Einde inhoudsopgave
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 1019i [Termijn voor instellen eis in hoofdzaak]
Geldend
Geldend vanaf 23-10-2018
- Bronpublicatie:
17-10-2018, Stb. 2018, 369 (uitgifte: 22-10-2018, kamerstukken: 34821)
- Inwerkingtreding
23-10-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-10-2018, Stb. 2018, 370 (uitgifte: 22-10-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Intellectuele-eigendomsrecht / Europees intellectuele-eigendomsrecht
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
1.
Bij het treffen van een voorlopige voorziening bepaalt de voorzieningenrechter een redelijke termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak. De voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer een eis in de hoofdzaak niet binnen die termijn is ingesteld en de gedaagde een daartoe strekkende verklaring bij de griffie indient. Is de verklaring ingediend na het verstrijken van de gestelde termijn, dan verliest de voorlopige voorziening haar kracht met de indiening van de verklaring.
2.
Heeft de voorzieningenrechter geen termijn als bedoeld in het eerste lid gesteld, dan verliest de voorlopige voorziening haar werking door een verklaring als bedoeld in het eerste lid, wanneer na ten minste 31 dagen, waarvan ten minste 20 werkdagen, geen eis in de hoofdzaak is ingesteld.
3.
Bij een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt een afschrift overgelegd van het vonnis. Is daartegen een rechtsmiddel ingesteld, dan wordt dit in de verklaring vermeld. De gedaagde zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van zijn verklaring aan de eiser.