Hof 's-Hertogenbosch, 19-12-2017, nr. 200.177.662/01, nr. 200.177.885/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:5859
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
200.177.662/01
200.177.885/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5859, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:757, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 61 onteigeningswet
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
art 61 Onteigeningswet. Aanvullende schadeloosstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
arresten van 19 december 2017
in de zaken van
zaaknummer 200.177.662/01
[appellante 1 in zaaknummer 200.177.662/01] ,
en
[appellant 2 in zaaknummer 200.177.662/01] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
en
[appellante 3 in zaaknummer 200.177.662/01] ,
wonende te [woonplaats]
in hun hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene] , w.v. [betrokkene 2] ,
gewoond hebbende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh te 's-Gravenhage,
tegen
Gemeente Eindhoven,
zetelende te Eindhoven,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 maart 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [betrokkene] als eiseres en de Gemeente Eindhoven (en de Staat) als gedaagde(n).
en
zaaknummer 200.177.885/01
[appellante 1 in zaaknummer 200.177.885/01] ,
weduwe en erfgenaam van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
[appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
Gemeente Eindhoven,
zetelende te Eindhoven,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars te Nijmegen,
op het eveneens bij exploot van dagvaarding van 8 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 maart 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen als [erflater] en [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] (en [derde 2] ) als eisers en de Gemeente Eindhoven (en de Staat) als gedaagde(n).
In zaaknummer 200.177.662/01
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/126102/HA ZA 05-1069)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met zeven producties;
- -
de memorie van antwoord;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd (de pleitnota van mr. Hagelaars vermeldt abusievelijk dat het pleidooi zou zijn gehouden ten overstaan van de rechtbank);
- -
de bij brief van 30 oktober 2017 ter voorbereiding op het pleidooi toegezonden, en bij het pleidooi in het geding gebrachte producties 8 en 9 (deskundigenadvies [deskundige 1] en Vaststellingsbesluit van 10 oktober 2017);
- -
de bij H-12 formulier van 3 november 2017 en bij brief van 6 november 2017 toegezonden producties 10 tot en met 16;
- -
de bij brief van 6 november 2017 toegezonden producties 17 en 18, waarvan productie 17 een volmacht betreft.
De Gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen de producties 10 tot en met 18, gelet op het tijdstip waarop deze zijn toegezonden, mede gelet op de data waarop die stukken zijn opgemaakt (veelal reeds jaren geleden). Het hof heeft medegedeeld daarop te zullen beslissen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Overeenkomstig een daartoe met alle partijen ter zitting gemaakte afspraak heeft mr. Verhaegh na de zitting aan het hof nog doen toekomen het hierna te noemen, op 30 mei 2007 in de zaak onder nr. 42550/HAZA 99-1718 tussen de Gemeente en [betrokkene] gewezen vonnis, alsmede het deskundigenrapport van 24 november 2005 dat mede daaraan ten grondslag heeft gelegen.
In zaaknummer 200.177.885/01
3. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/125711/HA ZA 05-1009)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
4. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met vier producties;
- -
de memorie van antwoord;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd (de pleitnota van mr. Hagelaars vermeldt abusievelijk dat het pleidooi zou zijn gehouden ten overstaan van de rechtbank);
- -
de bij H12-formulier van 30 oktober 2017 ter voorbereiding op het pleidooi toegezonden, en bij het pleidooi in het geding gebrachte producties 49, 50 en 51 (brief van de Gemeente van 10 oktober 2010; brief van het Ministerie van Defensie aan [derde 1] van 20 juni 2011; deskundigenadvies [deskundige 1] );
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
5. De beoordeling
In zaaknummer 200.177.662/01
5.1.
Wat de procedure in de zaak tussen [appellanten in zaaknummer 200.177.662/01] en de Gemeente Eindhoven betreft:
5.1.1.
Producties 10 tot en met 18 betreft stukken welke alle reeds jaren bij [appellanten in zaaknummer 200.177.662/01] in het bezit moeten zijn geweest; het jongste stuk daarvan dateert van maart 2016. Gelet op het bezwaar van de Gemeente Eindhoven zijn deze te laat toegezonden en blijven deze buiten beschouwing.
In zaaknummers 200.177.662/01 en 200.177.885/01
5.2.
Het gaat in deze zaken om het volgende.
5.2.1.
De Gemeente Eindhoven, hierna de Gemeente, wilde uitbreiden op grond van het militaire vliegveld Welschap . De Staat - het Ministerie van Defensie - wilde daaraan meewerken, mits zij dan elders, aangrenzend aan het vliegveld, vervangende grond kreeg teneinde deze - kort gezegd - voor militaire doeleinden in te richten. De Gemeente heeft vervolgens gronden onteigend, zowel van [betrokkene] , als van [erflater] , [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en [derde 2] (die gedrieën grond bezaten). Het besluit tot onteigening dateerde van medio 1998; de (vervroegde) onteigening werd op 31 december 1999 uitgesproken; daartegen werden rechtsmiddelen ingesteld welke resulteerden in een arrest van de Hoge Raad van 20 december 2000 waarbij de beroepen werden verworpen waarmee de onteigening onherroepelijk werd. De onteigeningsvonnissen werden op 21 mei 2001 ingeschreven. Niet binnen drie jaar na 20 december 2000, maar wel binnen drie jaar na 21 mei 2001, werd enigerlei vorm van aanvang gemaakt met werken van fysieke aard op het onteigende. Dat was te laat.
5.2.2.
Er zijn procedures gaan lopen, ten eerste tussen [betrokkene] enerzijds en de Gemeente (dan wel de Gemeente en de Staat) anderzijds, ten tweede tussen [erflater] , [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en [derde 2] enerzijds en de Gemeente (dan wel de Gemeente en de Staat) anderzijds. Voor de leesbaarheid neemt het hof hierna, waar mogelijk, de procedures gevoerd door [betrokkene] en de procedures, gevoerd door [erflater] , [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en [derde 2] , zoveel mogelijk samen, zodat zal worden gerefereerd aan “de” procedure en “het” vonnis in de zaak van [betrokkene] en van [erflater] , [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en [derde 2] , telkens tegen de Gemeente (of tegen de Gemeente en de Staat). [betrokkene] wordt hierna aangeduid met [betrokkene] , [derde 2] wordt niet meer genoemd nu deze een schikking met de Gemeente heeft getroffen, en [erflater] en [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] worden gezamenlijk aangeduid als [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] .
5.2.3.
Er zijn twee parallelle procedures gaan lopen: een procedure met betrekking tot de schadeloosstelling waarop de onteigenden recht hadden, en een ex art. 61 Ow. door de onteigenden ingestelde procedure verband houdende met het feit dat niet tijdig met het werk waarvoor was onteigend was aangevangen. Beide procedures eindigden met vonnissen van 30 mei 2007.
5.3.
De eerste procedure betrof de schadeloosstelling. Wat [betrokkene] betreft werd deze gevoerd onder zaaknummer 42550, rolnr. HAZA 99-1718; het vonnis in deze zaak is overgelegd en gepubliceerd onder ECLI:NL:RBSHE:2007:2297. Het vonnis in de zaak van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] is niet overgelegd en ook niet gepubliceerd, maar uit het vonnis inzake [betrokkene] blijkt dat de zaak van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] werd gevoerd onder rolnr. HAZA 99-1719 en naar de stellingen van partijen bij gelegenheid van het pleidooi is het in de zaak van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] gewezen vonnis gelijkluidend met het in de zaak van [betrokkene] gewezen vonnis (naar het hof aanneemt: mutatis mutandis).
5.3.1.
Bij dat vonnis van 30 mei 2007 gewezen tussen [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en de Gemeente zijn de schadeloosstellingen vastgesteld. Deze schadeloosstellingen zijn gebaseerd op deskundigenrapporten die uitgingen van de agrarische waarde. Andersluidende standpunten van de [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] zijn door de rechtbank verworpen. Tegen dat vonnis is door [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] , om hen moverende redenen, geen rechtsmiddel ingesteld zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Daarmee heeft dat vonnis tussen de daarbij betrokken partijen - enerzijds [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en anderzijds de Gemeente - gezag van gewijsde heeft gekregen.
5.4.
De tweede procedure, ex art. 61 Ow., is ingesteld tegen de Gemeente en de Staat; dit gaat om de thans aan de orde zijnde procedure. Tegen het tussenvonnis van 30 mei 2007 - waarbij de mogelijkheid van hoger beroep werd opengesteld - is hoger beroep ingesteld, door de Gemeente en door de Staat. Dit resulteerde in een arrest van dit hof van 18 augustus 2009 waarbij het vonnis werden vernietigd en de zaak werd terug verwezen naar de rechtbank; van dat arrest werd de mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep opengesteld. Door [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] is van dat arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld; bij arrest van 25 februari 2011 werd het cassatieberoep verworpen, waarna is voort geprocedeerd bij de rechtbank. Deze wees op 11 maart 2015 een eindvonnis, waarvan bij dit hof hoger beroep is ingesteld, doch uitsluitend voor zover vonnis is gewezen tussen [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] , en de Gemeente; in dit stadium is de Staat geen procespartij meer.
5.4.1.
Tegen dit eindvonnis van 11 maart 2015 heeft [betrokkene] 14 grieven geformuleerd. Grieven 1, 12 en 14 zijn algemene grieven die vooralsnog geen afzonderlijke vermelding behoeven. Grieven 2 tot en met 11 en 13 houden zakelijk weergegeven in dat de rechtbank ten onrechte:
- -
2. voorbij is gegaan aan de stelling dat er helemaal niet onteigend had mogen worden en dat het werk niet uitgevoerd is; in dit verband wordt de eis aangevuld (zie hierna);
- -
3. overwoog dat de peildatum niet zou kunnen liggen op een moment nadat met de realisering een aanvang is gemaakt;
- -
4. geen deskundigen heeft benoemd;
- -
5. bij de waardering het bestemmingsplan heeft geëlimineerd;
en ten onrechte heeft geoordeeld dat:
- -
6. het enkel ging om waardestijging;
- -
7. er geen waardestijging heeft plaatsgevonden;
- -
8. de grond een prijsdaling heeft ondergaan;
- -
9. [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] de stelling dat er sprake was van een prijsdaling niet serieus hebben bestreden;
- -
10. [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] niet hebben aangetoond dat de verwachtingswaarde in de (overigens bestreden) referentieperiode was gestegen;
- -
11. de huidige of recente marktwaarde van de gronden niet maatgevend is;
- -
13. er geen aanleiding is om schade wegens ergernis en tijdsbeslag op de voet van art. 61 Ow. te vergoeden.
In verband met grief 2 hebben [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] de grondslag van hun eis aangevuld in die zin dat zij hun vorderingen mede baseren op het feit dat het werk waarvoor werd onteigend meer dan drie jaar gestaakt is geweest.
5.4.2.
[erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hebben bij hun memorie van grieven 16 grieven geformuleerd.Grieven 15 en 16 zijn algemene grieven die vooralsnog geen afzonderlijke vermelding behoeven. Grieven 1 tot en met 14 houden zakelijk weergegeven in dat de rechtbank ten onrechte:
- -
1., 2. en 13. overwoog dat het enkel nog gaat om de subsidiaire vordering zonder rekening te houden met het gegeven dat het hof reeds had geoordeeld dat de subsidiaire vordering toewijsbaar was en tot betaling daarvan veroordeeld zal moeten worden, waarbij de rechtbank over de omvang zou moeten oordelen;
- -
3. overwoog dat de onteigening onherroepelijk is geworden en de bestemming volgens het hof is gerealiseerd, zodat de fictie van teruglevering en heronteigening niet kan worden gevolgd;
- -
4. geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat de werkzaamheden niet zijn voltooid en/of meer dan drie jaar gestaakt zijn geweest, en dat het werk niet tot stand zal worden gebracht;
- -
5. overwoog dat er geen grond is om de peildatum te bepalen op een moment nadat met de aanvang van het werk een aanvang was gemaakt;
- -
6. overwoog dat het volgens het hof ging om een ontijdige onteigening en dat art. 61 Ow. geen basis biedt voor een aanvullende schadeloosstelling met als peildatum een datum na de aanvang van de realisering van de bestemming;
- -
7. overwoog dat de peildatum in de periode van drie jaar voordat met het werk werd begonnen is gelegen en dat een nadere precisering daarvan niet behoeft te worden gegeven;
- -
8. geen deskundigen heeft benoemd;
- -
9. overwoog dat ook als het bestemmingsplan moet worden geëlimineerd het hooguit kan gaan om de waarde ontleend aan het agrarische gebruik (met een plus voor de warme ligging), zoals ook reeds zonder eliminatie van dat bestemmingsplan was geoordeeld;
- -
10. overwoog dat de enige voorliggende vraag dan is of aan te nemen is dat de grond in waarde is gestegen tussen de oorspronkelijke peildatum en het moment dat met het realiseren een aanvang is gemaakt, en ten onrechte overwoog dat dit niet het geval was;
- -
11. overwoog dat uit het rapport in zake [derde 2] blijkt dat de agrarische grond vanaf 2002 tot april 2004 alleen maar in waarde is gedaald en dat [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] dat niet serieus zou hebben bestreden;
- -
12. overwoog dat niet is gesteld of gebleken dat de verwachtingswaarde (waarmee de deskundige en de rechtbank al rekening zouden hebben gehouden) tussen mei 2001 en februari 2004 zou zijn toegenomen en dat de stellingen van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] zich concentreren op de huidige of recente marktwaarde welke niet maatgevend zou zijn;
- -
14. de vordering met betrekking tot schade wegens tijdsbeslag, hinder en ergernis heeft afgewezen.
5.5.
Bij de door het hof te nemen beslissing dient voorop gesteld te worden dat de kaders binnen welke het hof tot een beslissing dient te komen voor een belangrijk deel reeds zijn vastgesteld.
Een hierna te bespreken rapport van [deskundige 1] stelt de berekeningswijze die is gehanteerd in het deskundigenrapport dat ten grondslag heeft gelegen aan het in r.o. 5.3.1 genoemde vonnis ter discussie. Dat rapport van [deskundige 1] is eerst kort voor het pleidooi in hoger beroep, dat plaats vond op 14 november 2017, in het geding gebracht. Verderop komt het hof op dit rapport terug, doch het hof vermeldt dit hier vanwege het navolgende. De Gemeente heeft op dit rapport en op de daaraan door [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] verbonden consequenties gereageerd in haar pleidooi. Het hof verwijst naar HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, r.o. 3.3.5, tweede alinea, en naar de conclusie van de advocaat-generaal voor het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2015, gepubliceerd onder ECLI:NL (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL):PHR (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR):2015 (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR:2015):984 (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR:2015:984), paragraaf 2.8, waaruit volgt dat de feitenrechter in een bepaald verweer een impliciet beroep op art. 236 Rv. kan lezen. Op de voet daarvan leest het hof in randnummers 39, 51, en 55 tot en met 59 van de pleitnota van de Gemeente een impliciet door de Gemeente gedaan beroep op het gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 Rv. Immers, de Gemeente stelt bij herhaling dat [deskundige 1] - en in het voetspoor daarvan [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] - ten onrechte menen datgene wat in het hiervoor bedoelde vonnis van 30 mei 2007 ten aanzien van de schadeloosstelling is overwogen en beslist andermaal ter discussie te kunnen stellen, zulks terwijl dat, nu dat vonnis onherroepelijk is, volgens de Gemeente helemaal niet meer mogelijk is. [deskundige 1] schrijft in zijn rapport onder G.1.1 sub 14) dat tegen dit vonnis geen beroep was ingesteld aangezien op dezelfde dag in de terugvorderingszaak een vonnis werd gewezen waarin op een voor [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] gunstige wijze werd beslist. Nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat om díe reden geen beroep werd ingesteld, heeft nu eenmaal te gelden dat de beslissing en de overwegingen in het vonnis van 30 mei 2007 inzake de schadeloosstelling gezag van gewijsde tussen (thans) partijen hebben.
Voorts geldt dat het hof in zijn arrest van 18 augustus 2009 bindende eindbeslissingen heeft gegeven. Weliswaar zijn er omstandigheden denkbaar waarin een rechter van dergelijke bindende eindbeslissingen terug kan - en moet - komen, maar deze doen zich hier niet voor.Voor zover het standpunt dat op bindende eindbeslissingen zou moeten worden teruggekomen is gebaseerd op de grond dat er sprake zou zijn van juridische misslagen doet zich in dit geval nu juist de situatie voor dat de bewuste eindbeslissingen expliciet in cassatie aan de orde zijn gesteld, maar dat de daartegen gerichte cassatiemiddelen zijn verworpen; van juridische misslagen is dus geen sprake.Omtrent feitelijke misslagen is onvoldoende gesteld.Voor zover [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] zouden verdedigen dat gewijzigde omstandigheden het terugkomen op bindende eindbeslissingen zou rechtvaardigen, gaat dat standpunt niet op. Van gewijzigde omstandigheden, in die zin of die mate dat deze ertoe zouden leiden dat het hof van zijn eerdere bindende eindbeslissingen zou moeten terugkomen, is geen sprake. Vanaf het begin, althans vrijwel vanaf het begin, hebben [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] volgehouden en toegelicht dat de ontwikkelingen op en bij het vliegveld zich steeds meer ontwikkelen in de richting van hoofdzakelijk civiel gebruik en steeds verder afnemend militair gebruik, en zich daarmee - steeds verder - in een geheel andere richting bewegen dan oorspronkelijk was beoogd en voorzien. Dat argument was echter reeds in de procedure welke leidde tot het vonnis van de rechtbank van 30 mei 2007, het arrest van het hof van 18 augustus 2009, en het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011 aan de orde geweest. De huidige argumenten van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] borduren geheel daarop voort. Van nieuwe, gewijzigde omstandigheden is dan geen sprake.
Het eerder door [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] verdedigde standpunt dat de Gemeente en de Staat, voor deze procedure, met elkaar moeten worden vereenzelvigd, is thans niet meer aan de orde.
Teruglevering, hetzij op basis van art. 61 Ow., hetzij op basis van onrechtmatige daad, is niet meer aan de orde en [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] maken daarop in rechte inmiddels ook geen aanspraak meer.
Subsidiair hebben [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] aanvullende schadeloosstelling/ schadevergoeding gevorderd. In dit stadium kan het enkel nog gaan om een door de Gemeente te betalen aanvullende schadevergoeding/schadeloosstelling, nu de Staat geen partij meer is. Voor zover deze vordering op onrechtmatige daad was gebaseerd achtte dit hof zulks in zijn arrest van 2009 niet toewijsbaar en ook het daartegen gerichte cassatiemiddel is verworpen.
5.5.1.
Dat betekent dat in dit stadium uitsluitend aan de orde is een door de Gemeente te betalen billijke aanvullende schadeloosstelling als bedoeld in art. 61 lid 2 Ow.
5.5.2.
Het hof overwoog in r.o. 4.10.1 van zijn arrest van 18 augustus 2009 dat de Gemeente zal moeten worden veroordeeld om aan [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] een aanvullende schadeloosstelling als bedoeld in art. 61 Ow. te betalen. De rechtbank heeft evenwel in haar vonnis van 11 maart 2015 geen aanvullende schadeloosstelling toegekend.
5.5.3.
[betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] (de laatsten vooral met hun grieven 1, 2 en 13) verdedigen dat de rechtbank daarmee in strijd met evenbedoelde beslissing van dit hof heeft gehandeld.Dat standpunt miskent dat de aangehaalde overweging van het hof uitgaat van de impliciete aanname dat er aanvullende schade ìs. Er is evenwel in wezen geen relevant verschil tussen het afwijzen van een aanvullende schadeloosstelling en het toekennen van een op nihil begrote schadeloosstelling. Indien en voor zover de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er de facto geen aanvullende schade is geleden, komt de afwijzing van de gevorderde aanvullende schadeloosstelling door de rechtbank niet in strijd met de aangehaalde rechtsoverweging van het hof.Grieven 1, 2 en 13 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] falen.
5.6.
Grief 2 [betrokkene] ; grieven 3 en 4 [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] :
5.6.1.
De uitvoering van het werk waarvoor is onteigend is niet tijdig ter hand genomen, maar de bestemming waarvoor is onteigend is - uiteindelijk - wel gerealiseerd. Aldus is beslist na een procedure bij het hof en de Hoge Raad waarin [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hadden betoogd dat het werk niet was gerealiseerd.
5.6.2.
In dit geschil lopen in feite twee kwesties door elkaar heen.
5.6.3.
Enerzijds het - vaststaande - feit dat de onteigenende partij, dat wil zeggen de Gemeente, dan wel degene aan wie zij het onteigende heeft verkocht en die het werk feitelijk uit zou moeten voeren (te weten: de Staat), daarmee niet tijdig is aangevangen. Dat daarbij geen opzet heeft voorgezeten en een en ander het gevolg was van een vergissing laat onverlet dat vast staat dat niet tijdig aangevangen ìs. Overigens ging het, in de tijd, slechts om een beperkte overschrijding, maar voor art. 61 Ow. maakt dat niet uit.
5.6.4.
Anderzijds het - eveneens voor grote delen vaststaande - gegeven dat wat er ook zij van het uiteindelijk resultaat, in elk geval het oorspronkelijke doel waarvoor werd onteigend niet is verwezenlijkt op de wijze waarop dat aanvankelijk was beoogd.In de visie van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] , welke visie zij altijd uit zijn blijven dragen tot en met het pleidooi in hoger beroep van 14 november 2017, is de Staat uiteindelijk bij datgene wat wel en niet is uitgevoerd en gelet op het tijdstip waarop bepaalde werkzaamheden eventueel zijn uitgevoerd zozeer afgeweken van het doel dat aan de onteigening ten grondslag was gelegd, dat dit werk, in elk geval naar de stand van zaken na het arrest van de Hoge Raad van 2011 - en naar [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] stellen: ook nu nog steeds - feitelijk niet als “gerealiseerd” zou moeten worden aangemerkt.
5.6.5.
In de eerdere fasen van deze procedure zijn beide voorgaande kwesties niet altijd van elkaar onderscheiden.
5.6.6.
Wat daarvan zij: het hof heeft in 2009 geoordeeld dat de bestemming waarvoor was onteigend gerealiseerd was en het daartegen gerichte cassatiemiddel is door de Hoge Raad verworpen.
5.6.7.
Dat betekent ten eerste dat hoe dan ook inmiddels aan elke vertraging, hetzij een vertraging bij de aanvang van de werkzaamheden, hetzij een vertraging in de voortgang van de werkzaamheden (doordat dit meer dan drie jaar zou hebben stil gelegen) een einde is gekomen.
5.6.8.
Dat betekent ten tweede dat, wat er ook zij van de wijze waarop het werk uiteindelijk was uitgevoerd, de uiteindelijke uitvoering als realisatie van de bestemming waarvoor de gronden waren onteigend dient te worden aangemerkt. Dan kan zich niet een situatie voordoen dat die bestemming alsnog als “niet gerealiseerd” zou kunnen worden aangemerkt.
5.6.9.
Wat er van het in r.o. 5.6.3 en 5.6.4 gemaakte onderscheid ook zij: met de beslissing van het hof dat de bestemming gerealiseerd is, verliest al hetgeen [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] opmerken over de ontwikkelingen in de loop van de afgelopen twee decennia met betrekking tot het vliegveld Welschap , officieel Vliegbasis Eindhoven, dan wel Airport Eindhoven, grotendeels zijn betekenis. Al deze ontwikkelingen, voorzienbaar of niet, nemen namelijk niet weg dat het oordeel dat de bestemming waarvoor was onteigend gerealiseerd was, onaantastbaar is. Dat betekent dat het niet relevant is of de nadruk van het huidige vliegveld als geheel op de militaire dan wel de civiele component is of zal komen te liggen en hoe dit zich in de nabije toekomst zal ontwikkelen.
5.6.10.
[betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hechten veel gewicht aan de door het hof in zijn arrest van 2009 in r.o. 4.9.6 gebezigde formulering, inhoudende dat “bij deze stand van zaken” de bestemming is gerealiseerd. Anders dan [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] suggereren (zie de memorie van grieven sub 4.15 van [betrokkene] waarin deze stelt dat het hof met een “caveat” zou hebben geoordeeld), ligt in die bewoordingen geen enkel voorbehoud besloten. Zoals bij elk rechtsgeding baseert de rechter zijn oordeel op de tot dan toe in de procedure gestelde en vastgestelde feiten omstandigheden. Daarop slaat de passage “bij deze stand van zaken”, niet meer en niet minder. Zou later blijken dat de uitgangspunten onjuist zijn, dan kan daar in bijzondere omstandigheden het gevolg aan worden verbonden dat de uitspraak moet worden herroepen, maar daarvoor gelden afzonderlijke procedures.
5.6.11.
Grief 2 van [betrokkene] en grieven 3 en 4 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] zijn dus ongegrond.
5.7.
Grief 3 van [betrokkene] en grieven 5, 6 en 7 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] :
5.7.1.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 maart 2015 geoordeeld, kort gezegd, dat voor een aanvullende schadeloosstelling geen plaats was, daar gedurende een volgens de rechtbank relevante periode de onteigende gronden geen waardestijging, maar in tegendeel een waardedaling hadden ondergaan.
5.7.2.
Het hof had in zijn arrest van 2009, in het kader van de vordering tot teruglevering, gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de Staat erop heeft gewezen dat de Staat de grond nodig had en dus na teruglevering opnieuw zou kunnen onteigenen en dat ook zou doen. Tegen die achtergrond, aldus het hof, hadden [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] geen rechtens te respecteren belang bij teruglevering.
5.7.3.
[betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] verbinden aan deze overweging van het hof de consequentie dat ook bij de bepaling van een aanvullende schadeloosstelling uitgegaan zou moeten worden van de fictie dat er zou zijn teruggeleverd en opnieuw zou zijn onteigend, hetgeen onvermijdelijk tot onteigening - en waardebepaling - op een aanzienlijk later tijdstip zou hebben geleid; uit het relaas van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] leidt het hof af dat zij er daarbij voorts van uitgaan dat de ontwikkelingen rondom het vliegveld in die tijd zo ver zouden zijn voortgeschreden dat onvermijdelijk was dat daarmee bij de waardering van de gronden op een of andere wijze rekening zou moeten worden gehouden.
5.7.4.
Zulks ligt echter impliciet noch expliciet in de eerdere overwegingen van dit hof besloten en is volgens het hof ook onjuist.
5.7.5.
Uit de standpunten van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] kan reeds worden afgeleid dat er geen enkele zinnige uitspraak valt te doen over het tijdstip waarop zou zijn onteigend als het door hen voorgestelde traject zou zijn gevolgd. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat een fictieve hernieuwde onteigening, net als de eerste onteigening (welke liep van medio 1998 tot eind 2000) 2 ½ jaar zou duren inclusief de cassatie, dan nog is volstrekt onduidelijk op welk moment die periode zou moeten aanvangen. Zij geven ook niet aan wanneer een dergelijk tijdstip zou zijn te stellen.Vanaf december 2003 had de Gemeente kunnen weten dat de Staat met de uitvoering te laat was begonnen. Indien aangenomen zou worden dat de Gemeente het er toen zelf toe had moeten leiden dat terug geleverd zou worden, zou dat veronderstellenderwijs hebben geleid tot heronteigening medio 2006. Als het beginpunt wordt gelegd bij de inleidende dagvaarding van maart 2005 (vanaf dat moment wist de Gemeente dat [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] aanspraak maakten op teruglevering) en de Gemeente binnen enkele maanden zou hebben terug geleverd, dan zou bij een gelijkblijvende heronteigeningsduur de heronteigening eind 2007 zijn beslag hebben gekregen. En zou zijn uitgegaan van het vonnis van de rechtbank van mei 2007, dan zou de heronteigening begin 2010 kunnen zijn geëffectueerd.[betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hebben er belang bij om deze periode van fictieve heronteigening zo laat mogelijk te laten aanvangen; de Gemeente zou er belang bij hebben deze zo vroeg mogelijk te laten aanvangen. Reeds deze exercitie illustreert hoezeer een dergelijke benadering tot geheel arbitraire en nauwelijks te verdedigen keuzes zou leiden.De wet schrijft ook niet voor dat op deze wijze de aanvullende schadeloosstelling zou moeten worden berekend. De billijke aanvullende schadeloosstelling dient te worden begroot met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval.Dat de Staat te laat met het werk is begonnen, komt voor rekening en risico van de Gemeente en is, naar het hof begrijpt, voorts ingegeven door een bij de betrokkenen bestaande onjuiste opvatting dat de periode van drie jaren eerst zou aanvangen met de inschrijving van het onteigeningsvonnis, welke vergissing eveneens voor rekening en risico van de Gemeente komt. Dat gezegd zijnde, is voor de bepaling van wat een billijke aanvullende schadevergoeding zou zijn ook relevant dat er - bij deze vertraging - kennelijk sprake is geweest van een vergissing, dat van opzet of kwade trouw niet is gebleken, en dat de vertraging in de omvang vrij beperkt is gebleven.
5.7.6.
Een aanvullende schadeloosstelling op basis van art. 61 Ow. heeft geen punitief karakter. Dat betekent dat als er geen waardevermeerdering in de in aanmerking te nemen periode is geweest, en dus ook niet een waardevermeerdering die de onteigende zou zijn misgelopen als gevolg van de premature onteigening, daaraan ook geen rechtvaardiging voor het toekennen van enige aanvullende schadevergoeding kan worden ontleend.Het is redelijk om in het kader van de begroting van de aanvullende schadeloosstelling, waar het gaat om een hypothetische waardevermeerdering, uit te gaan van een periode, welke in elk geval substantieel langer is dan de mate waarin er ontijdig is onteigend. Dat is niet ingegeven door overwegingen van punitieve aard, doch uitsluitend door het gegeven dat onzekerheid omtrent de vraag welke periode in aanmerking moet worden genomen, onvermijdelijk, in het voordeel van de onteigende ruim genomen dient te worden; het is immers aan de onteigenaar te wijten dat de onzekerheid waarvoor alle betrokkenen zich geplaatst zien is ontstaan.Een nog langere periode komt echter als regel niet in aanmerking, omdat anders de aanvullende schadeloosstelling alsnog een punitief karakter zou krijgen.
5.7.7.
Naar ’s hofs oordeel moet voorop worden gesteld dat, gegeven dat het onjuist zou zijn om bij de schadeloosstelling uit te gaan van een uiterst onzeker en speculatief verloop van een fictieve heronteigening, geen grond is om aan te nemen dat bij het vaststellen van de fictieve waarde zou moeten worden uitgegaan van enig later tijdstip dan dat waarop de bestemming is of geacht moet worden te zijn gerealiseerd. Het hof overwoog in augustus 2009 dat de bestemming was gerealiseerd en het hof kwam tot die conclusie op basis van de in de procedure destijds aangedragen gegevens; de laatste proceshandeling vond destijds plaats in mei 2009. Dat betekent dat in geen geval van een later tijdstip dan mei 2009 zou moeten worden uitgegaan. Doch in wezen ligt dit tijdstip nog veel eerder. Rekening houdend met een - terugrekenend vanuit de oorspronkelijke “aanvang” van de werkzaamheden - omstreeks drie maanden “te vroege” onteigening, voorts rekening houdende met een ruime marge ten behoeve van de onteigenden als hiervoor omschreven, zou zijn te denken aan een periode van omstreeks, doch niet meer dan één jaar bij het vaststellen van de periode waarover eventuele waardevermeerdering in aanmerking zou kunnen komen, te rekenen vanaf de feitelijke peildatum, 21 mei 2001. Dat betekent dat relevant zouden kunnen zijn eventuele waardestijgingen tot 21 mei 2002 of daaromtrent.
5.7.8.
Grief 3 van [betrokkene] en grieven 5, 6 en 7 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] falen.
5.8.
Grieven 4 tot en met 11 van [betrokkene] en grieven 8 tot en met 12 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hebben betrekking op de waardestijging van de percelen, waarbij het hof onderscheid maakt tussen “algemene” en “specifieke” waardestijgingen.
5.8.1.
Zoals in r.o. 5.7.5 reeds werd overwogen dient de billijke aanvullende schadeloosstelling als bedoeld in art. 61 Ow. begroot te worden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Die billijke aanvullende schadeloosstelling valt niet noodzakelijkerwijze samen met de hypothetische waardevermeerdering in het hypothetische geval dat bij een latere onteigening van een latere peildatum zou zijn uitgegaan, doch het ligt voor de hand dat de aanwezigheid of afwezigheid van zodanige waardevermeerdering bij de bepaling van de billijke aanvullende schadeloosstelling wel een substantiële rol spelen.
5.8.2.
De stelling zijdens [betrokkene] ter gelegenheid van de pleidooien (pleitnota onder 23), onder verwijzing naar HR 18 juni 1971 (NJ 1971, 454) dat voor de aanvullende schadeloosstelling zou zijn uit te gaan van de actuele waarde minus de reeds ontvangen schadeloosstelling, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting die ook niet aan deze uitspraak valt te ontlenen; de Hoge Raad heeft in die uitspraak het betreffende onderdeel verworpen daarbij de juistheid van de stellingname - thans door [betrokkene] betrokken - in het midden latende.
5.8.3.
Waardestijgingen, algemeen:
5.8.4.
Het is een algemeen bekend fenomeen dat als gevolg van gebeurtenissen op mondiaal, nationaal of regionaal niveau welke zich gedurende een zeker tijdsverloop voordoen de waarde van onroerende zaken fluctueert. Dat geldt in elk geval voor gebouwd onroerend goed en naar het hof uit de rapporten van [deskundige 2] c.s. afleidt geldt dat, in elk geval tot op zekere hoogte, ook voor agrarische grond.
5.8.5.
Het ligt, onverminderd het in r.o. 5.8.1 overwogene, voor de hand dat zo’n eventuele - betrekkelijk “autonome” - waardestijging op een of andere wijze zijn invloed zou uitoefenen op de te bepalen hoogte van een billijke aanvullende schadeloosstelling als bedoeld in art. 61 Ow.
5.8.6.
Eerder, in de procedure met betrekking tot het vaststellen van de schadeloosstelling, hebben deskundigen gerapporteerd, te weten [deskundige 2] , [deskundige 3] en [deskundige 4] , telkens uitgaande van peildatum 21 mei 2001. Partijen hebben goedgevonden dat gegevens uit de ene procedure zouden worden gebruikt in de andere procedure. In de zaak van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] bevindt zich achter de conclusie van dupliek van de Staat het rapport d.d. 5 december 2005 van de genoemde deskundigen in hun zaak, in de zaak van [betrokkene] heeft zij nader alsnog het rapport van 24 november 2005 in haar zaak overgelegd.In het procesdossier van [betrokkene] bevindt zich bij de antwoordakte van de Gemeente van 28 mei 2014 voorts een rapport van 12 april 2006, opgemaakt door deskundigen [deskundige 2] , [deskundige 3] en [deskundige 5] , in een procedure van [derde 2] tegen de Gemeente; het betreft hier overigens een andere procedure van [derde 2] dan diens zaak waarin hij samen met [erflater] en [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] optrok.
5.8.7.
Wat de rapporten van november/december 2005 betreft:
5.8.8.
Hierin komt tot uiting dat de Gemeente ƒ 12,50 aanbood, dat [betrokkene] (ƒ 13.500.00,-- ./. 10.60.10 =) ƒ 127,35 eiste, [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] ƒ 105,-- en [derde 2] ƒ 171,32, en dat [erflater] , [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] en [derde 2] het perceel in 1997 hadden gekocht voor ƒ 17,45. Verder komt in het rapport tot uiting dat de deskundigen, kennis genomen hebbende van door [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] in het kader van de verwachtingswaarde aangedragen referentieverkopen uit 2000 voor ƒ 100,--, uit 1996 voor ƒ 46, --, en uit 2001 voor ƒ 55,27, (almede met een aanbod tot uitgifte in erfpacht in 2001), rekening houdende met de “warme ligging” - als hierna in rechtsoverweging 5.8.23 omschreven - de gronden op basis van de bestemming “agrarisch gebruik” per 21 mei 2001 hebben gewaardeerd op ƒ 13,50, dus € 6,13. De hiervoor genoemde bedragen zijn telkens bedragen per m² en dat geldt ook voor de verderop genoemde bedragen, tenzij uit de context blijkt dat het gaat om bedragen voor complete percelen.
5.8.9.
Wat het rapport van april 2006 in de zaak van [derde 2] betreft:Natuurlijk
5.8.10.
Hierbij werd uitgegaan van de peildatum 8 april 2004, zijnde de datum van inschrijving van het vonnis houdende onteigening van het in dat rapport aan de orde zijnde perceel van [derde 2] , [perceel 1] en [perceel 2] groot 3 ha. De Gemeente had € 4,-- (=ƒ 8,81) geboden, [derde 2] had € 75,-- geëist, terwijl deze percelen in 1997 door [derde 2] waren gekocht voor ƒ 12,50.Onder punt 19. van dit rapport refereren de deskundigen aan een prijsdaling (voor losse agrarische grond) in de periode vanaf 2002. Onder punt 23., halverwege de klein gedrukte tekst, refereren zijn aan een stijging van de grondprijzen van 1999 tot 2001.In onderlinge samenhang leidt dit tot de conclusie dat de prijzen zich tussen 2001 en 2002 hebben gestabiliseerd.Rekening houdende met de “warme ligging” (zulks op basis van een overweging, soortgelijk aan die welke hierna wordt aangehaald in r.o. 5.8.23) waarderen de deskundigen de grond op € 5,25. Dat is dus 12 % minder dan de € 6,13 waarop de deskundigen de grond van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] per 21 mei 2001 hadden gewaardeerd.
5.8.11.
Indien de gegevens uit beide rapporten naast elkaar worden gelegd, blijkt dat de agrarische waarde tussen 21 mei 2001 (peildatum) en 21 mei 2002 of daaromtrent niet is gestegen, en daarna zelfs is gedaald.
5.8.12.
[betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hebben een rapport van [deskundige 1] Rentmeesters & Makelaarskantoor BV van 30 oktober 2017 overgelegd. Dit rapport is uitgebracht zowel in de zaak van [betrokkene] als in de zaak van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] . [deskundige 1] vermeldt - correct - de door de deskundigen destijds op resp. € 660.651,81 ( [betrokkene] ) en € 521.602,21 ( [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] ) begrote waarde, welke waarderingen door de rechtbank zijn gevolgd, maar gaat vervolgens uit van een waarde per diezelfde datum van € 1.060.800,-- resp. € 851.450,-- derhalve ruim € 400.000,-- resp. bijna € 330.000,-- méér.
5.8.13.
Bij nadere bestudering van dit rapport blijkt dit te berusten op het uitgangspunt dat sprake is van een complex, dat de militaire bestemming moet worden weggedacht, en dat er sprake is van een relevante verwachtingswaarde. Die aspecten komen verderop aan de orde.
5.8.14.
Als die specifieke kwesties vooralsnog buiten beschouwing worden gelaten moet worden geconstateerd dat het rapport van [deskundige 1] de rapporten van [deskundige 2] c.s. eerder ondersteunt dan ontkracht. Zie met name hoofdstuk I.3.3, waarin de trend in de agrarische grondprijzen in de omgeving van de luchthaven Eindhoven wordt weergegeven. Vanaf 1996 worden prijzen van boven de € 4,-- genoteerd, en bij een wat groter areaal in 2001 zelfs € 4,54. Van 2002 tot 2007 voor grotere arealen € 3,58 tot € 4,50 en voor kleine arealen wat meer. Pas in 2008 zijn er voor het eerst prijzen die de € 6,50 overstijgen. Volgens [deskundige 1] is de sterke stijging van de agrarische grondprijzen vanaf 2001/2002 tijdelijk gestagneerd.Al deze gegevens geven geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de deskundigen met hun waardering van de grond op € 6,13 (per 21 mei 2001) de plank mis zouden hebben geslagen. Evenmin geven die gegevens aanleiding voor de veronderstelling dat de waarde per 21 mei 2002 op enig hoger bedrag zou moeten worden gesteld
5.8.15.
Het hof komt dus, net als de rechtbank, tot de conclusie dat uit de voorhanden zijnde gegevens volgt dat de grond, uitgaande van de louter agrarische waarde (met een correctie voor de “warme ligging”), in elk geval in de in aanmerking komende periode niet in waarde is gestegen. De eventueel naar billijkheid vast te stellen aanvullende schadeloosstelling kan dus in zoverre niet op een misgelopen waardestijging worden gebaseerd.
5.8.16.
Waardestijgingen, specifiek:
5.8.17.
Een waardeverandering van een onroerende zaak kan ook worden veroorzaakt, door een specifieke voor die zaak aanwijsbare oorzaak. Het is niet uitgesloten dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet. Of zich dergelijke, veelal lokale, ontwikkelingen voordoen en welke invloed die hebben op de waarde, is een zaak waarover als regel deskundigen zullen moeten rapporteren en in dit geval ook hebben gerapporteerd.
5.8.18.
De deskundigen waren in hun rapporten van november/december 2005 tot het oordeel gekomen dat de diverse ontwikkelingen rondom het daadwerkelijke en voorgenomen gebruik van het vliegveld, aldus dat de nadruk allengs meer zou zijn komen of in de toekomst zou komen te liggen op civiel gebruik, onvoldoende waren aangetoond; zij hebben deze althans niet of onvoldoende relevant hebben geacht.
5.8.19.
Uit het deskundigenrapport van april 2006, dat uitging van peildatum 8 april 2004, blijkt dat diezelfde deskundigen daar in 2006 nog steeds zo over dachten. Ook in die zaak heeft de rechtbank het oordeel van de deskundigen gevolgd. Vanzelfsprekend komt aan dàt vonnis - gewezen in een andere zaak, betrekking hebbende op andere percelen, gewezen tussen (uitsluitend) [derde 2] en de Gemeente - geen gezag van gewijsde toe in de huidige zaak, doch dit illustreert dat de deskundigen (waarvan er twee ook al hadden meegewerkt aan de rapporten van november/december 2005) van oordeel waren dat de ontwikkelingen in het jaar na 21 mei 2001 - de peildatum welke in de rapporten van november/december 2005 aan de orde was - niet van dien aard zijn geweest dat deze tot enige andere waardering van de vragen of wel of niet van een complex sprake was, en of het militaire gebruik al dan niet moest worden geëlimineerd en wat daarvan de gevolgen waren, en of sprake was van een verwachtingswaarde, had moeten worden gekomen.
5.8.20.
In hun rapporten van november/december 2005 hebben de deskundigen de volgende vraagpunten aan de orde gesteld:
- a.
dienen het plangebied Welschap D en het plangebied Meerhoven als één complex te worden aangemerkt;
- b.
dient de militaire bestemming te worden weggedacht/geëlimineerd;
- c.
indien de militaire bestemming niet wordt weggedacht, dient dan toch van een hogere dan de louter agrarische waarde te worden uitgegaan;
- d.
in hoeverre moet rekening gehouden worden met een verwachtingswaarde?
5.8.21.
De deskundigen hebben hier telkens het standpunt van [betrokkene] en van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] niet gevolgd. [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hebben vervolgens hun andersluidende standpunt tegenover de rechtbank verdedigd, doch de rechtbank heeft - in het vonnis waarbij de schadeloosstelling werd vastgesteld - niet hun standpunt, doch dat van de deskundigen gevolgd.
5.8.22.
[deskundige 1] is in zijn waarderingen zoals omschreven in r.o. 5.8.11 uitgegaan van een grondprijs van € 10,-- (per peildatum van 21 mei 2001). Uit hoofdstuk J.2 blijkt dat volgens [deskundige 1] , gelet op de militaire ontwikkelingsrichting op die datum, uitgegaan zou moeten worden van 2 tot 4 maal de agrarische waarde van € 4,--, dus van € 10,--.
5.8.23.
Op pag. 27 e.v. wijdt [deskundige 1] overwegingen aan het bestaan van een “complex”, aan de eliminatie van de militaire bestemming, en aan de verwachtingswaarde. Zijn afwijkende waarderingen zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de stelling dat er wel sprake is van een complex Welschap D-Meerhoven, dat de militaire bestemming wel moet worden weggedacht, dat - als dat laatste niet het geval zou zijn - er desondanks van een hogere dan de louter agrarische waarde zou moeten worden uitgegaan, en dat er wel van een extra verwachtingswaarde sprake was. Het gaat daarbij nadrukkelijk niet, of niet enkel, om een standpunt ten aanzien van de ontwikkelingen tussen 21 mei 2001 en 21 mei 2002, maar ook - of juist - om een andere waardering van de diverse vraagpunten dan de waardering waarvan eerder - november/december 2005 - [deskundige 2] c.s. waren uitgegaan, waarvoor geldt dat de rechtbank de waarderingen van [deskundige 2] c.s. had overgenomen en de andersluidende standpunten van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] had verworpen.Die vraagpunten stonden, gelet op het gezag van gewijsde, dus niet meer ter discussie, ook niet in het kader van een naar billijkheid te bepalen aanvullende schadeloosstelling als gevolg van het vertraagd uitvoeren van het werk waarvoor is onteigend.
5.8.24.
Overigens moet worden opgemerkt dat de deskundigen het in hun rapporten van november/december 2005 niet bij hun overwegingen omtrent voornoemde vier vraagpunten hebben gelaten. In hun rapport sub 16 gaven zij aan dat in het algemeen de waarde van de grond in de regio op ƒ 10,50 zou moeten worden gesteld. Zij voegden daaraan sub 18 evenwel toe, dat ofschoon er geen sprake was van een concrete verwachtingswaarde, in dit geval rekening moest worden gehouden met de omstandigheid dat er in de omgeving sprake was van een zekere dynamiek, waarbij de markt bereid pleegt te zijn méér te betalen dan de louter agrarische waarde. Rekening houdende daarmee kwamen zij op een waardering van ƒ 13,50.
5.8.25.
Hiermee falen de grieven 4 tot en met 11 van [betrokkene] en grieven 8 tot en met 12 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] .
5.9.
Grief 13 van [betrokkene] en grief 14 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] :
5.9.1.
Het hof schaart zich in grote lijnen achter r.o. 2.5.8 van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe.De nadruk van de bezwaren van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] in de gehele procedure ex art. 61 Ow. heeft gelegen op de stelling dat er uiteindelijk een geheel andere bestemming is gerealiseerd dan waarvoor is onteigend, en dat dus eigenlijk, nog steeds, de bestemming niet is gerealiseerd. Dat bezwaar is verworpen. Aan het gegeven dat de werkzaamheden tot uitvoering enkele maanden vertraging hebben ondervonden is slechts in marginale zin aandacht besteed, in feite niet meer dan dat dit aanleiding zou moeten zijn, in de visie van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] , om de gehele onteigening over te doen. Ook dat argument is verworpen.
5.9.2.
Dan blijft over de vertraging an sich en die is, als gezegd, beperkt geweest. Daarvoor geldt inderdaad dat, zoals de rechtbank overwoog, [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] geen inzicht hebben gegeven in de feiten en omstandigheden die zouden hebben geleid tot een geringe verhoging van de reeds bestaande hinder en ergernis als gevolg van de onteigening als zodanig en evenmin in, bijvoorbeeld, de uren die daarmee gemoeid zouden zijn geweest.
5.9.3.
Grief 13 van [betrokkene] en grief 14 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] falen.
5.10.
Hiervoor is overwogen dat bij het vaststellen van een billijke aanvullende schadeloosstelling alle omstandigheden van belang kunnen zijn. Andere omstandigheden dan de waardestijging of de hoeveelheid eigen werk zijn evenwel niet - voldoende onderbouwd - naar voren gebracht of gebleken.
5.11.
Nu alle besproken grieven falen en het hof tot de conclusie komt dat de rechtbank terecht de vordering heeft afgewezen, falen ook grieven 1, 12 en 14 van [betrokkene] en grieven 15 en 16 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] . Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd. [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] worden veroordeeld in de kosten van het geding. De Gemeente heeft afzonderlijke memories van antwoord genomen in de zaak tegen [betrokkene] en de zaak tegen [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] . Daar was ook reden toe, omdat de standpunten van [betrokkene] enerzijds en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] weliswaar inhoudelijk in grote lijnen met elkaar overeen kwamen, doch andere accenten legden. Er is evenwel, van de zijde van de Gemeente, in beide zaken gezamenlijk gepleit, reden waarom het hof hiervoor in elke zaak 1 punt zal toewijzen.
5.11.1.
Ten aanzien van het toepasselijke tarief: [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] conformeren zich aan de aanvullende schadeloosstelling zoals door [deskundige 1] berekend. Dat zou, aldus legt het hof hun standpunten uit, moeten leiden tot een aanvullende schadevergoeding welke een vergoeding van het salaris van de advocaat op basis van hetzij tarief VII, hetzij tarief VIII zou rechtvaardigen. Het hof gaat uit van tarief VII à € 3.895,--, twee punten.
6. De uitspraak
Het hof:
In zaaknummer 200.177.662/01
bekrachtigt het op 30 mei 2007 onder zaak-/rolnummer C/01/126102/HA ZA 05-1069 gewezen vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt de erven [betrokkene] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot heden begroot op € 711,-- aan griffierecht en € 7.790,-- voor salaris advocaat;
In zaaknummer 200.177.885/01
bekrachtigt het op 30 mei 2007 onder zaak-/rolnummer C/01/125711/HA ZA 05-1009 gewezen vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante 1 in zaaknummer 200.177.885/01] en [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot heden begroot op € 711,-- aan griffierecht en € 7.790,-- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, J.J. Verhoeven en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2017.
griffier rolraadsheer