Deze zaak hangt samen met zes andere beklagzaken (in cassatie aanhangig onder de nummers: 13/01972; 13/02002; 13/03791; 13/03782; 13/03784 en 13/03778). In die andere zes zaken zal ik vandaag ook concluderen.
HR, 29-09-2015, nr. 13/03790
ECLI:NL:HR:2015:2881
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
13/03790
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2881, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1592, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1592, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2881, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0425
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:833 omtrent het verrichten van onderzoek naar proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag. De Rechtbank heeft kennelijk aanleiding gezien te onderzoeken of voortzetting van het beslag op de inbeslaggenomen geldbedragen in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Haar oordeel daaromtrent is i.c. ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
29 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/03790 B
IC/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 april 2013, nummer RK 13/141, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klager, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering door de Rechtbank van de gegrondverklaring van het namens de klager ingediende klaagschrift voor zover die gegrondverklaring betrekking heeft op de inbeslaggenomen geldbedragen.
2.2.
De Rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, strekkende onder meer tot teruggave van de onder de klager op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen geldbedragen van in totaal € 5.350,-, gegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtbank geeft ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag aan dat de vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De vraag of het buiten redelijke twijfel is dat klager eigenaar is van het geldbedrag is, nu klager de beslagene is, niet aan de orde.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat klager wordt verdacht van het witwassen van gelden die van misdrijf afkomstig zijn. Klager zou deze gelden onder andere hebben geïnvesteerd in de aankoop van onroerend goed. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter aan verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is echter van mening dat het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager en acht voortzetting van het beslag op voornoemd geldbedrag niet noodzakelijk voor voordeelsontneming. De rechtbank zal het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag eveneens gegrond verklaren en teruggave gelasten van voornoemd geldbedrag."
2.3.
De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste lid, Sv, de juiste maatstaf aangelegd. De toe te passen maatstaf vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 1 oktober 2013,ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278).
2.4.
De Rechtbank heeft kennelijk aanleiding gezien te onderzoeken of voortzetting van het beslag op de in beslag genomen geldbedragen in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door in dit verband enkel te overwegen "dat het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager en voortzetting van het beslag op voornoemde geldbedrag niet noodzakelijk [is] voor voordeelsontneming" heeft de Rechtbank haar oordeel daaromtrent ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen van in totaal € 5.350,–;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:833 omtrent het verrichten van onderzoek naar proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag. De Rechtbank heeft kennelijk aanleiding gezien te onderzoeken of voortzetting van het beslag op de inbeslaggenomen geldbedragen in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Haar oordeel daaromtrent is i.c. ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 13/03790 B Zitting: 23 juni 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 5 april 2013 het beklag van klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het onder klager gelegde beslag op twee horloges, een ketting en een geldbedrag, en de teruggave daarvan aan klager, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft voorts de teruggave van voornoemde sieraden en het geldbedrag gelast.
2. Tegen deze beschikking heeft het openbaar ministerie tijdig cassatieberoep ingesteld.1.Dit cassatieberoep is blijkens de daarvan opgemaakte akte onbeperkt ingesteld.2.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.J.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant, een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend. Namens klager heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur houdende tegenspraak3.van het door het openbaar ministerie voorgestelde cassatiemiddel ingediend.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt, kort gezegd, over de gegrondverklaring van het beklag, maar enkel voor zover die betrekking heeft op het inbeslaggenomen geldbedrag.
4.2. Voordat ik nader inga op het middel, schets ik eerst kort de achtergrond van deze beklagzaak. Uit het dossier kan worden afgeleid dat het bedoelde geldbedrag op 3 april 2012 bij een doorzoeking is aangetroffen in de slaapkamer van klager en vervolgens in beslag is genomen.4.Daarnaast is nog beslag gelegd op een tweetal horloges en een goudkleurige ketting. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechter-commissaris op 14 mei 2012 een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek ten aanzien van klager heeft verleend en dat conservatoir beslag is gelegd op een geldbedrag van € 5.350,-. Kennelijk gaat het hier om de handhaving van het op 3 april 2012 ex art. 94 Sv gelegde beslag als conservatoir beslag.5.Naar aanleiding hiervan heeft klager een klaagschrift ex art. 552a Sv bij de Rechtbank ingediend. Dit klaagschrift is op 5 april 2013 gelijktijdig met een ander klaagschrift van klager - strekkende tot opheffing van het onder klager gelegde beslag op een aantal auto’s – in openbare raadkamer behandeld. Op de achtergrond speelt een witwaszaak waarin klager een van de verdachten is.
4.3. Omdat het middel enkel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag tegen het conservatoir beslag op het geldbedrag, zal ik hierna weergeven hoe de discussie ten aanzien van dit beslag tijdens de raadkamerbehandeling is verlopen. Blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 april 2013 is door de raadsman van klager, de officier van justitie en door klager zelf het volgende aangevoerd met betrekking tot het conservatoir beslag op het geldbedrag:
“De raadsman heeft aangevoerd:
Het openbaar ministerie heeft opgemerkt dat de herkomst van een bedrag van € 1.600.000,- is verhuld, maar er is geen enkele sprake van een verhullingsaktie. Dit geldbedrag was afkomstig van Rijkswaterstaat. Mijn Cliënt heeft met de belastingdienst gesproken over het bedrag dat afkomstig was van Rijkswaterstaat en over de Zweedse Stichting. Ik leg hierbij stukken van de belastingdienst over betreffende de bezwaarprocedure familie [van klager] van 21 februari 2011 waaruit blijkt dat mijn cliënt open kaart heeft gespeeld. In de machtiging conservatoir beslag van de rechter-commissaris wordt een bedrag van € 22.500,- genoemd. Er ligt beslag op onroerend goed met een WOZ-waarde van € 800.000,-- en ik acht het beslag op de in de klaagschriften genoemde goederen en het genoemde geldbedrag, niet proportioneel.
(…)
Ik verzoek de rechtbank om alles terug te geven aan mijn cliënt.”
De officier van justitie:
In 2008 is de woning verkocht aan de Zweedse Stichting, maar er is sprake van een nieuwe lening. Het gaat hier niet om het bedrag dat is verkregen van Rijkswaterstaat. De echtheid van de leningen aan de Zweedse Stichting staat ter discussie. Alle in beslag genomen goederen horen bij elkaar en het is de vraag of deze goederen aantoonbaar van klager zijn. Klager geeft zelf aan dat een deel van het geld van zijn moeder is, maar dat blijkt nergens uit. Ik persisteer bij de adviezen van het openbaar ministerie van 26 maart 2013 en 27 maart 2013.
De raadsman
Er is geen sprake van witwassen en ik kan uit de stukken niet concluderen dat mijn cliënt een bedrag van € 1.700.000,-- moet gaan betalen. Het valt mij op dat het openbaar ministerie twijfel blijft zaaien omtrent de herkomst van de gelden die van Rijkswaterstaat zijn verkregen.
Klager:
Ik heb van Rijkswaterstaat een schadeloosstelling gekregen betreffende een woning die in 1985 is gekocht en ik heb het gevoel dat die schadeloosstelling leidt tot de verdenking van witwassen. De overheid maakt fouten. Er staan onjuiste data in het advies van het openbaar ministerie en de door het openbaar ministerie verstrekte stukken zijn niet compleet.
(…)
Op het pand aan de [a-straat 1] is conservatoir beslag gelegd.”
4.4.
De Rechtbank heeft, als gezegd, het beklag gegrond verklaard. Daartoe werd – voor zover het betreft het beklag tegen het inbeslaggenomen geldbedrag - het volgende overwogen:
“De rechtbank geeft ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag aan dat de vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De vraag of het buiten redelijke twijfel is dat klager eigenaar is van het geldbedrag is, nu klager de beslagene is, niet aan de orde. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat klager wordt verdacht van het witwassen van gelden die van misdrijf afkomstig zijn. Klager zou deze gelden onder andere hebben geïnvesteerd in de aankoop van onroerend goed. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter aan verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is echter van mening dat het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager en acht voortzetting van het beslag op voornoemd geldbedrag niet noodzakelijk voor voordeelsontneming. De rechtbank zal het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag eveneens gegrond verklaren en teruggave gelasten van voornoemd geldbedrag.”
4.5.
Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van een verdenking of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De Rechtbank heeft deze maatstaf niet miskend. Daarover klaagt het middel dan ook terecht niet. De in dit soort zaken aan te leggen maatstaf vergt volgens de Hoge Raad niet een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de eventueel op te leggen geldboete of van het te ontnemen bedrag. Wel kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de beklagrechter er in de motivering van zijn beslissing blijk van dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht, aldus de Hoge Raad.6.
4.6.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank dit verdergaande onderzoek verricht. Het middel klaagt – terecht - niet over het feit dát de Rechtbank heeft getoetst of het beslag op het geldbedrag proportioneel was, want daartoe gaf de discussie zoals die tijdens de raadkamerbehandeling is gevoerd zonder meer aanleiding, maar het middel klaagt wel over de uitkomst van het door de Rechtbank verrichte onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag.
4.7.
In de cassatieschriftuur wordt verwezen naar “de stukken van het geding” waaruit zou blijken dat klager door middel van witwassen een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dat voorshands wordt geschat op € 1.712.100,-; dat de waarde van de voorwerpen waarop eerder ex art. 94 Sv beslag was gelegd – waaronder het onderhavige geldbedrag – wordt geschat op € 22.500,- en dat de belastingdienst beslag heeft gelegd op een bedrag van € 1.049.600,-. Verder wordt in de schriftuur vermeld dat de rechter-commissaris op 23 mei 2012 een machtiging heeft verleend tot het handhaven van het beslag op (onder meer) het geldbedrag als conservatoir beslag tot een maximum bedrag van € 22.500,-.7.Nu is het punt dat deze bedragen niet uit het dossier – zoals dat naar de Hoge Raad is gezonden – blijken. In het dossier zit wel een “Advies OM inzake verzoek ex art. 552a Sv” d.d. 27 maart 2013 dat - naar ik aanneem - op de voet van art. 23, vierde lid, Sv aan de raadkamer is overgelegd. In dat advies wordt verwezen naar vijf bijlagen. Deze bijlagen zijn echter, op de eerste bijlage na, niet aan het advies gehecht. Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling blijkt dat de officier van justitie tijdens die behandeling heeft gerefereerd aan dit “Advies OM”,8.zonder verder overigens een concreet bedrag te noemen in het kader van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Wel sprak de raadsman van klager tijdens de raadkamerbehandeling over bedragen van respectievelijk € 1.600.000,- en €1.700.000,- die door klager betaald zouden moeten worden in het kader van de witwasbeschuldiging. Ook refereerde hij aan een bedrag van € 22.500,- dat door de rechter-commissaris in de verleende machtiging conservatoir beslag was vermeld.
4.8.
Ik heb gemeend dat er bij de geschetste stand van zaken onvoldoende reden is om bij de Rechtbank navraag te doen naar de ontbrekende stukken. Dit omdat een beklagrechter die oordeelt dat het gelegde conservatoir beslag disproportioneel is, gehouden is dat oordeel zodanig te motiveren dat inzicht wordt verschaft in de gedachtegang die daaraan ten grondslag ligt. Dat zal als regel betekenen dat de beklagrechter zich dient uit te laten over de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en over de (totale) waarde van de voorwerpen waarop conservatoir beslag is gelegd. Aan die eis van inzichtelijkheid voldoet de motivering in casu niet. De Rechtbank heeft enkel overwogen “dat het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager” en dat de voortzetting van het beslag op het geldbedrag niet noodzakelijk is voor voordeelsontneming. Uit deze overweging blijkt niet dat de Rechtbank de door de raadsman van klager tijdens de raadkamerbehandeling gemaakte opmerking dat er beslag op onroerend goed ligt met een WOZ-waarde van € 800.000,- voor juist heeft gehouden, laat staan dat de Rechtbank aannemelijk heeft geoordeeld dat de desbetreffende panden het genoemde bedrag bij (executoriale) verkoop zullen opbrengen en dat dit bedrag in zijn geheel voor uitwinning beschikbaar zal zijn. Voorts blijkt uit de motivering van de Rechtbank niet of zij het oordeel is toegedaan dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door het openbaar ministerie op een aanmerkelijk lager bedrag is geschat dan de vermoedelijke opbrengst van het onroerend goed dan wel of zij heeft geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende rechter de klager een betalingsverplichting zal opleggen tot een bedrag dat in de buurt komt van die vermoedelijke opbrengst. Onduidelijk is voorts of het door de raadsman van klager genoemde bedrag van € 22.500,- dat in de door de rechter-commissaris verleende machtiging zou zijn genoemd, in de gedachtegang van de Rechtbank een rol heeft gespeeld. Terecht wordt in de cassatieschriftuur opgemerkt dat dit bedrag niet leidend is, in die zin dat beslaglegging tot een hoger bedrag niet zou zijn toegestaan.9.Het zou kunnen dat de Rechtbank dit heeft miskend.
4.9.
Het middel slaagt derhalve.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover die betrekking heeft op het inbeslaggenomen geldbedrag en in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
In de cassatieschriftuur wordt voorafgaand aan het middel opgemerkt dat het cassatieberoep zich enkel richt tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het inbeslaggenomen geldbedrag van € 5.350,- en dus niet tegen de gegrondverklaring voor zover die betrekking heeft op de twee horloges en de goudkleurige ketting. De cassatieakte is hier echter beslissend.
Dit processtuk draagt de titel “Conclusie houdende tegenspraak”.
Zie het tot het dossier behorende “advies OM inzake verzoek ex. Artikel 552a” d.d. 27 maart 2013, waarin verwezen wordt naar een proces-verbaal van bevindingen van 3 april 2013 dat als bijlage I aan het “advies OM” is gehecht.
Volgens het in de vorige noot genoemde “advies OM” vond dit plaats op 23 mei 2013. Bedoeld is kennelijk 23 mei 2012.
Zie o.m. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:BM6164 en HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR2014:38
Zie p. 4 van de cassatieschriftuur van het openbaar ministerie.
Zie de hiervoor geciteerde passage uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 april 2013 waar staat dat de officier van justitie “persisteert bij de adviezen van het openbaar ministerie van 26 maart 2013 en 27 maart 2013.” Het advies van 26 maart 2013 betreft het advies van het OM in de gelijktijdig behandelde beklagzaak van klager.
Zie HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691. Als juist is wat in de schriftuur wordt gesteld, heeft de ex art. 103 Sv gegeven machtiging (enkel) betrekking op de handhaving van het reeds ex art. 94 Sv gelegde beslag als conservatoir beslag en correspondeert het daarin genoemde bedrag met de geschatte waarde van de reeds inbeslaggenomen goederen. Op een later in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek ex art. 126b Sv gelegde conservatoir beslag op onroerend goed heeft de machtiging zo gezien geen betrekking.