HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.8.
HR, 05-02-2019, nr. 16/03537
ECLI:NL:HR:2019:176
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2019
- Zaaknummer
16/03537
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:176, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:13
ECLI:NL:PHR:2019:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:176
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0169
Uitspraak 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op 21-4-2007 op Schiphol op geldbedragen (USD 57.500, € 1.850 en CHF 5.000) onder ander die wordt verdacht van witwassen. Klager (derde/niet-beslagene) stelt rechthebbende op deel van geldbedragen te zijn (USD 41.000, € 1.850 en CHF 5.000). Rb heeft klaagschrift ongegrond verklaard op de grond dat belang van strafvordering zich niet tegen opheffing beslag verzet maar klager niet heeft aangetoond dat hij buiten redelijke twijfel als rechthebbende op geldbedragen dient te worden aangemerkt. Heeft Rb juiste maatstaf toegepast? HR: Op gronden vermeld in CAG is middel in zoverre terecht voorgesteld. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: Rb heeft in de bestreden beschikking het juiste toetsingskader weergegeven voor de beoordeling van een beklag van een derde tegen een ex art. 94 Sv gelegd beslag. Door vervolgens echter te overwegen dat klager niet (genoegzaam met stukken) heeft aangetoond dat hij buiten redelijke twijfel als eigenaar van/rechthebbende op de in het klaagschrift genoemde geldbedragen dient te worden aangemerkt, en overigens geen stukken heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat de in beslag genomen geldbedragen legaal door hem zijn verkregen, heeft Rb een andere dan de toepasselijke en dus een onjuiste maatstaf aangelegd. CAG gaat in op vraag naar ontvankelijkheid van cassatieberoep, nu OvJ t.a.v. deel geldbedragen heeft gelast dat daarmee wordt gehandeld als verbeurdverklaard.
Partij(en)
5 februari 2019
Strafkamer
nr. S 16/03537 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 2 mei 2016, nummer RK 16/001491, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal onder 4.1 tot en met 4.3 is het middel in zoverre terecht voorgesteld. Het middel behoeft voor het overige geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2019.
Conclusie 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 16/03537 B Zitting: 8 januari 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [klager] |
De Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 2 mei 2016 het klaagschrift van de klager op grond van artikel 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hem van onder een ander inbeslaggenomen goederen, te weten drie geldbedragen, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van het middel, merk ik het volgende op. Het in deze zaak ingediende klaagschrift heeft betrekking op (een deel van) de geldbedragen die op 21 april 2007 op Schiphol onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen op grond van een verdenking van witwassen. De klager is een derde-belanghebbende die stelt rechthebbende te zijn ten aanzien van een deel van het inbeslaggenomen geld. De beslagene heeft sinds zijn aanhouding steeds verklaard dat een groot deel van de bij hem aangetroffen USD 57.500, € 1.850 en 5.000 Zwitserse francs niet aan hem toebehoort. Hoewel uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat de officier van justitie op 25 juli 2007 en 7 augustus 2007 ten aanzien van de verschillende in beslag genomen geldbedragen als beslissing heeft genomen: “116 Sv – Handelen als verbeurdverklaard”, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat hiermee niet op grond van artikel 134, tweede lid, onder b, Sv het beslag is beëindigd, nu uit de stukken niet (voldoende) blijkt dat de beslagene schriftelijk heeft verklaard dat de geldbedragen hem (geheel) toebehoren, zoals is vereist voor een last als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c, Sv. In dit verband dient aan de klager de (onterecht) door de officier van justitie genomen beslissing niet te worden tegengeworpen. Daarmee kom ik toe aan een inhoudelijke bespreking van het middel.
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd.
4.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover van belang, als volgt overwogen en beslist:
“2. Toetsingsmaatstaven
Ingeval van een beklag tegen een op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegd beslag dient de rechtbank te beoordelen, of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Verder verzet het belang van strafvordering zich tegen de teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. Zo het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, dient — volgens de hoofdregel als bedoeld in artikel 116, eerste lid, Sv - de teruggave van het voorwerp aan de beslagene te worden gelast, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende daarop moet worden beschouwd.
3. De standpunten
Namens klager is — op de gronden als vermeld in de bij de behandeling in raadkamer overgelegde pleitaantekeningen, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd - gepersisteerd bij het verzoek tot teruggave aan hem van het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag ad USD 41.000,-, € 1.850,- en ongeveer 5000 Zwitserse Francs.
De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig [de] in raadkamer overgelegde notitie, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
4. Beoordeling
Op grond van de stukken is komen vast te staan, dat:
- op 21 april 2007 rechtmatig onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen $ 54.500, € 1.850 en 5.000 Zwitserse francs;
- [betrokkene 1] tijdens het verhoor op 21 april 2007 tegenover de opsporingsambtenaren van de belastingdienst/FIOD onder meer heeft verklaard, dat:
• [klager] hem 250 briefjes van 100 US dollar gaf voor de aanschaf van een geschikte vrachtwagen;
• hij hem ( [klager] ) heeft beloofd te kijken voor een vrachtwagen en - mocht dit niet lukken - het geld dan op 21 april 2007 naar deze zou terugbrengen, wanneer hij via Amsterdam naar Ghana zou vliegen;
- [betrokkene 1] , door ondertekening van de daartoe strekkende verklaring, op 24 april 2007 afstand heeft gedaan van de hiervoor genoemde onder hem in beslag genomen geldbedragen;
- nu niet is gebleken van een gegeven last tot teruggave van de geldbedragen, het beslag daarop nog voortduurt;
- nu het OM bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 11 december 2015 niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging, het klaagschrift tijdig is ingediend.
De rechtbank kan op grond van de stukken (en het verhandelde in raadkamer) niet komen tot een ander oordeel, dan dat het belang van strafvordering in de strafzaak waarin de inbeslagneming heeft plaats gevonden, zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag verzet.
Zulks brengt evenwel niet met zich, dat de rechtbank - in afwijking van de hoofdregel als bedoeld in artikel 116, eerste lid, Sv - de teruggave van het geldbedrag aan klager kan gelasten. Klager heeft, naar het oordeel van de rechtbank, immers niet (genoegzaam met stukken) aangetoond, dat hij buiten redelijke twijfel als eigenaar van / rechthebbende op de in het klaagschrift genoemde geldbedragen dient te worden aangemerkt, en overigens geen stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat de in beslag genomen geldbedragen legaal door hem zijn verkregen.
De enkele omstandigheid, dat [betrokkene 1] , onder wie het geld onder verdachte omstandigheden is aangetroffen, heeft verklaard dat het grootste deel ervan aan klager toebehoort, maakt dat - zeker in het licht van de bevindingen van de Belastingdienst/FIOD, als neergelegd in het ‘Proces-verbaal van ambtshandeling opvragen rekeningafschriften [klager] ’, gedateerd 18 januari 2011 - niet anders.
Op grond van het voorgaande dient met in achtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.”
4.2. De klager is een derde/niet-beslagene die stelt rechthebbende te zijn van een groot deel van de onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedragen. In geval van een beklag van een derde tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter te beoordelen of (i) het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, (ii) of de klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp kan worden aangemerkt, zodat de teruggave aan die rechthebbende kan worden gelast.1.Indien op de voet van artikel 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, moet de rechter als maatstaf aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter dan tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.2.
4.3. De rechtbank is er in de bestreden beschikking van uitgegaan dat sprake is van een beklag tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag en heeft onder het kopje ‘toetsingsmaatstaven’ het juiste toetsingskader daarvoor weergegeven. Door echter onder het kopje ‘beoordeling’ vervolgens te overwegen dat de klager niet (genoegzaam met stukken) heeft aangetoond dat hij buiten redelijke twijfel als eigenaar van/rechthebbende op de in het klaagschrift genoemde geldbedragen dient te worden aangemerkt, en overigens geen stukken heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat de in beslag genomen geldbedragen legaal door hem zijn verkregen, heeft de rechtbank een andere dan de hier toepasselijke en dus een onjuiste maatstaf aangelegd.3.In het middel wordt hierover terecht geklaagd en reeds hierom slaagt het middel.
4.4. Het middel slaagt.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2019
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.15. In verband met een latere wetswijziging, dient in dit arrest ‘art. 94a, derde of vierde lid, Sv’ thans te worden gelezen als: ‘art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv’.
Vgl. HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8869, NJ 2008/35 en HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS1803.