote hoeveelheid informatie’ door hem aan de Rechtbank overgelegd. Eiser stelt dat de Rechtbank geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op deze informatie en dat de Rechtbank althans slechts acht heeft geslagen op de informatie van het BBL en diens deskundigen. In rechtsoverweging 11 tot en met 14 worden door de Rechtbank stukken aangehaald waarop het oordeel is gebaseerd.11.
4.7
Naar mijn mening heeft eiser onvoldoende duidelijk gemaakt op welke overlegde specifieke informatie de Rechtbank geen acht heeft geslagen en wat daarvan de precieze betekenis zou zijn. Daarop stuit deze klacht af.
4.8
De Rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘35.
De rechtbank acht het goed voorstelbaar dat gedaagde, die allerlei ‘rode’ ontwikkelingen om zich heen ziet plaatsvinden, maar een vergoeding voor zijn onteigende gronden krijgt die gebaseerd is op de agrarische waarde, achterblijft met het gevoel net op de verkeerde plaats te zitten.
- 36.
De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding te komen tot een ruimere opvatting van het complexbegrip zoals door gedaagde bepleit. In dit verband is van belang dat bij die benadering niet is te beoordelen welk criterium moet worden gehanteerd en hoe de omslag moet worden berekend (zie HR 11-07-2008, LJN; BD2407 […]/Enschede).’
4.9
De Hoge Raad heeft in de zaak waarnaar in rechtsoverweging 36 door de Rechtbank wordt verwezen overwogen:12.
‘3.1
(…) Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het onteigende een zaak is die een feitelijk en onlosmakelijk deel vormt van een als één geheel in exploitatie te brengen bestemmingsplan.
3.2
Het middel betoogt dat dit op zichzelf juiste oordeel van de rechtbank niet valt te rijmen met het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de, door de rechtbank overgenomen, taxatie van de deskundige, dat het uitwerkingsplan ‘Verlengde Euregioweg’ als afzonderlijk complex dient te worden beschouwd. (…)
3.3
De rechtbank heeft klaarblijkelijk volledig het advies van de door haar benoemde deskundige gevolgd. Daarmee heeft de rechtbank ook het oordeel van de deskundige in diens rapport overgenomen dat weliswaar een koppeling bestaat tussen woonbestemmingen binnen het bestemmingsplan ‘De Eschmarke’ en de hoofdwegbestemming van de Verlengde Euregioweg, doch dat ‘De Eschmarke’ gefaseerd en door middel van (gedeeltelijke) uitwerkingsplannen wordt uitgevoerd. Deze uitwerkingsplannen moeten volgens de deskundige als afzonderlijke bestemmingsplannen worden beschouwd. Tot het afzonderlijke in exploitatie te brengen complex ‘Verlengde Euregioweg’ behoren geen andere bestemmingen die voor egalisatie als bedoeld in art. 40d Ow in aanmerking komen, en er is ook geen sprake van dwangbestemming.
3.4
Het oordeel van de rechtbank, zoals dit mede in het licht van het advies van de deskundige moet worden begrepen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de Verlengde Euregioweg mede dient tot (toekomstige) ontsluiting van in de omgeving liggende woonwijken dwingt niet tot de conclusie dat het hier gaat om als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken. Voor het overige hangt het oordeel van de rechtbank zozeer samen met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten de klachten van het middel af.’
4.10
Tegen het oordeel van de Rechtbank en haar overwegingen zoals onder punten 35 en 36 weergegeven, richt zich de tweede klacht die ertoe strekt dat voornoemde overwegingen in strijd zouden zijn met het recht. Hiertoe stelt eiser:
‘1.5
(…). Deze overwegingen zijn in het licht van het door gedaagde aangevoerde namelijk onjuist. [Eiser] heeft de rechtbank voorgehouden dat in casu sprake is van een complex, zoals bedoeld in de Onteigeningswet. [Eiser] verbindt daaraan de conclusie dat met toepassing van artikel 40d van de Onteigeningswet tot een hogere werkelijke waarde van de onteigende gronden zou zijn gekomen, waardoor slechts op die wijze aan [eiser] een volledige schadeloosstelling zou kunnen worden toegekend. Door miskenning van de mogelijkheid een hogere werkelijke waarde te bereiken door artikel 40d van de Onteigeningswet als grondslag voor de waardering van de onteigende gronden te hanteren, heeft de rechtbank het in cassatie bestreden vonnis in strijd met het recht gewezen.’
4.11
Ik acht de hierboven weergegeven oordelen van de Rechtbank conform het voormelde arrest. Eiser heeft mijns inziens onvoldoende specifiek duidelijk gemaakt wat er rechtens onjuist zou zijn aan dat arrest of de toepassing daarvan door de Rechtbank. Daarop stuit deze klacht af.
4.12
Ten derde klaagt eiser dat het oordeel van de Rechtbank en haar overwegingen zoals onder punten 35 en 36 weergegeven, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe stelt eiser:
‘1.7
[Eiser] stelt dat van de onmogelijkheid om te bepalen welk criterium wordt gehanteerd en op welke wijze de omslag moet worden berekend geen sprake kan zijn. [Eiser] verwijst hiertoe naar de uitvoerige rapporten en overwegingen die door de deskundigen van [eiser] aan de rechtbank zijn overgelegd. In het licht van het door [eiser] aangevoerde is het oordeel van de rechtbank dat geen sprake kan zijn van een complex als bedoeld in artikel 40d van de Onteigeningswet, omdat niet te bepalen zou zijn welk criterium gehanteerd moet worden en op welke wijze de omslag niet berekend zou kunnen worden, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.’
4.13
In rechtsoverweging 11 tot en met 14 worden door de Rechtbank stukken aangehaald waarop het oordeel is gebaseerd. De daarin gemotiveerde feiten en afwegingen komen mij niet voor als innerlijk tegenstrijdig of anderszins onbegrijpelijk. Eiser heeft onvoldoende duidelijk gemaakt op welke ‘uitvoerige rapporten en overwegingen die door de deskundigen van [eiser] aan de rechtbank zijn overgelegd’ deze klacht ziet en wat daarvan de precieze betekenis zou zijn. Daarop stuit ook deze klacht af.
4.14
Het eerste middel faalt.
Middel II: het niet toepassen van artikel 40c, onder 3 Ow
4.15
Artikel 40c Ow luidt:
‘Bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak wordt geen rekening gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door
- 1o.
het werk waarvoor onteigend wordt;
- 2o.
overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt;
- 3o.
de plannen voor de werken onder 1o en 2o bedoeld.’
4.16
Onder toepassing van de eliminatieregel van artikel 40c wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling een uitzondering gemaakt op de hoofdregel dat voor de begroting van de schadeloosstelling beslissend zijn de omstandigheden zoals bij het inschrijven van het vonnis tot vervroegde onteigening in de openbare registers aanwezig, de zogenoemde peildatum. De uitzondering bestaat eruit dat geen rekening wordt gehouden met waardeverhogende- of verlagende omstandigheden die op de peildatum aanwezig zijn en die door niets anders zijn veroorzaakt dan door hetgeen de onteigenaar zelf heeft aangelegd of gaat aanleggen in het kader van het plan waarvoor onteigend wordt.
4.17
Van der Feltz e.a. schrijven over de eliminatieregel:13.
- ‘315.
Als het in art. 40c bedoelde ‘plan voor het werk’ kan in zijn algemeenheid niet worden aangemerkt een bestemmingsplan. (…) — het bestemmingsplan verwordt wel tot ‘plan voor het werk’ — wanneer het vaststellen van de bestemming niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kan worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door een ander overheidslichaam ontwikkeld plan, waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht. Wanneer met andere woorden de bestemming ‘van bovenaf’ als ‘dwangbestemming’ is opgelegd, moet het bestemmingsplan als plan voor het werk als bedoeld in art. 40c voor de bepaling van de schadeloosstelling worden weggedacht.’
4.18
De Rechtbank heeft geoordeeld dat hier feitelijk geen sprake is van een dwangbestemming:14.
- ‘19.
Het BBL is van mening dat er op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van het bestemmingsplan Eendragtspolder wel degelijk sprake is van een dwangbestemming, die moet worden weggedacht, omdat de gemeente in volle vrijheid niet zou hebben gekozen voor een bestemmingsplan dat voorziet in een dergelijke grootschalige waterberging.
- 20.
Gedaagde heeft primair eveneens bepleit dat sprake is van een dwangbestemming die moet worden weggedacht (…).
- 21.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat geen sprake is van een dwangbestemming, (…).
(…)
- 23.
Nu is vastgesteld dat geen sprake is van een dwangbestemming die moet worden weggedacht behoeft de vraag of, uitgaande van de voorheen geldende agrarische bestemming, de gronden een boven de agrarische waarde uitgaande verwachtingswaarde bezaten, niet meer te worden beantwoord.’
4.19
Tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van een dwangbestemming richt zich de eerste klacht die ertoe strekt dat dit oordeel in strijd is met het recht, althans onbegrijpelijk is. Hiertoe stelt eiser:
‘2.3
Door beide partijen is in eerste aanleg aangevoerd dat in casu sprake is van een situatie waarin het bestemmingsplan (i.c. de bestemmingsplannen ‘Eendragtspolder’ en ‘Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO’) vereenzelvigd moeten worden met het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt. Dientengevolge zou de aan de onteigende gronden toegekende bestemming op grond van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 40c, onder 3, van de Onteigeningswet weggedacht moeten worden.’
4.20
In tegenstelling tot de conclusie van de deskundigen hebben beide partijen aangevoerd dat sprake is van een dwangbestemming.15.
4.21
Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een dwangbestemming met de bedoeling de waarde van het onteigende te verhogen met de verwachtingswaarde daarvan. In het tweede middel wordt gesteld:
‘2.4
(…). Door artikel 40c, onder 3, van de Onteigeningswet niet toe te passen heeft de rechtbank ten onrechte de bestemming niet weggedacht, waardoor er aan [eiser] niet een hogere dan de agrarische waarde zou toekomen. Indien de bestemming wel conform artikel 40c onder 3, van de Onteigeningswet zou zijn weggedacht, zou de bovenop de agrarische waarde de verwachtingswaarde voor gronden in dit gebied toegekend moeten worden en zou aldus tot een hogere waarde per vierkante meter zijn gekomen. (…).’
En bij de Rechtbank:16.
- ‘31.
(…) Aan de tot het dossier behorende stukken, (…) kan worden ontleend dat van een dergelijke ‘dwangbestemming’ in casu sprake is.
- 32.
Dat betekent dan, dat de onrendabele bestemming voor de waardebepaling moet worden weggedacht. Voor de waardebepaling resteert de vigerende agrarische waarde, welke wordt verhoogd als ter plaatse de verwachting geldt dat deze gronden — eventueel op termijn — zouden worden bestemd voor meer lucratieve functies, bijvoorbeeld gelet op de ligging van de gronden aan de rand van bestaande bebouwing. (…).’
4.22
Verweerder heeft op zichzelf eveneens aangevoerd dat sprake is van een dwangbestemming. In zijn schriftelijke reactie stelt verweerder:
‘Door het BBL is slechts aangevoerd dat sprake was van een dwangbestemming, omdat de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle bij het vaststellen van de bestemmingen Water en Recreatiegebied in feite geen andere keus had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het Rijk en de provincie ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt al een bepaalde bestemming is toegedacht (…).’
En bij de Rechtbank:17.
- ‘27.
Met de vaststelling van het Streekplan Zuid-Holland Oost op 12 november 2003 werd duidelijk dat in de Eendragtspolder geen rode functies zouden worden toegelaten. In dit streekplan was de waterberging immers opgenomen én om de Eendragtspolder (althans het gebied waarover het thans gaat) is geen rode contour gelegd.
- 28.
In ieder geval vanaf 2003 kan naar de mening van BBL geen sprake meer zijn van een verwachtingswaarde.
- 29.
Nu in dit geval naar de mening van BBL sprake is van een dwangbestemming, heeft dat tot gevolg dat de waterberging en de recreatieve functie geen onderdeel kunnen uitmaken van een complex. In dit verband wijst BBL op het arrest […]/provincie Noord-Holland van 22 februari 2002, NJ 2002, 365.’
4.23
Ik merk op dat verweerder weliswaar tot op zekere hoogte ook een dwangbestemming ziet, maar daaraan, anders dan eiser, het gevolg verbindt dat er geen sprake is van een verwachtingswaarde. Dus er is in elk geval geen overeenstemming over de gevolgen van het al dan niet aanwezig zijn van (enige vorm van) dwangbestemming.
4.24
Het lijkt mij overigens zeer de vraag of het wegdenken van een toekomstige (dwang)bestemming eiser hier financieel iets kan brengen. De toekomstige bestemming van het onteigende is immers grootschalige waterberging en waterrecreatie, als vastgesteld door de Rechtbank; zie met name r.o. 11, 12 en 21. Dat brengt de waarde van de onderliggende grond niet boven de door de Rechtbank gehanteerde agrarische waarde; zie r.o. 17, laatste volzin.
4.25
Overigens zij erop gewezen dat de Rechtbank zelfstandig, met behulp van deskundigen, de schadeloosstelling moet vaststellen, zonder dat de Rechtbank in dat kader is gebonden aan (gemeenschappelijke) standpunten van partijen.18. Op een en ander stuit deze klacht af.
4.26
Tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van een dwangbestemming heeft eiser ook de navolgende klacht gericht:
‘2.4
De rechtbank heeft evenwel slechts gemotiveerd om welke reden geen sprake zou zijn van een dwangbestemming. Artikel 40c, onder 3, van de Onteigeningswet bepaalt echter niet dat sprake moet zijn van een dwangbestemming om met toepassing van dit artikel de bestemming weg te denken. Zulks volgt evenmin uit de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 40c, onder 3 van de Onteigeningswet.’
4.27
Eiser heeft onvoldoende duidelijk gemaakt op welke passage uit de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 40c, onder 3 Ow deze klacht ziet en wat daarvan de precieze betekenis zou zijn. Daarop stuit deze klacht af.
4.28
De derde klacht richt zich eveneens tot het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van een dwangbestemming. De klacht strekt ertoe dat de motivering van het oordeel onbegrijpelijk is, althans ondermaats. Hiertoe heeft eiser gesteld:
‘2.5
Voorts is de motivering van de rechtbank in het licht van het aangevoerde door partijen, immers zowel [eiser] als het BBL hebben betoogd dat sprake is van een weg te denken bestemming met toepassing van ofwel artikel 40c, onder 3, van de Onteigeningswet ofwel het leerstuk van de dwangbestemming, onbegrijpelijk, althans ondermaats.’
4.29
Deze klacht moet het lot van de voorgaande delen, eveneens om voornoemde redenen.
4.30
De Rechtbank heeft geoordeeld:
- 22.
Gedaagde heeft nog aangevoerd dat er momenteel diverse procedures bij de Hoge Raad aanhangig zijn waarin in cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank Rotterdam in een aantal onteigeningszaken ten behoeve van de provinciale weg N 209 ten onrechte heeft geoordeeld dat er in die zaken geen sprake is van een dwangbestemming. Volgens hem betreft het hier gelijksoortige procedures als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het hier gaat om vergelijkbare gevallen en gaat aan dit betoog voorbij.
4.31
De vierde klacht richt zich tot dit oordeel en strekt ertoe dat het oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Hiertoe stelt eiser:
‘2.6
[Eiser] heeft gemotiveerd gewezen op de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Wuisman d.d. 22 januari 2010 in de cassatieprocedure bij uw Raad bekend onder het nummer 08/03694. [Eiser] heeft uit die conclusie een criterium voor de toepassing van artikel 40c, onder 3, van de Onteigeningswet afgeleid, welk criterium naar mening van [eiser] voor herhaalde toepassing geschikt is, onder meer in de voorliggende procedure. Advocaat-Generaal mr. Wuisman overweegt — kort samengevat — (…).
2.7
De rechtbank miskent de toepasselijkheid van dit criterium door te overwegen dat [eiser] had moeten bewijzen, althans aannemelijk had moeten maken, dat sprake is van een gelijksoortige procedure als die voor welke de conclusie door Advocaat-Generaal mr. Wuisman is geschreven. Het karakter van een criterium is juist dat het op meerdere en dus ook ongelijksoortige situaties toegepast kan worden. Door het criterium van Advocaat-Generaal mr. Wuisman niet op onderhavige procedure toe te passen heeft de rechtbank ten onrechte de bestemming niet weggedacht en heeft zodoende geen volledige schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld.’
4.32
Eiser heeft mijns inziens onvoldoende duidelijk gemaakt op welk criterium deze klacht doelt en wat hiervan de precieze betekenis is, als te beoordelen in cassatie. De klacht treft geen doel.
4.33
De Rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘21.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat geen sprake is van een dwangbestemming, gelet op hetgeen dienaangaande in het rapport is betoogd. In dit geval was er weliswaar sprake van op rijksniveau vastgesteld beleid, waaruit de noodzaak tot het realiseren van een omvangrijke waterbergingscapaciteit in de Eendragtspolder voortvloeide, maar uit de Beleidsnotitie toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden ten aanzien van de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in de Eendragtspolder, de Tweemanspolder en de Wilde Veenen vastgesteld in mei 2002 valt evenzeer af te leiden dat de gemeente Zevenhuizen al geruime tijd eigener beweging het tegengaan van het verdichten van de Eendragtspolder nastreefde en deze open ruimte wilde gebruiken als bufferzone tegen de oprukkende verstedelijking van Rotterdam. Bovendien is niet uit de in het geding gebrachte stukken af te leiden dat de exacte situering en begrenzing van de waterberging, voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, door provincie of rijk is vastgesteld. De gemeentelijke bijdrage aan de kosten van uitvoering van de bestemmingsplannen bevestigd dat niet van een dwangbestemming kan worden gesproken.’
4.34
De vijfde klacht is gericht tegen dit oordeel en strekt ertoe dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe stelt eiser:
‘2.9
(…) De rechtbank acht het oordeel van deskundigen dat de gemeente invloed heeft gehad op de exacte begrenzing en situering van de waterberging en het recreatiegebied, alsmede de financiële bijdrage van de gemeente aan de realisering van het project van doorslaggevende aard om te oordelen dat geen sprake kan zijn van een dwangbestemming. [Eiser] heeft in eerste aanleg een grote hoeveelheid informatie ingebracht waaruit het tegengestelde blijkt. De rechtbank heeft door het oordeel van deskundigen over te nemen zonder (kenbaar uit de motivering) acht te slaan op het door partijen aangevoerde het oordeel dat geen sprake is van een dwangbestemming onvoldoende gemotiveerd.’
4.35
In rechtsoverweging 11 tot en met 14 worden door de Rechtbank stukken aangehaald waarop het oordeel is gebaseerd. Eiser heeft onvoldoende duidelijk gemaakt uit welke overlegde informatie het tegengestelde van het oordeel van de Rechtbank zou blijken en wat daarvan de precieze betekenis zou zijn. Daarom faalt ook deze klacht.
4.36
Het tweede middel kan aldus evenmin tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van [eiser] dient te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2011
Heden neem ik conclusie in de samenhangende zaken nrs. 10/02726, 10/02723, 10/02727, 10/02725, 10/02730, 10/02359, 10/02360 en 10/02379, alsmede in de gedeeltelijk daarmee samenhangende zaken nrs. 10/02543 en 10/02549.
Stcrt. 29 september 2008, nr. 188. Een rectificatie van het Koninklijk Besluit is bekend gemaakt in Stcrt. 4 november 2008, nr. 214.
Rechtbank 's‑Gravenhage 28 januari 2009, nr. 325482 / HA ZA 08-3981, niet gepubliceerd.
In haar vonnis van 21 april 2010 overweegt de Rechtbank: ‘48. [Betrokkene] is bij vonnis van 28 januari 2009 door de rechtbank als tussenkomende partij toegelaten in de onderhavige procedure. Uit de brief van 20 mei 2009 van mr. S.G.A de Boer blijkt dat het BBL en [betrokkene] overeenstemming hebben bereikt omtrent een minnelijke afwikkeling, zodat voor [betrokkene] geen schadeloosstelling behoeft te worden vastgesteld.’
Rechtbank te 's‑Gravenhage 21 april 2010, nr. 325482 / HA ZA 08-3981, niet gepubliceerd.
Zie r.o. 44, 47 en 54.
Het in cassatie bestreden vonnis is van 21 april 2010. De verklaring bedoeld in artikel 52, lid 3, van de Onteigeningswet is op 26 april 2010 afgelegd. De in artikel 53 van de Onteigeningswet voorgeschreven betekening en dagvaarding hebben op 16 juni 2010 plaatsgevonden, en er is gedagvaard binnen de in dit artikel aangegeven termijn.
Van der Feltz e.a., ‘Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud.’ Kluwer: 2006, nr. 454, p. 76–77.
Zie 2.9, r.o. 32–36.
Zie 2.9.
Hoge Raad 11 juli 2008, nr. C07/042HR, LJN BD2407, NJ 2008/451.
Van der Feltz e.a., ‘Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud.’ Kluwer: 2006, nr. 315 p. 42–43.
Zie 2.9, r.o 21–23.
Zie 2.9, r.o. 18–20.
Notitie ter descente d.d. 23 april 2009.
Algemeen deel van de nota voor rechter-commissaris en deskundigen d.d. 23 april 2009.
Zie o.a. Hoge Raad 22 januari 1992, nr. 1131, LJN AD1587, NJ 1993/114 en Hoge Raad 12 februari 1997, nr. 1222, LJN AC2383, NJ 1998/29.