De aanvulling bewijsmiddelen houdt op p. 18 als “nadere bewijsoverweging” het volgende in: “De passage opgenomen in de laatste alinea van pagina 5 van het verkort arrest “en dat de verdachte toen alleen met hem in de woning is geweest” dient te worden vervangen door “en dat de verdachte na thuiskomst in de nacht/ochtend van 17 augustus 2913 omstreeks 2.00 uur tot omstreeks 9:15 uur met het slachtoffer alleen in de woning is geweest”.
HR, 04-04-2017, nr. 15/04404
ECLI:NL:HR:2017:589, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
15/04404
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:589, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3635, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:214, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:589, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag op huisgenoot in eigen woning te Zaandam. CAG: Falende middelen m.b.t. voorwaardelijk opzet en het gebruik van een p-v van politie voor het bewijs. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
4 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/04404
CeH/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 september 2015, nummer 23/002491-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag op huisgenoot in eigen woning te Zaandam. CAG: Falende middelen m.b.t. voorwaardelijk opzet en het gebruik van een p-v van politie voor het bewijs. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/04404 Zitting: 14 februari 2017 (bij vervroeging) | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 8 september 2015 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “doodslag”, 2. “zware mishandeling, meermalen gepleegd” en 3. “mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen en de teruggave aan de verdachte gelast van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals beschreven in het bestreden arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde doodslag onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat verdachte (een) gedraging(en) heeft verricht die naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is (zijn) geweest op de dood van het slachtoffer, dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard.
3.2.
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 17 augustus 2013 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (met (veel) kracht) meermalen (al dan niet met (een) voorwerp(en)) op/tegen het (gehele) lichaam van die [slachtoffer] geslagen/gestompt en/of meermalen op/tegen het (gehele) lichaam van die [slachtoffer] geschopt/getrapt, ten gevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair
hij op of omstreeks 17 augustus 2013 te Zaandam, gemeente Zaanstad, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (verbloeding opgetreden ten gevolge van) een zeer uitgebreid traumatisch leverletsel (al dan niet in combinatie met uitgebreide bloeduitstortingen in de onderhuidse weefsels en spieren) heeft toegebracht, door die [slachtoffer] opzettelijk (met [veel] kracht) meermalen, althans eenmaal (al dan niet met [een] voorwerp[en]) in de buik- en/of borststreek te schoppen en/of trappen en/of stompen en/of slaan, terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad”
3.3.
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 17 augustus 2013 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met veel kracht meermalen (al dan niet met (een) voorwerp(en)) op/tegen het lichaam van die [slachtoffer] geslagen/gestompt en/of geschopt/getrapt, ten gevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer] is overleden”
3.4.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
Standpunt raadsman
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
In zijn pleidooi neemt de raadsman als uitgangspunt dat op basis van het dossier als vaststaand kan worden aangenomen dat na het vertrek van [betrokkene 1] , te weten rond 22.00 uur op 16 augustus 2013, niemand anders dan [slachtoffer] en de verdachte in de woning zijn geweest en dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen. De raadsman verwijst hierbij naar hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.
De raadsman doelt hierbij, naar het hof begrijpt, op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over de gang van zaken in de nacht van 16 op 17 augustus 2013 voor zover deze inhoudt - kort samengevat en zakelijk weergegeven: De verdachte kwam rond 02.00 uur thuis, heeft de televisie aangezet en een joint heeft gerookt. Ongeveer een half uur later, terwijl de verdachte achter de laptop zat, kwam [slachtoffer] thuis, hij stak zijn hoofd door een kier van de deur en vertelde dat hij ging slapen. De verdachte heeft tot ongeveer 04.30 uur achter de laptop gezeten. Enkele uren later hoorde hij een bonk in de slaapkamer van [slachtoffer] . Toen hij ging kijken, trof hij [slachtoffer] daar min of meer bewusteloos aan, op de grond en half tegen de muur, met zijn knieën opgetrokken. De verdachte heeft hem naar de douche gebracht, [slachtoffer] leek mee te lopen. Hij heeft [slachtoffer] op de rand van het bad gezet, hem in het bad gelegd, hem met koud water gedoucht, hem naar beneden gedragen en op de vloer van de woonkamer gelegd. Daarna heeft hij [betrokkene 1] gebeld (die niet opnam) en vervolgens het alarmnummer 112 gebeld.
Uit deze verklaring leidt de raadsman af dat [slachtoffer] die nacht buiten de woning is geweest en dat hij toen het zeer ernstige lichamelijke letsel heeft opgelopen dat tot zijn dood heeft geleid. Bij ontbreken van direct bewijs kan niet bewezen worden dat de verdachte degene is geweest die het fatale letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht.
Het hof overweegt als volgt
Het hof volgt de raadsman niet in zijn standpunt op grond van het volgende.
- Het dossier bevat geen aanknopingspunt voor juistheid van de stelling dat [slachtoffer] tussen 16 augustus 2013 even na 21.36 uur, het vertrek van [betrokkene 1] (dossierpagina ZD1: 206) en 17 augustus 2013 09.15 uur, het tijdstip waarop de meldkamer via het alarmnummer 112 werd ingeschakeld (dossierpagina ZD1: 74), zijn woning heeft verlaten.
- De politie heeft onderzoeken uitgevoerd om meer duidelijkheid te krijgen in de activiteiten van [slachtoffer] op 16 en 17 augustus 2013. Er is een buurt- en passantenonderzoek gedaan, billboards zijn geplaatst, aan eigenaars dan wel personeel van een bar en een café waar [slachtoffer] kwam is gevraagd of zij hem toen gezien hebben, aan jongeren op hangplekken in de buurt van de woning van het slachtoffer is gevraagd of zij [slachtoffer] herkenden en in een uitzending van Opsporing Verzocht is aandacht besteed aan het overlijden van [slachtoffer] . Geen van deze onderzoeken heeft een aanwijzing opgeleverd waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] in die periode buitenshuis is geweest (dossierpagina ZD1 : 99 e.v).
- Het bloed van [slachtoffer] is getest. Daarbij zijn geen aanwijzingen verkregen voor inname of toediening van alcohol, GHB, of de aanwezigheid van drugs (dossierpagina FD: 282).
- De getuige 1. [betrokkene 1] heeft de verdachte rond 21.30 uur levend aangetroffen in de woning. [slachtoffer] had volgens [betrokkene 1] geen uitgaanskleding aan en heeft niet gezegd dat hij weg zou gaan (dossierpagina ZD1 : 217). [betrokkene 1] vertelde voorts dat [slachtoffer] straf had van verdachte en dat hij bijna niet weg mocht (het hof begrijpt: de woning niet mocht verlaten) (verklaring [betrokkene 1] bij rechter-commissaris op 6 februari 2014). Hierbij merkt het hof op dat de verklaringen van [betrokkene 1] voldoende consistent en gedetailleerd zijn om deze betrouwbaar te achten en te bezigen voor het bewijs. De verklaring wordt ook ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals telefoongegevens.
- Het opsporingsonderzoek heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat [slachtoffer] in de hiervoor vermelde periode het slachtoffer is geweest van een ernstig geweldsincident dat zich buiten zijn woning heeft afgespeeld.
Het hof acht daarnaast de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd met betrekking tot -kort gezegd- het aantreffen van [slachtoffer] en wat daaraan vooraf ging niet geloofwaardig. Hij heeft immers op wezenlijke punten wisselend en inconsistent verklaard.
- In het telefoongesprek met de meldkamer vertelde de verdachte: “Ik ben eh bij een vriend thuis en die vriend van mij die heb gisteravond wat eh... die is tenminste thuisgekomen en die had best wel verwondingen op zijn lichaam en zo en net eh hoorde ik hem vallen van zijn bed en toen ben ik effe gaan kijken en heb ik hem onder de douche gezet, maar hij reageert nou niet meer.” (dossierpagina ZD: 79 e.v).
- Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren als eerste aanwezig nadat de verdachte 112 had gebeld. Verbalisant [verbalisant 2] vroeg aan de verdachte wat er precies was gebeurd. De verdachte verklaarde over [slachtoffer] : “Vanochtend was hij niet lekker. Ik had hem onder een koude douche gezet en daar leek hij wel van op te knappen. Toen liep hij naar de gang. Ik hoorde toen een bonk. Ik zag hem toen buiten kennis op de trap liggen met zijn voeten naar beneden. Ik heb hem vervolgens naar beneden gesleept, en hem in de woonkamer op de grond gelegd. Ik heb vervolgens 112 gebeld” (ZD1 : 6 e.v.).
- Op 22 mei 2014 verklaarde verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg: “Ik lag te slapen en hoorde een bonk. Ik trof [slachtoffer] in de slaapkamer aan. Hij reageerde niet en toen heb ik hem onder de douche gezet. Daarna leek het wel beter met hem te gaan. Toen zag ik dat hij verwondingen had in zijn gezicht. Ik heb hem naar beneden gedragen en op de grond gelegd. Eenmaal beneden deed hij niets meer.” Verdachte heeft deze verklaring ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd.
Uit de transscriptie van het telefoongesprek dat verdachte voerde met de ambulancedienst, blijkt daarenboven dat de verdachte het tegenover de medewerker van de meldkamer van de ambulancedienst doet voorkomen alsof hij gedurende dat gesprek in de nabijheid van [slachtoffer] verkeert en aan instructies om te reanimeren gevolg geeft (dossierpagina ZD: 79 e.v).
- De (opgewaardeerde) geluidsband van de melding is evenwel meerdere malen beluisterd door een medewerker van de politie, [betrokkene 2] genaamd. [betrokkene 2] achtte om meerdere redenen niet geloofwaardig dat de verdachte een reanimatiepoging heeft gedaan. Bovendien hoorde hij een geluid dat klonk als een rits van een tent, en op omstreeks hetzelfde moment het dicht doen van een deur (ZD1:87 e.v.).
- Op de eerste verdieping in de slaapkamer van de woning van verdachte troffen de verbalisanten een zogenaamde henneptent aan. Deze tent was aan de voorzijde voorzien van een lange ritssluiting. (ZD1:89 e.v.). De verdachte heeft bij de rechtbank erkend de afzuiging in de henneptent te hebben uitgezet (proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank d.d. 22 mei 2014).
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte zich tijdens het telefoongesprek met de meldkamer van de ambulancedienst op enig moment niet bij [slachtoffer] bevond, maar bij de tent op de eerste verdieping van de woning. Ook overigens is het op grond van het voorgaande niet aannemelijk dat verdachte tijdens het telefoongesprek met de medewerker van de meldkamer (steeds) actief en reëel bezig is geweest het slachtoffer te reanimeren.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [slachtoffer] de woning niet heeft verlaten tussen 16 augustus 2013 even na 21.36 uur en 17 augustus 2013 09.15 uur en dat de verdachte toen alleen met hem in de woning is geweest1.. Het door verdachte geschetste scenario dat het slachtoffer na 02.00 uur is thuisgekomen, acht het hof niet aannemelijk.
Het hof voegt hier aan toe dat de omstandigheid dat het ambulancepersoneel in een hectische situatie optrad, niet redengevend is om hun verklaringen over - het aantreffen van - de situatie ter plaatse niet betrouwbaar te achten en deze uit te sluiten van bewijs. Ook overigens bestaat hiervoor in hetgeen is aangevoerd, noch anderszins enig aanknopingspunt.
Nadere overwegingen met betrekking tot het bewezenverklaarde
Dat de verdachte het hem onder 1 tenlastegelegde heeft begaan leidt het hof voorts af uit het volgende.
Het overlijden van [slachtoffer] wordt volledig verklaard door verbloeding opgetreden ten gevolge van een zeer uitgebreid traumatisch leverletsel, al dan niet in combinatie met uitgebreide bloeduitstortingen in de onderhuidse weefsels en spieren (dossierpagina FD:235).
Uit de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat na het vertrek van [betrokkene 1] , afgezien van de verdachte en [slachtoffer] , een andere persoon in de nacht van 16 op 17 augustus 2013, dan wel de vroege ochtend van 17 augustus 2013 in de woning van [slachtoffer] is geweest, noch dat [slachtoffer] het letsel aan zichzelf heeft toegebracht, bezien in samenhang met de omstandigheid dat de letale verwondingen in dat tijdvak zijn ontstaan, leidt het hof af dat het de verdachte is geweest die deze verwondingen bij [slachtoffer] heeft veroorzaakt.
Het zeer uitgebreide letsel aan de lever was het gevolg van inwerking van heftig uitwendig botsend geweld (dossierpagina FD: 392). Verscheuring van leverweefsel met tevens losscheuren van de galblaas is een weinig voorkomend letsel. Indien dit optreedt in het kader van stomp buiktrauma is hiervoor een zeer krachtige geweldsinwerking vereist (dossierpagina FD: 392).
Uit de aard van het letsel leidt het hof af dat sprake is geweest van een uitzonderlijk krachtige geweldsuitoefening door de verdachte. Uit de aard van de geweldsuitoefening leidt het hof af dat de verdachte door het hanteren van dit geweld minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zodanig letsel zou bekomen dat hij daaraan zou overlijden.
Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] en acht doodslag bewezen.”
3.5.
De bewijsredenering van het hof komt op het volgende neer. De verdachte is na zijn thuiskomst in de nacht van 17 augustus 2013 omstreeks 02:00 uur, tot omstreeks 9:15 uur met het slachtoffer in de woning geweest. Het slachtoffer is in de avond van 16 augustus en nacht van 17 augustus niet van huis geweest. Het slachtoffer is om het leven gekomen door verbloeding als gevolg van een zeer uitgebreid traumatisch leverletsel, al dan niet in combinatie met uitgebreide bloeduitstortingen in de onderhuidse weefsels en spieren. Het letsel aan de lever is het gevolg van de inwerking van zeer krachtig, heftig uitwendig botsend geweld. Het letsel is toegebracht in het genoemde tijdvak tussen 2.00 en 9.15 uur. Nu niet aannemelijk is geweest dat een ander in die nacht in de woning is geweest, noch dat het slachtoffer het letsel aan zichzelf heeft toegebracht, moet de verdachte deze verwondingen bij het slachtoffer hebben veroorzaakt. Uit de aard van de geweldsuitoefening kan worden afgeleid dat de verdachte door het hanteren van dit geweld minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zodanig letsel zou bekomen dat hij daaraan zou overlijden.
3.6.
Ik begin met de laatste klacht van het cassatiemiddel, te weten dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de dodelijke verwonding is toegebracht door een buiktrauma, door de verdachte veroorzaakt, zoals het hof heeft overwogen. De steller van het middel meent dat het (onder 5.) voor het bewijs gebezigde NFI-verslag weliswaar stelt dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de letsels een ‘niet accidentele oorzaak’ hebben dan een ‘accidentele oorzaak’, maar dat de deskundige daaraan toevoegt dat dit het geval is ‘ervan uitgaande dat de letsels min of meer gelijktijdig zijn ontstaan onder de door de verbalisant genoemde omstandigheden’, terwijl ten aanzien van de door de verbalisant genoemde omstandigheden in het betreffende bewijsmiddel en in de overige bewijsmiddelen niets naders wordt gemeld.
3.7.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voor zover van belang, het volgende in:
“3. Een verslag, zaaknummer 2013.08.16.016, sectienummer 2013-241, behorend bij politie-registratienummer 2013-051682 (doorgenummerde bladzijden FD: 230 tot en met 242), van het Nederlands Forensisch Instituut van 5 november 2013 met bijlage, opgemaakt door B. Kubat, arts en patholoog. Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1961, is het navolgende gebleken:
1. magere, blanke man (lichaamsgewicht 63 kg, lichaamslengte 177 cm).
2. verspreid over het gehele lichaam zeer veel overwegend roodpaarse en deels zeer uitgebreide onderhuidse bloeduitstortingen en oppervlakkige huidbeschadigingen met indroging, waaronder letsels aan het gelaat en aan de slijmvliezen van de lippen, bloedcollecties in de weefsels van beide oorschelpen passend bij een verse bloeduitstorting, bloeduitstortingen in de weke delen en spieren van de rug en uitgebreide bloeduitstortingen aan beide bovenarmen,
3. vele dagen tot weken oude ribbreuken met tekenen van genezing van ribben 1, 4 t/m 6, 8 t/m 9 links én 2 rechts,
4. verse (minder dan 1 dag oude) ribbreuken met uitgebreide omgevende bloeduitstortingen van ribben 3 en 7 t/m 9 links en 3 t/m 6 en 11 rechts,
5. breuk ter plaatse van het bovenste deel van het borstbeen met omgevende bloeduitstorting,
6. breuk van het neusbeen, breuk van de bovenkaak rechts,
7. uitgebreide diep in het leverweefsel reikende verscheuring over de gehele breedte van de onderzijde van de rechterleverkwab, deels gelegen onder de losgescheurde galblaas en deels bedekt met bloedstolsels, bloeduitstorting rond dit letsel; ouderdom van dit letsel vastgesteld op basis van één voorhanden publicatie (kopie is bijgesloten) zou zijn vele minuten tot uren (70-360 min),
8. 1200 ml bloed en stolsels in de buikholte,
9. weinig lijkvlekken, bleke slijmvliezen en inwendige organen en weinig bloed in de bloedsomloop
11. onderzoek naar de ouderdom van een aantal huidletsels (letseldatering) toonde het volgende aan:
• bloeduitstorting op de linkerwang en de ontvelling op de rug: enkele uren oud doch waarschijnlijk niet ouder dan 5-6 uren
letsel laag op de borst links en rechts op de rug: meerdere dagen oud
• klieving voorhoofd: meerdere tot tientallen minuten oud,
12. gelokaliseerde traumatische beschadiging van de lange zenuwuitlopers in de hersenen opgetreden maximaal circa V2 dag voor het overlijden.
Bij de sectie waren er zeer veel en zeer uitgebreide bloeduitstortingen en oppervlakkige beschadigingen verspreid over het hele lichaam (2). Deze waren het gevolg van veelvuldig opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals kan optreden ten gevolge van vallen, (zich) stoten, stevig vastpakken, geschopt of geslagen worden. De letsels waren verschillend van ouderdom gelet op de uitslagen van de letseldatering (11). Er waren talrijke recente en oude botbreuken (3-6) hetgeen past bij herhaaldelijke inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen, geschopt of geslagen worden. Onder meer waren er recente breuken van de ribben en het borstbeen (4, 5) die het gevolg waren van inwerking van uitwendig mechanisch botsend of samendrukkend geweld. Zij waren bij leven ontstaan, waarschijnlijk gelijktijdig met (een deel van) de letsels onder 2. De geweldsinwerking op het hoofd was ernstig, gelet op het gegeven dat deze geleid heeft tot traumatische beschadiging van hersenstructuren (12).
De grote hoeveelheid en variabele ouderdom van de uitwendig zichtbare en de inwendige letsels was opvallend. Een dergelijk beeld kan onder meer worden gezien in het kader van herhaaldelijke/structurele mishandeling.
Er was een zeer uitgebreid letsel aan de lever (7) dat het gevolg was van inwerking van heftig uitwendig botsend geweld op de leverstreek (onderrand borstkas/bovenrand buik rechts).
De leverscheur heeft geleid tot uitgebreide bloeding in de buikholte (8) en tot verbloeding. Volgens de bijgesloten publicatie zou de ouderdom van het leverletsel op basis van de microscopische kenmerken worden geschat op 1 tot 6 uren oud. Hierbij dient echter benadrukt te worden dat dit de enige (de rapporteur bekende) gepubliceerde studie is ten aanzien van de bepaling van de ouderdom van leverletsels.
De bloeduitstortingen hebben eveneens bijgedragen aan de verbloeding. De bevindingen sub 9 passen bij verbloeding.
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1961, wordt volledig verklaard door verbloeding opgetreden ten gevolge van een zeer uitgebreid traumatisch leverletsel al dan niet in combinatie met uitgebreide bloeduitstortingen in de onderhuidse weefsels en spieren.
4. Een verslag, zaaknummer 2013.08.16.016, [slachtoffer] [geboortedatum] , behorend bij politie- registratienummer 2013051682 (doorgenummerde bladzijden FD: 380 tot en met 396), van het Nederlands Forensisch Instituut van 25 november 2013, opgemaakt door D. Botter, forensisch arts KNMG Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Beantwoording vraagstelling m.b.t de letsels aan lever en galblaas
Ad vraag 5. Zijn de grote hoeveelheid onderhuidse bloeduitstortingen aangetroffen op het lichaam van het slachtoffer van invloed op de uitstroom van bloed uit de verscheuring aan de onderzijde van de rechter leverkwab?
Gezien de grote hoeveelheid bloeduitstortingen elders in het lichaam, in combinatie met het in de buik aangetroffen bloedverlies, kan niet worden uitgesloten dat er dientengevolge sprake was van stollingsstoornissen, waardoor mogelijk sneller een bepaald volume bloed kan zijn verloren dan wanneer sprake was van intacte stollingscapaciteit.
Ad vraag 6: Is de verscheuring aan de onderzijde van de rechter leverkwab in één keer ontstaan als gevolg van geweldsinwerking van buitenaf, of kan de leverscheur oorspronkelijk kleiner zijn geweest en door beweging groter zijn geworden (lopen, fietsen door het slachtoffer zelf, dan wel door trekken en duwen aan het lichaam door een andere persoon)?
De verscheuring van de lever is zeer waarschijnlijk in één tempo ontstaan en niet in tweede instantie op een later moment groter geworden (tenzij sprake was van meerdere gelijksoortige krachtige geweldsinwerkingen zoals bijvoorbeeld herhaald slaan, stompen of schoppen).
Ad vraag 8: Hoe kan een dergelijk levertrauma zijn ontstaan en hoeveel kracht/energie is daarvoor nodig?
Uit de medisch wetenschappelijke literatuur en uit de praktijkervaring blijkt dat verscheuring van leverweefsel met tevens losscheuren (‘avulsie’) van de galblaas een weinig voorkomend letsel is. Indien dit letsel, optreedt in het kader van stomp buiktrauma, dan is hiervoor bij een tevoren gezond slachtoffer een zeer krachtige geweldsinwerking vereist.
Ad vraag 9: Wat zegt de locatie van het levertrauma (verscheuring aan de onderzijde van de rechter leverkwab») over de manier waarop het trauma kan zijn ontstaan?
Voor de biomechanische interpretatie van het buiktrauma is naast het leverletsel ook de zeldzaam voorkomende losscheuring van de galblaas van belang. Deze letsels zijn gezamenlijk zeer waarschijnlijk door eén krachtige stompe geweldsinwerking opgeleverd. Verscheuring van leverweefsel impliceert een grote krachtsinwerking tegen de borst of buik in de directe nabijheid van de lever. De afwezigheid van uitwendig waarneembare kneuzing van huid of bloeduitstortingen sluit een dergelijke krachtsinwerking geenszins uit. In de directe nabijheid van de lever was echter sprake van meerdere verse ribbreuken, namelijk van de 3e, 4e, 5e, 6e en 11e rib.
Beantwoording vraagstellingen met betrekking tot de bevindingen bij reanimatie.
Ad vraag 10: Leefde het slachtoffer nog op het moment dat ambulancepersoneel de reanimatie startte?
Het feit dat er na een tijd reanimeren nog even een beperkte elektrische actie kon worden opgewekt (waarschijnlijk door adrenaline) pleit ervoor dat de hartstilstand zeker niet langer dan een half uur heeft bestaan, waarschijnlijk nog korter (één uur is een zeer veilige marge).
Ad vraag 17: Gaarne aan de hand van de vragen een zo nauwkeurig mogelijk tijdstip van overlijden berekenen.
Bij de berekening van het tijdstip van overlijden dient tevens rekening te worden gehouden met de bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] geconstateerde leverscheur en de duur waarmee (volgens de uitleg van de trauma-arts) nog geleefd kan worden met een dergelijke leverscheur.
De meest nauwkeurige benadering van het tijdstip van overlijden volgt uit de analyse van ECG-registraties die tijdens de reanimatie zijn vervaardigd.
Om 09.29.23 uur werd voor het eerst elektrische activiteit op het ECG waargenomen, zonder mechanische pompwerking. Er kan worden aangenomen dat er op dat tijdstip meest waarschijnlijk korter dan een half uur sprake was van hartstilstand (waarbij cardioloog Koster een zeer veilige marge aangeeft van 1 uur). Dit impliceert dat het overlijden heeft plaatsgevonden na 08.59 uur en voor 09.25 uur (met als zeer veilige marge: na 08.29 uur).
5. Een verslag, zaaknummer 2013.08.16.016, sectienummer 2013-241, behorend bij politie- registratienummer 2013051682 (doorgenummerde bladzijden FD: 483 tot en met 485), van het Nederlands Forensisch Instituut van 9 december 2013, opgemaakt door B. Kubat, ’ voornoemd, betreffende aanvullende vragen bij sectie 2013-241. Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Verder kan worden gesteld dat:
- omdat er tekenen van reactie waren rond het leverletsel van [slachtoffer] dit letsel bij leven was ontstaan,
- het slachtoffer is na het oplopen van dit letsel nog enige tijd in leven geweest (al dan niet in toestand van verlaagd/afwezig bewustzijn),
- volgens de aangehaalde publicatie is het letsel ongeveer 72 tot 360 minuten voor het overlijden opgetreden, echter,
- hierbij dient te worden opgemerkt dat gezien het feit dat de aangetroffen aantallen ontstekingscellen rond de leverscheur niet zeer hoog was, het iets waarschijnlijker is dat de tijdsduur tussen het oplopen van het letsel en het overlijden eerder vroeg in het tijdssegment was (rond de tijd van de ondergrens van 72 minuten) dan dat het later in het tijdssegment (rond de tijd van de bovengrens van 360 minuten) was. De mate van deze waarschijnlijkheid is niet nader aan te geven.
Bij de sectie werden zeer veel verschillend oude letsels aan verschillende structuren (skelet, lever, huid, hersenen) gevonden. De huidletsels en ribbreuken waren op uiteenlopende plaatsen en aan beide zijden van het lichaam aanwezig. Waar mogelijk is de ouderdom van deze letsels getracht te bepalen middels de bekende methoden. Naast oude letsels werden ook verse beschadigingen aangetroffen (huidletsels, ribbreuken, leverletsel en hersenletsel). Ervan uitgaande dat deze letsels min of meer gelijktijdig waren ontstaan, onder de door de verbalisant gemelde omstandigheden, is het zeer veel waarschijnlijker dat deze letsels een niet accidentele oorzaak hebben dan dat zij een accidentele oorzaak hebben.”
3.8.
Het als vijfde bewijsmiddel gebezigd verslag van het NFI houdt inderdaad in dat het “zeer veel waarschijnlijker is dat de huidletsels, ribbreuken, leverletsel en hersenletsel een niet accidentele oorzaak hebben dan dat zij een accidentele oorzaak hebben, ervan uitgaande dat deze letsels min of meer gelijktijdig waren ontstaan”. De hiervoor geciteerde bewijsmiddelen houden echter tevens het volgende in over de oorzaak van de dood van het slachtoffer. Het overlijden van het slachtoffer wordt volledig verklaard door verbloeding opgetreden ten gevolge van een zeer uitgebreid traumatisch leverletsel al dan niet in combinatie met uitgebreide bloeduitstortingen in de onderhuidse weefsels en spieren. De leverscheur heeft geleid tot uitgebreide bloeding in de buikholte en tot verbloeding. Het zeer uitgebreid letsel aan de lever is het gevolg van de inwerking van heftig uitwendig botsend geweld op de leverstreek. De verscheuring van de lever is zeer waarschijnlijk in één tempo ontstaan en niet in tweede instantie op een later moment groter geworden (tenzij sprake was van meerdere gelijksoortige krachtige geweldsinwerkingen zoals bijvoorbeeld herhaald slaan, stompen of schoppen). Verscheuring van leverweefsel met tevens losscheuren van de galblaas is een weinig voorkomend letsel. Indien dit letsel optreedt in het kader van stomp buiktrauma, dan is hiervoor bij een tevoren gezond slachtoffer een zeer krachtige geweldsinwerking vereist. Het leverletsel en de losscheuring van de galblaas van belang zijn gezamenlijk zeer waarschijnlijk door eén krachtige stompe geweldsinwerking opgeleverd. Verscheuring van leverweefsel impliceert een grote krachtsinwerking tegen de borst of buik in de directe nabijheid van de lever. In de directe nabijheid van de lever was sprake van meerdere verse ribbreuken.
3.9.
Gelet op de voorgaande vaststellingen is het oordeel van het hof dat het slachtoffer is overleden door verbloeding ten gevolge van een zeer uitgebreid traumatisch leverletsel (al dan niet in combinatie met uitgebreide bloeduitstortingen in de onderhuidse weefsels en spieren) als gevolg van een uitzonderlijke krachtige geweldsuitoefening in het geheel niet onbegrijpelijk. Het kennelijke oordeel van het hof dat de uitgeoefende “zeer krachtige geweldsinwerking” niet een accidentele oorzaak heeft gehad is evenmin onbegrijpelijk, in de eerste plaats omdat het zeer onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk is dat een dergelijke zeer krachtige inwerking wordt veroorzaakt door een ongeval in huis, ten tweede omdat uit de door het hof vastgestelde omstandigheden waaronder het slachtoffer is aangetroffen en de door het hof in aanmerking genomen (wisselende) verklaringen van de verdachte over de wijze waarop hij het slachtoffer heeft aangetroffen een dergelijk scenario niet is gebleken.
3.10.
Voor zover ik het middel goed begrijp dat tevens wordt geklaagd dat niet toereikend is gemotiveerd dat het de verdachte is geweest (en dus niet een ander) die de verwondingen bij het slachtoffer heeft veroorzaakt, merk ik het volgende op. Het hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat en waarom het tot het oordeel is gekomen dat het slachtoffer de woning niet heeft verlaten tussen 16 augustus 2013 even na 21.36 uur en 17 augustus 2013 09.15 uur en dat de verdachte na thuiskomst in de nacht/ochtend van 17 augustus 2013 omstreeks 2:00 uur tot omstreeks 9:15 uur met het slachtoffer alleen in de woning is geweest. Over dat oordeel wordt in cassatie echter niet gemotiveerd geklaagd. Reeds daarom kan het middel in zoverre niet slagen.
3.11.
Ik begrijp het cassatiemiddel vervolgens aldus dat het klaagt dat, nu het hof niet heeft kunnen vaststellen op welke wijze het slachtoffer door de verdachte is toegetakeld, het hof kennelijk, doch ten onrechte van oordeel is dat (ook) het (meermalen) met kracht met een vuist tegen het lichaam van een ander slaan/stompen een gedraging behelst die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg (de dood) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Afgezien van de vraag of het uitgangspunt van de steller van het middel juist is berust deze klacht op een onjuiste lezing van het ’s hofs arrest. De opzetredenering van het hof is namelijk een andere.
3.12.
Het hof heeft geoordeeld dat uit de aard van de geweldsuitoefening kan worden afgeleid dat de verdachte door het hanteren van dit geweld minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zodanig letsel zou bekomen dat hij daaraan zou overlijden. Enig logisch inzicht is voor het volgen van die redenering wel vereist. Het (voorwaardelijk) opzet van een verdachte wordt immers doorgaans afgeleid uit de vastgestelde gedragingen van (of, wat onder omstandigheden ook kan, het ontbreken van gedragingen bij) een verdachte2., terwijl het hof in de onderhavige zaak het opzet van de verdachte afleidt uit het vastgestelde gevolg van diens – kennelijk - gepleegde gedragingen waarbij de precieze gedragingen van de verdachte derhalve niet vastgesteld kunnen worden. Anders dan de steller van het middel, meen ik echter dat voor het bewijs van het in de onderhavige zaak tenlastegelegde opzet niet relevant is welke van de in de tenlastelegging genoemde gedragingen de verdachte nu precies heeft verricht, maar dat het aankomt op de wijze waarop de gedragingen wel moeten zijn verricht. Doorslaggevend lijkt mij daarbij dat het hof uit de aard van het geconstateerde letsel bij het slachtoffer heeft kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een uitzonderlijk krachtige geweldsuitoefening. Het kennelijke oordeel van het hof dat het op een zeer krachtige wijze uitoefenen van geweld in de vorm zoals bewezenverklaard niet ‘onopzettelijk’, dus zonder tenminste de bewustheid en aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daaraan zou overlijden kan gebeuren, vind ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.13.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof voor het bewijs een proces-verbaal heeft gebezigd betreffende de weergave van hetgeen een medewerker van de afdeling Intake en Service van de politie-eenheid Noord Holland heeft gehoord op en geconcludeerd ten aanzien van een audioband die deze medewerker heeft afgeluisterd, terwijl de door deze medewerker afgelegde verklaring niet beschouwd kan worden als “bevattende door deze medewerker zelf waargenomen of ondervonden feiten/omstandigheden, maar in feite te beschouwen zijn als aan een deskundige of rechter voorbehouden conclusie”, waardoor het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.2.
Het middel doelt op het volgende door het hof gebezigde bewijsmiddel:
“13. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2013051682 (doorgenummerde bladzijden ZD1: 87 en 88), opgemaakt op 20 november 2013 door [verbalisant 3] , bevoegd opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 17 augustus 2013 werd door verdachte [verdachte] telefonisch melding gedaan bij de alarmcentrale 112 van een onwel wording in perceel [a-straat 1] te Zaandam. [verdachte] werd bij deze melding te woord gestaan door een medewerkster van de 112 centrale. Deze melding werd later aan het onderzoeksteam 11 Ventoux verstrekt. De audio van deze melding werd later bij een gespecialiseerd audiobedrijf opgewaardeerd. Deze waardering had betrekking op het wegfilteren van storende geluiden in de originele melding.
Op maandag 11 november 2013 omstreeks 14.00 uur heb ik op het hoofdbureau van politie te Zaandijk, deze opgewaardeerde audio van de melding van verdachte [verdachte] aan de alarmcentrale laten horen aan de medewerker van de afdeling Intake en Service van de politie-eenheid Noord-Holland te Zaandam, [betrokkene 2] . [betrokkene 2] is visueel gehandicapt. Aan [betrokkene 2] heb ik vooraf geen mededeling gedaan betreffende de inhoud van deze audio en telefonische melding, noch heb ik mededelingen gedaan betreffende de inhoud van TGO 11Ventoux, deze was [betrokkene 2] niet bekend. [betrokkene 2] heeft de audio van de melding meerdere keren achter elkaar beluisterd middels een koptelefoon. Ik heb [betrokkene 2] vooraf gevraagd niet specifiek te luisteren naar de inhoud van het gesprek maar zich meer te richten op de omgevingsgeluiden en bijzonderheden van deze audio.
Na het beluisteren van deze audio kwam [betrokkene 2] met de volgende opmerkingen die door mij werden gerelateerd.
[betrokkene 2] verklaarde op grond van wat hij gehoord had, de reanimatiepoging als niet geloofwaardig te achten. [betrokkene 2] verklaarde dit naar aanleiding van de wijze van verslaggeven van de wijze van het beademen van het slachtoffer door de melder. Volgens [betrokkene 2] kwam een werkelijke beademing niet overeen met de geluiden die hij hoorde. [betrokkene 2] vond de duur van het beademen en het moment dat er uitgeademd zou worden door het slachtoffer, te kort voor een daadwerkelijke beademing. Volgens de melder [verdachte] werd er lucht teruggegeven terwijl [betrokkene 2] de indruk had dat er niet daadwerkelijk in het lichaam werd ingeblazen door de telefonische melder.
[betrokkene 2] verklaarde het onlogisch te vinden dat de melder tegen de medewerkster van de centrale zegt ‘een momentje”, terwijl dit voor het moment is dat de telefoon door [verdachte] op handsfree werd gezet.
[betrokkene 2] verklaarde dat hij eenmaal een beltoon van een telefoon op de achtergrond heeft gehoord. Dit was op het moment dat de telefoon van de melder op handsfree stond. [betrokkene 2] verklaarde dat het maar een eenmalige oproeptoon was en dat bevreemdde hem, er werd niet opgenomen en hij hoorde geen gesprek.
[betrokkene 2] verklaarde dat hij het kloppen op het lichaam door de melder, zoals deze aangaf te doen, fel en hard vond klinken. [betrokkene 2] verklaarde dat hij twijfelde of dat daadwerkelijk op het lichaam van het slachtoffer plaatsvond, hij vond dat geluid te hardklinken.
[betrokkene 2] verklaarde dat hij in de audio tweemaal het geluid van een lange ritssluiting hoorde, langer dan het geluid van een gulp van een broek of een jas, het klonk als het geluid van de ritssluiting van een tent hetgeen hij herkende vanuit zijn ervaringen als kampeerder. [betrokkene 2] verklaarde in de audio een geluid te hebben gehoord dat klonk als het dichtdoen van een deur. Dit geluid van de deur was omstreeks het moment dat de ritsgeluiden waren te horen.
Aan [betrokkene 2] werd gevraagd wat voor indruk hij had bij het horen van het stemgeluid van de melder. [betrokkene 2] verklaarde dat hij deze verward en nerveus vond klinken en hij verklaarde dat hij sterk de indruk had dat de melder dit speelde. [betrokkene 2] vond de stem van de melder meer gehaast klinken op het moment dat aan hem werd meegedeeld dat de politie en ambulance onderweg waren. [betrokkene 2] verklaarde dat hij de indruk had dat de melder zich op diverse momenten tegensprak. [betrokkene 2] verklaarde ook de echte emotie te missen in de stem van de melder, zeker als het betrekking zou hebben op een vriend.
4.3.
Bij de door het hof gebezigde bewijsmiddelen bevindt zich voorts het volgende proces-verbaal van politie:
14. Een ambtsedig proces-verbaal, doorgenummerde bladzijden ZD1: 89 tot en met 93), opgemaakt op 4 februari 2013 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden bevoegd opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Bij het beluisteren van de melding bij de 112-centrale door [verdachte] op 17 augustus 2013 blijkt dat erop enig moment zogenaamde ritssluiting geluiden hoorbaar zijn. Vlak voor deze ritsgeluiden is het geluid van vermoedelijk het openen c.q. sluiten van een deur te horen, hierna zijn twee afzonderlijke ritsgeluiden hoorbaar, waarna er wederom het geluid is te horen wat lijkt op het sluiten van een deur, waarna na enige seconden de geluidssignalen van de hulpverleningsdiensten te horen zijn en te horen is dat [verdachte] de hulpverleners in de woning laat.
Opgemerkt wordt dat de verdachte tijdens zijn gesprek met de 112-alarmcentrale gedurende het moment dat deze ritssluiting geluiden te horen zijn, zegt op de vraag of hij nog steeds een beetje blijft ademen, “heel lichies, hij reageert nog steeds helemaal nergens op” en “Nee Hij reageert er niet op nee”......
Op de eerste verdieping in de slaapkamer van verdachte [verdachte] stond een zogenaamde henneptent. Deze tent was aan de voorzijde vanaf de bovenzijde via de rechterzijde naar de onderzijde voorzien van een lange ritssluiting waarmee de voorzijde kan worden geopend en gesloten. Om bij deze kamer te komen dient de trap vanuit de hal naar de eerste verdieping genomen te worden. Deze trap was voorzien van zacht tapijt.
Op grond van onze bevindingen is het redelijk te veronderstellen dat de ritssluitinggeluiden zijn veroorzaakt bij het sluiten van de henneptent. Opgemerkt wordt dat verdachte [verdachte] op dat moment met de 112 alarmcentrale belt en dat hij aangeeft dat hij bij het slachtoffer is. Dit is niet aannemelijk gezien het feit dat het slachtoffer liggend op de begane grond in de woonkamer is aangetroffen en de henneptent zich op de eerste verdieping in de slaapkamer van de verdachte bevond.”
4.4.
Hetgeen het hof omtrent het opgenomen telefoongesprek heeft overwogen heb ik reeds hiervoor onder 3.4 weergegeven. Het hof heeft zijn oordeel “dat de verdachte zich tijdens het telefoongesprek met de meldkamer van de ambulancedienst op enig moment niet bij [slachtoffer] bevond, maar bij de tent op de eerste verdieping van de woning” gebaseerd op onder meer de door de medewerker van de politie [betrokkene 2] beluisterde geluidsband en hetgeen hij daaromtrent verklaarde. Hetgeen [betrokkene 2] daaromtrent relateerde betrof echter geen conclusie, laat staan een ontoelaatbare conclusie in de zin van art. 342 lid 1 Sv, maar slechts een weergave van hetgeen hij hoorde omtrent het geluid van een lange ritssluiting en het dichtdoen van een deur. Dit oordeel heeft het hof bovendien tevens gebaseerd en kunnen baseren op de door het hof als bewijsmiddel 14 gebezigde proces-verbaal van politie, waarin hetzelfde wordt gerelateerd en daarbij nog wordt opgemerkt dat de verdachte op het moment waarop het geluid van de ritssluiting te horen is, hij aangeeft dat hij bij het slachtoffer is terwijl dat het slachtoffer liggend op de begane grond in de woonkamer is aangetroffen en de henneptent - die aan de voorzijde voorzien was van een lange ritssluiting - zich op de eerste verdieping in de slaapkamer van de verdachte bevond. Het middel faalt derhalve voor zover het ziet op het gebruik door het hof van dit gedeelte van het als bewijsmiddel 13 gebezigde proces-verbaal.
4.5.
Het hof heeft aan zijn oordeel dat het “ook overigens” niet aannemelijk is dat de verdachte tijdens het telefoongesprek met de medewerker van de meldkamer (steeds) actief en reëel bezig is geweest het slachtoffer te reanimeren mede ten grondslag gelegd dat “ [betrokkene 2] het om meerdere redenen niet geloofwaardig achtte dat de verdachte een reanimatiepoging heeft gedaan”. Het hof doelt daarbij kennelijk op hetgeen het bewijsmiddel 13 daaromtrent inhoudt, te weten dat [betrokkene 2] dit verklaarde naar aanleiding van de wijze van het beademen van het slachtoffer door de melder, dat volgens [betrokkene 2] een werkelijke beademing niet overeenkwam met de geluiden die hij hoorde, dat [betrokkene 2] de duur van het beademen en het moment dat er uitgeademd zou worden te kort vond voor een daadwerkelijke beademing en dat volgens de melder [verdachte] er lucht werd teruggegeven terwijl [betrokkene 2] de indruk had dat er niet daadwerkelijk in het lichaam werd ingeblazen door de telefonische melder. Voorzover de verklaring van [betrokkene 2] een conclusie bevat over de (on)geloofwaardigheid van de verdachte op het punt van de reanimatiepoging valt die conclusie rechtstreeks terug te voeren op de door [betrokkene 2] gedane waarnemingen en geldt daarbij ook dat die conclusie door het hof is overgenomen3., hetgeen gelet op de door [betrokkene 2] gerelateerde waarnemingen geenszins onbegrijpelijk is.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat dat klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2.
Namens de verdachte is op 9 september 2015 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 21 juli 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
5.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
6. Gronden voor ambtshalve cassatie heb ik niet aangetroffen.
7. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel slaagt.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2017