Deze zaak hangt samen met de zaak 09/04214 P. De veroordeelde in die zaak is overleden en de Hoge Raad heeft bij uitspraak van 8 juni 2010 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
HR, 05-07-2011, nr. 09/04213 P
ECLI:NL:HR:2011:BQ3659
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/04213 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ3659
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3659, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3659
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3659
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. HR: 81 RO.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04213 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 2009, nummer 23/001091-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 12‑04‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]1.
1.
Bij arrest van 20 oktober 2009 heeft het gerechtshof te Amsterdam, het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 207.294,- en aan veroordeelde de plicht opgelegd om ter ontneming van dat voordeel een bedrag van € 202.294,- aan de Staat te betalen.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De middelen klagen beide over de afwijzing van een verzoek. Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:
‘Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Door de verdediging is betoogd dat het uitgangspunt van een ponds-ponds gewijze verdeling met de twee mededaders, zoals door de rechtbank is bepaald, onjuist is, nu de veroordeelde een ondergeschikte rol had bij de inbraak in de bank en dat voor de berekening van het verkregen wederrechtelijk voordeel dient te worden uitgegaan van het daadwerkelijk door de veroordeelde verkregen bedrag van fl, 47.000,- (€ 21.327,-), te verminderen met het bedrag dat door [betrokkene] is uitgekeerd aan de door hem ingeschakelde vierde man, te weten € 5.000,-. Het hof is van oordeel dat de verklaring van de veroordeelde dat hij destijds slechts de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft afgezet en opgehaald bij de bank, alsmede zijn verklaring dat hij voorts een deel van het bedrag dat hij hiervoor heeft ontvangen aan een vierde persoon heeft betaald, niet onderbouwd is, noch kan worden geverifieerd, terwijl ook overigens voor deze verklaring geen steun te vinden is in het dossier. Het hof zal derhalve, net als de rechtbank, uitgaan van een ponds-ponds gewijze verdeling.
Voorwaardelijke verzoeken
Voorzover het hof de raadsman niet zal volgen in zijn redenering ten aanzien van het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de raadsman een aantal voorwaardelijke verzoeken geformuleerd.
- *
Primair verzoekt de raadsman om voeging van het complete strafdossier in de hoofdzaak teneinde de verklaring van [betrokkene] te toetsen aan het dossier in de strafzaak;
- *
Indien het hof ook in dat geval de verklaring van [betrokkene] niet geloofwaardig zal achten, verzoekt de raadsman subsidiair om aanhouding van de zaak, teneinde de raadsman inzage te verlenen in de niet geanonimiseerde vaststellingsovereenkomsten en de onderliggende stukken;
(…)
Het hof wijst voornoemde verzoeken af en overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het met de ontnemingsvordering samenhangende strafdossier. Dit brengt het hof niet tot een ander oordeel, nu de verklaring van de veroordeelde niet gestaafd wordt door de stukken van het dossier, een en ander zoals hiervoor overwogen.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek overweegt het hof dat op zichzelf geldt dat in het geval de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht, haar in het licht van de beginselen van een behoorlijke procesorde in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vraag van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden.
Het hof heeft ter terechtzitting van 6 januari 2009 de VSB bank, thans Fortis, verzocht de vaststellingsovereenkomsten met de kluishouders ter inzage aan het hof over te leggen, aan welk verzoek Fortis in die zin heeft voldaan dat zij de vaststellingsovereenkomsten geanonimiseerd aan het hof heeft aangeleverd. Het hof heeft vastgesteld dat deze geanonimiseerde vaststellingsovereenkomsten (met enige moeite) te herleiden zijn naar de betreffende kluishouders en voorts dat de onderliggende stukken door de bank zijn teruggeven aan de kluishouders en derhalve niet meer beschikbaar zijn. Om redenen uiteengezet in het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juni 2009 en nader toegelicht ter zitting van 8 september 2009 heeft de verdediging van de geboden kans tot inzage echter geen gebruik gemaakt. Het hof acht het aan de verdediging van de geboden mogelijkheid tot inzage gebruik te maken, al dan niet in aanwezigheid van de veroordeelde. Dat de raadsman hiertoe voorafgaand aan de zitting van 5 juni 2009 kennelijk beperkt mogelijkheden openstonden, laat onverlet dat de verdediging ook nadien ruim de mogelijkheid heeft gehad de vaststellingsovereenkomsten op het hof in te zien dan wel een nieuw verzoek daartoe in te dienen.
Het hof is van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld de betreffende stukken ter controle in te zien en acht het verzoek tot inzage van de betreffende stukken thans tardief, te meer nu van de zijde van de veroordeelde tot op heden onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die aannemelijk maken dat aan de juistheid van de vaststellingsovereenkomsten zou moeten worden getwijfeld.’
4.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om het complete strafdossier in het ontnemingsdossier te voegen.
5.
Blijkens de toelichting op het middel verstaat de steller van het middel de motivering van de afwijzing aldus dat het hof zelf wel kennis heeft genomen van het (volledige) strafdossier en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat de verklaring van verdachte niet gestaafd wordt, terwijl de verdediging niet over die stukken beschikte. Deze voorstelling strookt, meen ik, niet geheel met de inhoud van de pleitnotitie, gedateerd 5 juni 2009, die kennelijk, gezien het proces-verbaal, op de terechtzitting van 8 september 2009 is overgelegd en aan de hand waarvan de raadsman toen heeft gepleit. In die notitie staat dat de verklaring van rekwirant volgens de raadsman op grond van hem bekende gegevens geloofwaardig is:
‘De verklaring van [betrokkene] is mijns inziens geloofwaardig. Hij geeft thans volledige openheid van zaken. Zijn verklaring kan worden getoetst aan de verklaring in de hoofdzaak. Zijn verklaring wordt niet weersproken door anderen, waaronder medeverdachten.’
Anders dan de steller van het middel, lees ik 's hofs overweging bovendien zo dat het heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder de stukken van het strafdossier die in verband staan met de ontnemingsvordering. Kennisname van het gehele strafdossier waar de verdediging voorwaardelijk om vraagt, is voor de beoordeling van de verklaring van veroordeelde in de visie van het hof kennelijk niet nodig. Onbegrijpelijk acht ik dat niet. Niet is aangevoerd noch is gebleken dat de verdediging niet over de voor de ontnemingsvordering relevante stukken uit het strafdossier beschikte. Van een schending van het in art. 6 EVRM vastgelegde principe van equality of arms is dan ook geen sprake. In het oordeel van het hof ligt besloten dat nog niet gevoegde stukken uit het strafdossier redelijkerwijs niet van belang zijn — in voor de veroordeelde belastende dan wel ontlastende zin — voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft (mede gezien zijn overwegingen voorafgaand aan de overwegingen met betrekking tot de voorwaardelijke verzoeken) het verzoek tot voeging van het gehele strafdossier kunnen afwijzen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtopvatting en is niet onbegrijpelijk.2.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om inzage te krijgen in de niet-geanonimiseerde vaststellingsovereenkomsten en de onderliggende stukken. 's Hofs motivering van de afwijzing zou onbegrijpelijk zijn nu door het hof niet zou zijn betwist dat (zoals de raadsman ter terechtzitting heeft medegedeeld) de raadsman nooit een uitnodiging voor inzage heeft ontvangen en pas op een zo laat tijdstip van een confrère hierover vernam dat effectuering van het recht tot inzage niet meer mogelijk was. In 's hofs afwijzing van bedoeld (subsidiaire) verzoek om inzage ligt echter als zijn oordeel besloten dat ook indien ervan uitgegaan wordt dat de raadsman nooit een uitnodiging voor inzage heeft ontvangen en pas kort voor de zitting van 5 juni 2009 vernam dat inzage mogelijk was, er nog voldoende gelegenheid is geweest om van dat recht op inzage gebruik te maken nu na de zitting van 5 juni 2009 ook nog ruim de mogelijkheid heeft bestaan om de stukken in te zien dan wel een nieuw verzoek tot inzage te doen. Het hof heeft aldus de stelling van de verdediging dat effectuering van het recht op inzage niet meer mogelijk verworpen, zodat het middel reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.
De voorgestelde middelen falen.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2011
Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BA7648, NJ 2008/406.