Einde inhoudsopgave
Besluit particuliere participatiemaatschappijen
Artikel 21
Geldend
Geldend vanaf 11-05-1994
- Bronpublicatie:
18-03-1994, Stb. 1994, 318 (uitgifte: 10-05-1994, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
11-05-1994
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-03-1994, Stb. 1994, 318 (uitgifte: 10-05-1994, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Algemeen
De bank beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
- a.
de aanvrager tezamen met zijn bestuurders en die aandeelhouders, die overwegende zeggenschap over hem uitoefenen, door of op enig tijdstip na de verkrijging van de participatie onmiddellijk of middellijk overwegende zeggenschap over tenminste de helft van het geplaatste kapitaal van de vennootschap waarin de participatie is verkregen heeft uitgeoefend of ten minste de helft van het geplaatste kapitaal van die vennootschap heeft gehouden;
- b.
de aandeelhouders en de bestuurders van de aanvrager ten tijde van of op enige tijdstip na de verkrijging van de participatie onmiddellijk of middellijk, anders dan door middel van een of meer andere erkende particuliere participatiemaatschappijen, tezamen overwegende zeggenschap over ten minste 10 procent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap waarin de participatie is verkregen hebben uitgeoefend of ten minste 10 procent van het geplaatste kapitaal van die vennootschap hebben gehouden;
- c.
een bestuurder van de aanvrager of een aandeelhouder die ten minste 10 procent van het geplaatste aandelenkapitaal van de aanvrager houdt, of, indien de aanvrager geen rechtspersoon is, ingevolge de overeenkomst waarbij de vennootschap is aangegaan in de vennootschap ten minste 10 procent van het kapitaal moet inbrengen, ten tijde van of op enig tijdstip na de verkrijging van de participatie alleen of tezamen met anderen een bedrijf heeft uitgeoefend dat gelijk of verwant is aan het door de vennootschap waarin de participatie is verkregen uitgeoefende bedrijf en bij de uitoefening van dat bedrijf een vaste afnemersrelatie met de desbetreffende vennootschap heeft gehad;
- d.
in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de verkrijging van de participatie aan de vennootschap ten behoeve van derden, niet zijnde aandeelhouders, middelen zijn onttrokken onder welke naam of in welke vorm dan ook, ten bedrage van meer dan 10 procent van het eigen vermogen van de vennootschap, daaronder de participatie niet begrepen, dan wel een verplichting tot zodanige onttrekking is aangegaan anders dan in verband met een redelijk te achten bedrijfsvoering;
- e.
in de periode van vier jaar na de verkrijging van de participatie aan de vennootschap ten behoeve van derden, niet zijnde aandeelhouders, middelen zijn onttrokken anders dan in verband met een redelijk te achten bedrijfsvoering;
- f.
indien in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de verkrijging van de participatie aan de vennootschap ten behoeve van een of meer aandeelhouders middelen zijn onttrokken, onder welke naam of in welke vorm dan ook en met inbegrip van de dividenduitkeringen, ten bedrage van meer dan 10 procent van het eigen vermogen van de vennootschap, daaronder de participatie niet begrepen, dan wel een verplichting tot zodanige onttrekking is aangegaan;
- g.
indien in de periode van vier jaar na de verkrijging van de participatie aan de vennootschap ten behoeve van een of meer aandeelhouders middelen zijn onttrokken anders dan door middel van redelijk te achten dividenduitkeringen;
- h.
indien de aanvrager of de aandeelhouders of de bestuurders van de aanvrager na de verkrijging van de participatie middellijk dan wel onmiddellijk middelen, onder welke naam of in welke vorm dan ook, aan de vennootschap heeft onttrokken anders dan in verband met een redelijk te achten bedrijfsvoering;
- i.
ter zake van het betrokken deel van de participatie reeds een subsidie is verstrekt.