Zie het (tussen)arrest van het hof 's‑Gravenhage van 10 mei 2007, rov. 1.1 t/m 1.8 en het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 januari 2006, rov. 1.1 t/m 1.7.
HR, 04-06-2010, nr. 08/02688
ECLI:NL:HR:2010:BL8549
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-06-2010
- Zaaknummer
08/02688
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BL8549
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL8549, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8549
ECLI:NL:PHR:2010:BL8549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL8549
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Geschil over de eigendom van een strook grond die deel uitmaakt van een groter perceel en gelegen is tussen de kadastrale perceelsgrens en een parallel aan die grens op het perceel gebouwde tuinmuur. (81 RO)
4 juni 2010
Eerste Kamer
08/02688
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 244719/HA ZA 05-1895 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 augustus 2005 en 18 januari 2006,
b. de arresten in de zaak 06/202 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2007 en 13 maart 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen het tussenarrest van 10 mei 2007 en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 juni 2010.
Conclusie 05‑03‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres],
adv. mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2],
adv. mr. J.F.M. van Weegberg.
In geschil is de eigendom van een strook grond die deel uitmaakt van een groter perceel en gelegen is tussen de kadastrale perceelsgrens en een parallel aan die grens op het perceel gebouwde tuinmuur, welke strook door partijen, kennelijk bezien vanaf de op het perceel staande woning, wordt aangeduid als de grond ‘achter de tuinmuur’.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- a.
Op 10 mei 1937 is door het College van B en W van de gemeente Delft aan de rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie en toentertijd eigenares van het hierna vermelde perceel [A 001] vergunning verleend tot (onder meer) het metselen van een tuinmuur aan de [a-straat 1] te [plaats]. Deze muur loopt dwars over perceel [A 001] en staat niet op de kadastrale erfgrens.
- b.
Volgens een notariële transportakte van 28 maart 1991 heeft eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]), vertegenwoordigd door haar toenmalige directeur [betrokkene 1], verklaard te hebben verkocht aan [betrokkene 2], echtgenote van [betrokkene 1], die verklaarde te hebben gekocht en in eigendom te aanvaarden ‘het woonhuis plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats], met de grond waarop het is gebouwd en de grond welke daarbij behoort, kadastraal bekend gemeente Delft, sectie [A001], groot twee aren en zeven en dertig centiaren (…).’
- c.
Bij notariële akte van 19 juni 1998 is door [betrokkene 2] aan verweerders in cassatie (hierna tezamen: [verweerder] c.s.) geleverd ‘Het woonhuis met schuur, ondergrond en tuin, staande en gelegen te [plaats] aan de [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente Delft, sectie [A001], groot twee are en zeven en dertig centiare.’
- d.
[Eiseres] is eigenares van het belendende perceel, kadastraal bekend gemeente Delft, sectie [A002] (voorheen [003]). Tot in omstreeks 2002 of 2003 heeft [eiseres] op dit terrein een zeepfabriek geëxploiteerd. [Eiseres] is voornemens het fabrieksterrein te verkopen, waarna het is bestemd voor de bouw van appartementen.
- e.
Bij brief van 11 april 2005 schreef notaris Kijlstra te Delft aan [verweerder] c.s. onder meer:
‘(…) Thans ben ik als notaris betrokken bij de verkoop en overdracht van de voormalige zeepfabriek (…). Voorzover ik aan de hand van de kadastrale kaart kan overzien, is de fabriek mede gebouwd op een gedeelte van (…) kadastraal perceel nummer [001]. Ter informatie ontvangt u bijgaand (…) een kopie van de kadastrale tekening. Op de tekening heb ik in blauw aangegeven hoe volgens het kadaster de erfgrens loopt, en in rood hoe volgens opgave van de zeepfabriek de feitelijke erfgrens loopt. (…)’
- f.
Bij brief van 25 april 2005 heeft [verweerder] aan [eiseres] onder meer het volgende bericht:
‘(…) Hierbij deel ik u mede, dat ik dit gebruik vanaf heden niet meer gedoog. Ik ga het zelf in gebruik nemen. Tevens deel ik u mede dat ik op 29 april a.s. een aanvang maak met de verwijdering van de muur op mijn perceel. Uit de kadastrale kaart blijkt overduidelijk, dat het onderhavige gedeelte van mijn perceel niet tot uw eigendom behoort. (…)’
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 2 juni 2005 heeft [eiseres] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage. [Eiseres] heeft daarbij gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat het strookje zoals aangegeven eigendom is gebleven van [eiseres] alsmede een bevel aan [verweerder] c.s. het betreffende strookje — op straffe van verbeurte van een dwangsom — te ontruimen.
1.3
[Eiseres] heeft aan haar vorderingen primair ten grondslag gelegd2. dat zij eigenaresse is gebleven van het strookje grond achter de in 1937 geplaatste muur. Deze muur is de feitelijke erfgrens tussen de percelen van [verweerder] c.s. en [eiseres]. [Eiseres] heeft, vanaf 1937 en ook na 1991, steeds de beschikking gehad over de bedoelde ruimte vanaf de muur. Uit de notariële akte van 28 maart 1991 blijkt dat [eiseres] aan [betrokkene 2] slechts het perceel heeft willen verkopen voor zover zich dat uitstrekt tot aan de tuinmuur en niet daarachter. [Verweerder] c.s. hebben in 1998 niet méér kunnen kopen van [betrokkene 2] dan [betrokkene 2] in 1991 van [eiseres] heeft gekocht. Subsidiair heeft [eiseres] zich beroepen op verjaring.
[Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4
Bij vonnis van 18 januari 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat, naar de rechtbank begrijpt, aan de levering van de strook op 28 maart 1991 geen rechtsgeldige titel (koop) ten grondslag heeft gelegen, zodat [betrokkene 2] en ook [verweerder] c.s. de eigendom ervan niet hebben verkregen (rov. 3.2) overweegt de rechtbank als volgt:
‘3.3
(…) Uit de akte van 28 maart 1991 volgt dat tussen [eiseres] en [betrokkene 2] geen aparte onderhandse koopakte is opgesteld. Partijen ([eiseres], vertegenwoordigd door haar toenmalige directeur [betrokkene 1] en [betrokkene 2], echtgenote van [betrokkene 1]) zijn op 28 maart 1991 in persoon verschenen voor notaris mr. G. Feijen te 's‑Gravenhage, waarbij een omschrijving van de verkochte onroerende zaak is verstrekt, welke omschrijving aldus is opgenomen in de leveringsakte. Van een discrepantie tussen de omschrijving van de koop enerzijds en de levering anderzijds kan derhalve niet kan worden gesproken, zodat hetgeen in de akte is omschreven in beginsel ook weergeeft hetgeen [eiseres] heeft verkocht en [betrokkene 2] heeft gekocht. De notariële akte levert bovendien op grond van art. 157 Rv naar haar aard tussen de desbetreffende partijen dwingend bewijs op van wat partijen (…) hebben verklaard te hebben ver- respectievelijk gekocht. De rechtbank neemt dat dan ook als uitgangspunt.’
Daarvan uitgaande overweegt de rechtbank vervolgens (rov. 3.4) dat op grond van de feitelijke situatie, te weten de aanwezigheid van de tuinmuur, in relatie tot de omschrijving ‘en de grond welke daarbij behoort’ niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de wil van [eiseres] niet was gericht op de verkoop van de strook grond, waarbij zij (onder neer) in aanmerking neemt dat die omschrijving — kort gezegd — naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd, dat ter nadere aanduiding van de omschreven grond afmetingen in de akte zijn opgenomen en dat vast staat dat de genoemde afmetingen het gehele perceel inclusief de strook betreffen. De rechtbank komt tot het oordeel (rov. 3.5) dat, nu door [eiseres] terzake onvoldoende is gesteld, het ervoor moet worden gehouden dat indertijd (in 1991) tussen [eiseres] en [betrokkene 2] wilsovereenstemming bestond met betrekking tot de verkoop van het gehele perceel, zodat een rechtsgeldige titel ten grondslag heeft gelegen aan de levering van de strook grond. De strook grond is toen dus eigendom geworden van [betrokkene 2], die bevoegdelijk heeft doorverkocht en geleverd aan [verweerder] c.s.. De rechtbank heeft het beroep van [eiseres] op (verkrijgende) verjaring afgewezen, omdat [eiseres] niet als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt (rov. 3.7).
1.5
[Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage. Zij heeft haar vordering in die zin aangevuld dat zij subsidiair, kort gezegd, een verklaring voor recht vordert dat terzake het betreffende stukje grond sprake is van verkrijgende verjaring.3. Na een tussenarrest van 10 mei 2007 — waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast — heeft het hof bij eindarrest van 13 maart 2008 het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.6
[Eiseres] heeft tegen beide arresten tijdig4. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bevat één middel dat uiteenvalt in verscheidene rechts- en motiveringsklachten en is gericht tegen ‘rechtsoverweging 2 tot en met 6, met name rechtsoverweging 2, van het eindarrest’ en tegen het dictum van het eindarrest.5. Hieruit blijkt dat geen klachten zijn aangevoerd tegen het tussenarrest van 10 mei 2007. Dit betekent dat [eiseres] in haar cassatieberoep, voor zover gericht tegen dat tussenarrest, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.6.
2.2
Als ik goed zie, is het middel (met name) gericht tegen de rechtsoverwegingen 2 en 3 van het eindarrest van het hof. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
‘2.
Geen grief is gericht tegen hetgeen de rechtbank onder 3.2 en 3.3 in het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, zodat ook het hof uitgaat van de daarin vermelde uitgangspunten. Dit betekent, kort gezegd, dat er in rechte van uitgegaan dient te worden dat van een discrepantie tussen de omschrijving van hetgeen bij de akte van 28 maart 1991 door [eiseres] aan [betrokkene 2] is verkocht enerzijds en de levering anderzijds niet kan worden gesproken, zodat hetgeen in die akte is omschreven in beginsel ook weergeeft hetgeen [eiseres] heeft verkocht en [betrokkene 2] gekocht.
3.
Voorts geldt — zulks is tussen partijen niet in discussie — dat het bij de beantwoording van de vraag wat de omvang is van een overgedragen perceel aankomt op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte, uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak. De over te dragen zaak — en de omvang daarvan — is in de akte van levering van 28 maart 1991 omschreven als ‘het woonhuis plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats], met de grond waarop het is gebouwd en de grond welke daarbij behoort, kadastraal bekend gemeente Delft, sectie [A001], groot twee aren en zeven en dertig centiaren.’ Nu de overige inhoud van de akte geen indicatie voor een ander oordeel geeft, impliceert deze omschrijving dat de bij de ge- en verkochte onroerende zaak behorende grond het kadastrale perceel ‘gemeente Delft, sectie [A001], groot twee aren zeven en dertig centiaren’ is. Nu tussen partijen voorts niet in discussie is dat de afmeting van 2,37 aren het gehele perceel betreft, inclusief de litigieuze strook grond tussen de muur en het perceel van [eiseres], houdt het vorenoverwogene in dat ook de litigieuze strook grond tot het ge-, respectievelijk verkochte behoort. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de strook grond destijds (in 1991) eigendom van [betrokkene 2] is geworden en dat laatstgenoemde in 1998 (ook) de strook grond aan [verweerder] heeft doorverkocht en geleverd. De tweede grief, waarmee een andere uitleg van de akte van 28 maart 1991 wordt voorgestaan, is derhalve vergeefs voorgedragen.’
2.3
Middel 1 klaagt dat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat
- (i)
de fysieke gesteldheid van de objecten in de akte niet althans onvoldoende meewegen, dat
- (ii)
van een discrepantie tussen de omschrijving van hetgeen bij de akte van 28 maart 1991 door [eiseres] aan [betrokkene 2] is verkocht enerzijds en de levering anderzijds niet kan worden gesproken, zodat hetgeen in die akte is omschreven in beginsel ook weergeeft wat [eiseres] heeft verkocht en [betrokkene 2] heeft gekocht (rov. 2), alsmede dat
- (iii)
de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de strook grond in 1991 en in 1998 is verkocht en geleverd op grond van wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen (rov. 3), alsmede dat
- (iv)
[eiseres] zich niet als rechthebbende op de strook in dispuut heeft mogen beschouwen en het beroep op verjaring niet opgaat (rov. 5).7.
2.4
De bestreden overwegingen van het hof, evenals de daarin aangehaalde overwegingen 3.2 en 3.3 van de rechtbank, hebben betrekking op de vraag of de in geschil zijnde strook grond deel uitmaakt van hetgeen destijds door [eiseres] aan [betrokkene 2] is verkocht. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, ontbreekt in zoverre geldige titel en staat zulks, zelfs indien de strook wel onder de omschrijving in de tot levering bestemde akte van 28 maart 1991 zou vallen — hetgeen [eiseres] betwist8. -, aan eigendomsoverdracht van de strook aan [betrokkene 2] in de weg (art. 3:84 lid 1 BW).9.
2.5
Volgens vaste rechtspraak geldt met betrekking tot de uitleg van de tot levering bestemde akte een objectieve maatstaf: voor de bepaling van (de omvang van) het object van levering komt het aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak.10. Voor de uitleg van de obligatoire titel geldt evenwel de (subjectieve) Haviltex-maatstaf.11. Indien uitleg van de leveringsakte tot de conclusie voert dat het in geschil zijnde object geen onderdeel vormt van de in de akte omschreven onroerende zaak, is voor bewijsvoering over de (meeromvattende) partijbedoeling bij het sluiten van de koopoverenkomst geen plaats.12. De laatste exercitie is immers zinloos (art. 3:84 lid 1 BW).13.
2.6
De rechtbank in haar rov. 3.314. en — bij gebreke van een daartegen gerichte grief — het hof (in rov. 2) zijn er, kennelijk op gronden als vermeld in Uw arrest van 22 april 1994 (rov. 3.5 en 3.8)15., van uitgegaan dat hetgeen in de akte van levering is omschreven in beginsel ook weergeeft hetgeen [eiseres] heeft verkocht en [betrokkene 2] heeft gekocht. Daardoor kwam, zo komt het voor, de vraag aan de orde naar uitleg van de aldus (behoudens tegenbewijs) tot uitgangspunt te nemen koopovereenkomst betreffende (onder meer) ‘de grond welke daarbij behoort’, welke uitleg volgens voormelde vaste rechtspraak zou dienen te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf.16. Bij de vaststelling van de inhoud van de koopovereenkomst gaat de rechtbank echter uit van de zojuist onder 2.5 aangehaalde, bij de uitleg van akten van levering te hanteren objectieve maatstaf (rov. 3.4). In de toelichting bij haar tegen deze overweging gerichte grief II (MvG onder 5) wordt door [eiseres] tegen het hanteren van deze maatstaf niet opgekomen. Er wordt, integendeel, expliciet onderschreven dat de gehanteerde objectieve maatstaf juist is en dat de subjectieve partijbedoeling bij het sluiten van de koopovereenkomst niet relevant is. De grief luidt echter dat bij de toepassing van die (objectieve) maatstaf niet (uitsluitend) acht moet worden geslagen op de omschreven omvang van het perceel, maar (ook) op de partijbedoeling tot levering van slechts de grond tot aan de muur (MvG onder 6–14). Het hof bespreekt deze grief II in zijn rov. 3, aanvangende met de vaststelling dat de toepasselijkheid van de objectieve uitlegmaatstaf tussen partijen niet in discussie is.
2.7
De klacht onder (i) wordt nader toegelicht in de cassatiedagvaarding onder 3 en 4. Nadat de ‘door het hof toe te passen’ objectieve uitlegregel voor leveringsakten is geciteerd17., wordt — samengevat — geklaagd dat het hof heeft miskend dat in het kader van die objectieve uitleg van de tekst van de leveringsakte mede betekenis toekomt aan de uiterlijke staat van de daarin genoemde objecten. Het hof heeft, aldus de klacht, bij zijn uitleg van het begrip ‘de daarbij behorende grond’ geen althans onvoldoende gewicht gehecht aan de fysieke gesteldheid van de in de tekst van de akte genoemde objecten en is ten onrechte is afgegaan op de (‘platte’) tekst van de akte die volstaat met de verwijzing naar een nummer van een kadastraal perceel en een oppervlaktemaat. Daarbij wordt betoogd dat sinds 1937 de fysieke werkelijkheid is dat de ‘daarbij behorende grond’ zich slechts uitstrekt tot de tuinmuur.
Subsidiair wordt geklaagd dat 's hofs oordeel — gelet op de fysieke toestand van met name ‘de daarbij behorende grond’ — onbegrijpelijk is, mede in het licht van de essentiële stellingen van [eiseres].18.
2.8
In cassatie wordt derhalve, in overeenstemming met het onder grief II gevoerde betoog, niet opgekomen tegen 's hofs vaststelling dat ter beantwoording van de vraag of de strook tot het verkochte behoort de objectieve uitlegmaatstaf moet worden toegepast, zodat daarvan — wat van dit uitgangspunt ook zij — in cassatie moet worden uitgegaan. De op de toepassing van die regel betrekking hebbende rechtsklacht faalt evenwel. Deze strekt kennelijk tot betoog dat bij de naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte te verrichten uitleg van de omschrijving van de over te dragen zaak mede betekenis moet worden gehecht aan fysieke kenmerken van die zaak voor zover die niet in de tekst van de akte worden vermeld en de tekst daar ook overigens geen enkele verwijzing naar bevat. Dit betoog berust mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting.
's Hofs oordeel dat uit de omschrijving in de akte volgt dat de bij de ver- en gekochte onroerende zaak behorende grond 2,37 aren groot is, dat tussen partijen niet in geschil is dat dit de afmeting is van het gehele perceel (inclusief de strook grond) en dat de overige inhoud van de akte geen indicatie voor een ander oordeel geeft, miskent niet de zojuist genoemde maatstaf. Verweven als dit oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, kan het voor het overige niet op juistheid worden getoetst. De rechtsklacht faalt mitsdien.
De in dit verband subsidiair aangevoerde motiveringsklacht behoeft geen bespreking, nog daargelaten dat deze niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet nu wordt volstaan met de enkele stelling dat essentiële stellingen zijn gepasseerd en een verwijzing naar meerdere alinea's in de memorie van grieven.
2.9
De klachten onder (ii) en (iii) worden kennelijk (tezamen) nader toegelicht in de cassatiedagvaarding onder 5 tot en met 8. In de eerste plaats wordt geklaagd (onder 5) dat 's hofs oordelen in kwestie onbegrijpelijk zijn gemotiveerd, gelet op de essentiële stellingen van [eiseres]. Hiertoe wordt (wederom) verwezen naar de memorie van grieven van [eiseres] onder 2 tot en met 15.
Deze klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, nu niet wordt aangegeven waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. De enkele verwijzing naar meerdere alinea's in de memorie van grieven is niet voldoende specifiek.
2.10
In de tweede plaats wordt geklaagd (onder 6 t/m 8) dat het hof in rov. 2 ten onrechte heeft overwogen dat geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 en 3.3, zodat ook hetgeen het hof in rov. 3 heeft overwogen niet in stand kan blijven. Hiertoe wordt verwezen naar de (nagenoeg integraal opgenomen tekst van de) memorie van grieven van [eiseres]. Betoogd wordt dat het oordeel van de rechtbank dat de akte van levering van 1991 en de wil van partijen in 1991 overeenstemden, wél is bestreden.
Voorzover de klacht al aan de daaraan te stellen eisen voldoet, meen ik dat deze faalt. Niet onbegrijpelijk is het — in hoge mate feitelijke — oordeel van het hof dat geen grief is gericht tegen hetgeen de rechtbank onder 3.2 en 3.3 in haar vonnis heeft overwogen. De drie grieven van [eiseres] vermelden immers steeds de rechtsoverwegingen waartegen zij zijn gericht; rov. 3.2 en 3.3 zijn daarbij niet genoemd. Dat [eiseres] geen grief heeft gericht tegen deze rechtsoverwegingen is ook te begrijpen, nu de rechtbank in rov. 3.2 (slechts) het standpunt van [eiseres] heeft weergegeven en in rov. 3.3 (slechts) de bij de beoordeling te betrekken feiten en omstandigheden heeft opgesomd. Het oordeel van de rechtbank volgt pas in rov. 3.4 en 3.5. Daartegen richtte zich dan ook de tweede grief van [eiseres], welke grief het hof heeft behandeld in rov. 3.
2.11
De klacht onder (iv) met betrekking tot het beroep op verjaring is niet nader toegelicht. Deze klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen en faalt dan ook.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen het tussenarrest van 10 mei 2007 en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2010
Zie rov. 1.9 (p. 3) van het tussenarrest van het hof van 10 mei 2007 (in cassatie niet bestreden).
Zie rov. 2 van het tussenarrest.
De cassatiedagvaarding is op 13 juni 2008 uitgebracht.
Zie de cassatiedagvaarding op p. 3, 2e alinea.
Zie (bijvoorbeeld) de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 13 juni 2008, LJN BD1390 onder 2.1.
Zie de cassatiedagvaarding, p. 3, 3e alinea.
Zie grief I n.a.v. rov. 1.1 in het vonnis van de rechtbank.
HR 22 april 1994, LJN ZC1345, NJ 1995, 560 m.nt. WMK (rov. 3.3).
HR 8 december 2000, LJN AA8901, NJ 2001, 350 m.nt. WMK (rov. 3.3). Vgl. HR 13 juni 2003, LJN AH9168, C01/224HR (rov. 3.4).
HR 22 april 1994, LJN ZC1345, NJ 1995, 560 m.nt. WMK (rov. 3.5); HR 22 april 1988, LJN AC1150, NJ 1988, 754 m.nt. WMK (rov. 3.2).
HR 8 december 2000, LJN AA8901, NJ 2001, 350 m.nt. WMK (rov. 3.3).
Vgl. HR 20 februari 1987, LJN AG5543, NJ 1987, 1002 m.nt. WMK (rov. 3.3): er is in zoverre niet voldaan aan het leveringsvereiste.
Aangehaald onder 1.4.
Zie HR 22 april 1994, LJN ZC1345, NJ 1995, 560 m.nt. WMK, rov. 3.5 (de persoonlijke aanwezigheid van de wederpartij bij het verlijden van de akte wekt het in het kader van de Haviltex-norm relevant vertrouwen dat die akte in overeenstemming is met hetgeen de wederpartij voor ogen stond) en rov. 3.8 (de notariële akte levert naar aard dwingend bewijs op van de verklaringen van partijen omtrent hetgeen zij hebben ver- en gekocht, behoudens tegenbewijs).
Vgl. C.G. Breedveld-de Voogd, RMTh 2002/5, p. 253, r.k.
Het gaat om HR 8 december 2000, LJN AA8901, NJ 2001, 350 m.nt. WMK (rov. 3.3).
In dit verband wordt verwezen naar de memorie van grieven van [eiseres], onder 2 t/m 15.