Procestaal: Duits.
HvJ EU, 09-09-2020, nr. C-674/18, nr. C-675/18
ECLI:EU:C:2020:682
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-09-2020
- Magistraten
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-674/18
C-675/18
- Conclusie
E. tanchev
- Roepnaam
TMD Friction
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:682, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑09‑2020
ECLI:EU:C:2020:180, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑03‑2020
Uitspraak 09‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Overgang van ondernemingen — Richtlijn 2001/23/EG — Artikelen 3 en 5 — Behoud van de rechten van de werknemers — Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever — Overdracht die is bewerkstelligd door de curator van de in een insolventieprocedure verwikkelde vervreemdende onderneming — Uitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldende ouderdomsverzekering — Beperking van de verplichtingen van de verkrijger — Bedrag van de uitkering die uit hoofde van het voor de bedrijfstak geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen verschuldigd is, berekend op basis van het salaris van de werknemer op het moment van de inleiding van de insolventieprocedure — Richtlijn 2008/94/EG — Artikel 8 — Rechtstreekse werking — Voorwaarden’
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, C. Lycourgos
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-674/18 en C-675/18*,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissingen van 16 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2018, in de procedures
EM
tegen
TMD Friction GmbH (C-674/18),
en
FL
tegen
TMD Friction EsCo GmbH (C-675/18),
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász (rapporteur), M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
EM, vertegenwoordigd door R. Buschmann, Prozessbevollmächtigter,
- —
FL, vertegenwoordigd door R. Scholten en M. Schulze, Rechtsanwälte,
- —
TMD Friction GmbH en TMD Friction EsCo GmbH, vertegenwoordigd door B. Reinhard en T. Hoffmann-Remy, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer en B.-R. Killmann als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2020,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB 2001, L 82, blz. 16), en van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het eerste (zaak C-674/18) tussen EM en TMD Friction GmbH, en het tweede (zaak C-675/18) tussen FL en TMD Friction EsCo GmbH, over de rechten die met het oog op een ouderdomsuitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenstelsel zijn opgebouwd bij een overgang van vestiging die plaatsvindt in het kader van een insolventieprocedure.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2001/23
3
In de overwegingen 3, 4 en 6 van richtlijn 2001/23 staat te lezen:
- ‘(3)
Voorzieningen zijn nodig om de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen.
- (4)
In de lidstaten bestaan nog verschillen inzake de mate van de bescherming van de werknemers op dit gebied en het is dienstig deze verschillen kleiner te maken.
[…]
- (6)
In 1977 heeft de Raad richtlijn 77/187/EEG [van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26)] vastgesteld teneinde de harmonisatie te bevorderen van de nationale wetgevingen waarbij het behoud van de rechten van de werknemers wordt gewaarborgd en van vervreemders en verkrijgers wordt verlangd dat zij de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig voorlichten en raadplegen.’
4
Luidens artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23 is deze richtlijn van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.
5
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.
[…]
- 3.
Na de overgang handhaaft de verkrijger de in een collectieve overeenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden in dezelfde mate als in deze overeenkomst vastgesteld voor de vervreemder, tot op het tijdstip waarop de collectieve overeenkomst wordt beëindigd of afloopt, of waarop een andere collectieve overeenkomst in werking treedt of wordt toegepast.
De lidstaten kunnen het tijdvak waarin de arbeidsvoorwaarden moeten worden gehandhaafd beperken, mits dit tijdvak niet korter is dan één jaar.
- 4.
- a)
Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de leden 1 en 3 niet van toepassing op de rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de wettelijke stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten.
- b)
Zelfs indien zij overeenkomstig het bepaalde onder a) niet bepalen dat de leden 1 en 3 van toepassing zijn op dergelijke rechten, stellen de lidstaten de nodige maatregelen vast om de belangen van de werknemers, alsmede van de personen die de vestiging van de vervreemder reeds hebben verlaten op het tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen, met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, uit hoofde van de in het bepaalde onder a) van dit lid bedoelde aanvullende stelsels.’
6
Artikel 5 van richtlijn 2001/23 luidt:
- ‘1.
Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de artikelen 3 en 4 niet van toepassing op een overgang van een onderneming, vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie (die een door een overheidsinstantie gemachtigde curator mag zijn).
- 2.
Indien de artikelen 3 en 4 van toepassing zijn op een overgang tijdens insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder (ongeacht de vraag of deze procedures al dan niet zijn ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder) en die onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie (die een door de nationale wetgeving omschreven curator mag zijn) kan een lidstaat bepalen dat:
- a)
onverminderd artikel 3, lid 1, de schulden van de vervreemder die het gevolg zijn van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die verschuldigd zijn vóór de overgang of voor de inleiding van de insolventieprocedure, niet overgaan op de verkrijger, indien dergelijke procedures uit hoofde van de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving een bescherming bieden die ten minste gelijkwaardig is aan die welke wordt voorgeschreven in situaties die vallen onder richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever [(PB 1980, L 283, blz. 23)], […]
[…]
- 4.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om misbruik van insolventieprocedures met het doel de werknemers van de in deze richtlijn bedoelde rechten te beroven, te voorkomen.’
Richtlijn 2008/94
7
Overweging 3 van richtlijn 2008/94 is als volgt verwoord:
‘Er zijn voorzieningen nodig om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en hun een minimum aan bescherming te bieden, in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap. Daartoe moeten de lidstaten een fonds oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt.’
8
Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/94 is deze van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn verkeren.
9
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt in lid 1:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:
- a)
hetzij heeft besloten tot opening van de procedure;
- b)
hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.’
10
In artikel 2, lid 2, eerste alinea, van die richtlijn staat te lezen:
‘Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen ‘werknemer’, ‘werkgever’, ‘bezoldiging’, ‘verkregen recht’ of ‘recht in wording’.’
11
Artikel 8 van richtlijn 2008/94 luidt:
‘De lidstaten vergewissen zich ervan dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers en die van de personen die de onderneming of vestiging van de werkgever op de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever reeds hebben verlaten, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen, met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid.’
Duits recht
12
Het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek), in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: ‘BGB’), bepaalt in § 613a, met als opschrift ‘Rechten en verplichtingen bij overgang van ondernemingen’:
- ‘(1)
Indien een onderneming of een onderdeel van een onderneming door een rechtshandeling overgaat op een andere eigenaar, volgt deze laatste op in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsverhoudingen. Als deze rechten en verplichtingen worden geregeld door de bepalingen van een collectieve overeenkomst of een bedrijfsovereenkomst, worden ze onderdeel van de arbeidsverhouding tussen de nieuwe eigenaar en de werknemer. […]
[…]
- (4)
Het ontslag van een werknemer door de voormalige werkgever of de nieuwe eigenaar uit hoofde van de overgang van een onderneming of een onderdeel daarvan is nietig. Dit laat het recht om een werknemer op andere gronden te ontslaan onverlet.’
13
De Insolvenzordnung (insolventiewet) van 5 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2866), zoals gewijzigd bij de wet van 23 juni 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 1693), bepaalt in § 45, met als opschrift ‘Omzetting van vorderingen’:
‘Vorderingen die niet van geldelijke aard zijn of waarvan het bedrag onbepaald is, worden geldend gemaakt tegen de geraamde waarde ten tijde van de inleiding van de insolventieprocedure. […]
[…]’
14 In § 108 van die wet, met als opschrift ‘Voortbestaan van bepaalde verplichtingen’, staat te lezen:
- ‘(1)
[…] De door de schuldenaar aangegane arbeidsverhoudingen blijven voortbestaan en hebben gevolgen voor de failliete boedel. […]
[…]
- (3)
Rechten voor de periode vóór de inleiding van de insolventieprocedure kan de andere partij enkel als schuldeiser in die procedure doen gelden.’
15
§ 191 van de Insolvenzordnung, met als opschrift ‘Inaanmerkingneming van vorderingen onder opschortende voorwaarde’, bepaalt:
‘Een vordering onder opschortende voorwaarde wordt bij een gedeeltelijke verdeling in haar geheel in aanmerking genomen. Het gedeelte dat bij die vordering hoort, wordt bij de verdeling ingehouden.’
16
Volgens § 198 van die wet, met als opschrift ‘Depot van de ingehouden bedragen’, dient de curator de bedragen die bij de definitieve verdeling worden ingehouden bij het bevoegde orgaan te deponeren.
17
Het Gesetz zur Verbesserung der betrieblichen Altersversorgung (Betriebsrentengesetz) [wet ter verbetering van de bedrijfspensioenvoorziening (wet inzake de bedrijfspensioenen)] van 19 december 1974 (BGBl. I, blz. 3610), zoals gewijzigd bij de wet van 17 augustus 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 3214) (hierna: ‘BetrAVG’), bepaalt in § 1b, met als opschrift ‘Definitieve verwerving en uitvoering van de bedrijfspensioenvoorziening’:
- ‘(1)
Een werknemer aan wie uit hoofde van de bedrijfspensioenvoorziening uitkeringen zijn toegezegd, blijft die rechten behouden indien het dienstverband wordt beëindigd vóór zich een gebeurtenis voordoet die recht geeft op een uitkering maar nadat hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, en de pensioentoezegging ten minste drie jaar vóór de beëindiging van het dienstverband had plaatsgevonden (definitieve rechten). […]
[…]’
18
§ 9 BetrAVG bepaalt:
‘Bij een insolventieprocedure gaan de rechten of rechten in wording van degene die recht heeft op uitkeringen uit de aanvullende ouderdomsverzekering van de werkgever, waarop de vordering tegen het waarborgorgaan bij insolventie is gebaseerd, bij de inleiding van de procedure over op dit orgaan […]. […] De rechten in wording die bij de inleiding van de insolventieprocedure zijn overgedragen worden tijdens de insolventieprocedure ingediend als onvoorwaardelijke vorderingen in de zin van § 45 van de insolventiewet[, zoals gewijzigd bij de wet van 23 juni 2017]. […]’
19
§ 30f van die wet bepaalt in lid 1, eerste volzin:
‘Voor uitkeringen uit hoofde van het bedrijfspensioenstelsel die vóór 1 januari 2001 zijn toegezegd, moet § 1b, lid 1, worden toegepast in die zin dat de rechten in wording behouden blijven indien het dienstverband wordt beëindigd vóór zich een gebeurtenis voordoet die recht geeft op een uitkering, maar nadat de werknemer de leeftijd van 35 jaar heeft bereikt, en de pensioentoezegging op dat moment
- 1.
ten minste tien jaar eerder had plaatsgevonden;
[…]
In die gevallen blijven de rechten in wording eveneens behouden wanneer de toezegging na 1 januari 2001 vijf jaar heeft bestaan en de werknemer op de datum van de beëindiging van het dienstverband de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt. […]’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-674/18
20
EM is geboren in 1980 en was in dienst bij Textar GmbH sinds 1 augustus 1996. Die vennootschap zegde haar werknemers op basis van een bedrijfsbrede ondernemingsraadovereenkomst een pensioen toe uit hoofde van een bedrijfspensioenstelsel. Volgens dit stelsel bedraagt het bedrag van het ouderdomspensioen voor elk dienstjaar tussen 0,2 % en 0,55 % van het brutosalaris dat die werknemer op een bepaalde datum vóór uitdiensttreding ontving, met een maximum van 20,25 % na 45 dienstjaren.
21
Bij de overdracht van de activiteiten van Textar is de arbeidsovereenkomst van EM overgedragen aan TMD Friction. Op 1 maart 2009 is een insolventieprocedure ingeleid met betrekking tot het vermogen van TMD Friction, maar haar activiteiten zijn voortgezet.
22
Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat de curator in april 2009 bepaalde activiteiten van TMD Friction heeft overgedragen aan een entiteit die daarna op 4 juni 2009 zelf is omgedoopt tot TMD Friction.
23
Pensions-Sicherungs-Verein (waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen; hierna: ‘PSV’), een privaatrechtelijk orgaan dat belast is met de betaling van bedrijfspensioenen bij insolventie van een werkgever in Duitsland, heeft EM meegedeeld dat hij volgens § 1b, lid 1, BetrAVG, gelezen in samenhang met § 30f, lid 1, eerste volzin, punt 1, van die wet, vanwege zijn leeftijd — namelijk 29 jaar op het moment van de inleiding van de insolventieprocedure — nog geen definitieve rechten op ouderdomsuitkeringen had verkregen, zodat hij geen uitkering van PSV zou ontvangen wanneer zich een gebeurtenis zou voordoen die in theorie recht geeft op uitkeringen ten laste van dat orgaan.
24
Daarop heeft EM een vordering ingesteld tegen TMD Friction die ertoe strekte haar te laten veroordelen om hem in de toekomst, wanneer hij de leeftijd die recht geeft op pensioenuitkeringen zou hebben bereikt, een ouderdomspensioen te betalen waarbij ook de diensttijd die vóór de inleiding van de insolventieprocedure is vervuld, in aanmerking zou worden genomen.
25
TMD Friction GmbH is tegen die vordering opgekomen en heeft daarbij aangevoerd dat de verkrijger bij overgang van een onderneming na de inleiding van de insolventieprocedure met betrekking tot het vermogen van de vervreemder, enkel aansprakelijk is voor het gedeelte van het ouderdomspensioen dat berust op de na de inleiding van die insolventieprocedure vervulde diensttijd.
26
Aangezien de vordering van EM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is afgewezen, heeft EM beroep in Revision ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland).
27
In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het op grond van artikel 3, lid 4, van [richtlijn 2001/23] toegestaan dat bij overgang van een onderneming nadat met betrekking tot het vermogen van de vervreemder van de onderneming een insolventieprocedure is ingeleid, volgens het nationale recht, dat artikel 3, leden 1 en 3, van [richtlijn 2001/23] in beginsel ook van toepassing verklaart op de rechten van werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, een beperking geldt die inhoudt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor pensioenrechten in wording die berusten op de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure?
- 2)
Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is voor de maatregelen die op grond van artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] moeten worden getroffen om de belangen van de werknemers te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, bij overgang van een onderneming nadat met betrekking tot het vermogen van de vervreemder van de onderneming een insolventieprocedure is ingeleid, het beschermingsniveau relevant dat vereist is op grond van artikel 8 van [richtlijn 2008/94]?
- 3)
Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord:
Dient artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] aldus te worden uitgelegd dat de nodige maatregelen ter bescherming van de belangen van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen zijn getroffen als het nationale recht bepaalt dat
- —
de verplichting om aan de werknemer die betrokken is bij de overgang van een in staat van insolventie verkerende onderneming uit hoofde van het voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen in de toekomst een ouderdomsuitkering toe te kennen, in beginsel overgaat op de verkrijger van de onderneming;
- —
de verkrijger van de onderneming aansprakelijk is voor toekomstige pensioenrechten voor zover deze berusten op de diensttijd die na de inleiding van de insolventieprocedure wordt vervuld;
- —
het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie in dit geval niet hoeft in te staan voor het vóór de inleiding van de insolventieprocedure opgebouwde deel van de toekomstige pensioenrechten, en
- —
de werknemer in het kader van de insolventieprocedure van de vervreemder aanspraak kan maken op de waarde van het vóór de inleiding van de insolventieprocedure opgebouwde deel van zijn toekomstige pensioenrechten?
- 4)
Als het nationale recht de artikelen 3 en 4 van [richtlijn 2001/23] in het geval van een overgang van een onderneming ook gedurende een insolventieprocedure van toepassing verklaart, is artikel 5, lid 2, onder a), van [richtlijn 2001/23] dan van toepassing op pensioenrechten in wording van werknemers uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen die weliswaar al vóór inleiding van de insolventieprocedure waren ontstaan, maar voor werknemers pas leiden tot uitkeringsrechten op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, dus pas op een later tijdstip?
- 5)
Indien de tweede of de vierde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Strekt de minimumbescherming die de lidstaten op grond van artikel 8 van [richtlijn 2008/94] moeten bieden zich tevens uit tot de verplichting om pensioenrechten in wording te waarborgen die volgens het nationale recht bij de inleiding van een insolventieprocedure nog niet rechtens onvoorwaardelijk waren en die hoe dan ook alleen rechtens onvoorwaardelijk worden omdat het dienstverband naar aanleiding van de insolventie niet wordt beëindigd?
- 6)
Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Onder welke omstandigheden kunnen de verliezen die de voormalige werknemer ten gevolge van de insolventie van de werkgever lijdt bij de uitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen worden geacht kennelijk onevenredig te zijn, zodat de lidstaten verplicht zijn om een minimale bescherming overeenkomstig artikel 8 van [richtlijn 2008/94] te waarborgen, hoewel de werknemer minstens de helft van de uitkeringen zal ontvangen die uit zijn opgebouwde pensioenrechten zullen voortvloeien?
- 7)
Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Wordt een op grond van artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] of [artikel 5], van [richtlijn 2001/23] vereiste — aan artikel 8 van [richtlijn 2008/94] gelijkwaardige — bescherming voor pensioenrechten in wording van werknemers ook dan gewaarborgd als zij niet voortvloeit uit het nationale recht, maar enkel uit de rechtstreekse toepassing van artikel 8 van [richtlijn 2008/94]?
- 8)
Indien de zevende prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Heeft artikel 8 van [richtlijn 2008/94] ook rechtstreekse werking, waardoor een individuele werknemer zich voor de nationale rechter op die bepaling kan beroepen, wanneer deze werknemer weliswaar minstens de helft van de uitkeringen ontvangt die voortvloeien uit zijn opgebouwde pensioenrechten, maar zijn door de insolventie van de werkgever geleden verliezen niettemin onevenredig moeten worden geacht?
- 9)
Indien de achtste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is een privaatrechtelijke instelling een openbaar lichaam van de betrokken lidstaat indien zij door deze lidstaat — voor de werkgevers verplicht — is aangewezen als waarborgorgaan bij insolventie voor het voor de bedrijfstak vastgestelde aanvullende stelsel van sociale voorzieningen, is onderworpen aan het toezicht van de toezichthoudende autoriteit voor de financiële markten, die voor de waarborg bij insolventie vereiste premies krachtens publiekrecht invordert bij de werkgevers en als een overheidsorgaan door middel van een bestuurshandeling de voorwaarden voor gedwongen tenuitvoerlegging kan vaststellen?’
Zaak C-675/18
28
FL is geboren in 1950 en was sinds 1 oktober 1968 in dienst bij Textar. Die vennootschap zegde haar werknemers op basis van een bedrijfsbrede ondernemingsraadovereenkomst een pensioen toe uit hoofde van een bedrijfspensioenstelsel. Volgens dat stelsel bedraagt het bedrag van het ouderdomspensioen voor elk dienstjaar 0,5 % van het brutosalaris dat die werknemer op een bepaalde datum vóór uitdiensttreding ontving, met een maximum van 22,5 % na 45 dienstjaren.
29
Bij de overdracht van de activiteiten van Textar is de arbeidsovereenkomst van FL overgedragen aan TMD Friction, waarvan de activiteiten zijn voortgezet nadat de op haar betrekking hebbende insolventieprocedure op 1 maart 2009 was ingeleid.
30
Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat de curator in april 2009 bepaalde activiteiten van TMD Friction heeft overgedragen aan TMD Friction EsCo, die op 22 april 2009 de vestiging heeft verworven waarbij verzoeker in het hoofdgeding in dienst was.
31
FL ontvangt sinds 1 augustus 2015 een ouderdomspensioen van 145,03 EUR per maand ten laste van TMD Friction EsCo uit hoofde van het bedrijfspensioenstelsel en 816,99 EUR per maand van PSV. PSV heeft zich voor de berekening van dat pensioen gebaseerd op het brutomaandsalaris dat FL ontving op het moment van de inleiding van de insolventieprocedure zodat de datum 1 maart 2009 van doorslaggevend belang was.
32
FL heeft een vordering ingesteld tegen TMD Friction EsCo die ertoe strekte TMD Friction EsCo te laten veroordelen tot betaling van een hoger bedrijfspensioen. Volgens FL had het bedrag van zijn bedrijfspensioen, rekening houdend met de 45 dienstjaren die hij bij TMD Friction EsCo of haar rechtsvoorganger had vervuld en met het feit dat zijn brutomaandsalaris vóór zijn uitdiensttreding 4 940 EUR bedroeg, moeten worden vastgesteld op 1 111,50 EUR per maand. Volgens FL mag TMD Friction EsCo alleen de door PSV betaalde uitkering van 816,99 EUR van dat bedrag aftrekken. Hij vordert dus een aanvullend bedrag van 149,48 EUR per maand ten laste van TMD Friction EsCo, bovenop het maandelijkse pensioen van 145,03 EUR dat door haar wordt betaald.
33
Net zoals TMD Friction in zaak C-674/18 heeft TMD Friction EsCo tegengeworpen dat de verkrijger bij overgang van een onderneming na de inleiding van een insolventieprocedure met betrekking tot het vermogen van de vervreemder enkel aansprakelijk is voor dat deel van het ouderdomspensioen dat berust op de na de inleiding van de insolventieprocedure vervulde diensttijd.
34
Aangezien de vordering van FL zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is afgewezen, heeft hij beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesarbeitsgericht.
35
In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof negen prejudiciële vragen gesteld, waarvan de eerste, de tweede, de vierde en de zesde tot en met de negende vraag overeenkomen met de vragen in zaak C-674/18:
- ‘1)
[…]
- 2)
[…]
- 3)
Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord:
Dient artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] aldus te worden uitgelegd dat de nodige maatregelen ter bescherming van de belangen van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomspensioen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen zijn getroffen als het nationale recht bepaalt dat
- —
de verplichting om aan de werknemer die betrokken is bij de overgang van een in staat van insolventie verkerende onderneming uit hoofde van het voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen in de toekomst een ouderdomspensioen toe te kennen, in beginsel overgaat op de verkrijger van de onderneming;
- —
de verkrijger van de onderneming aansprakelijk is voor pensioenrechten in wording waarvan de hoogte onder meer wordt bepaald door de duur van het dienstverband en het salaris op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, voor zover die berusten op de diensttijd die na de inleiding van de insolventieprocedure wordt vervuld;
- —
het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie in dit geval moet instaan voor het vóór de inleiding van de insolventieprocedure opgebouwde deel van de pensioenrechten, voor zover de hoogte daarvan wordt berekend op basis van het salaris dat de werknemer ontving toen de insolventieprocedure werd ingeleid, en
- —
noch de verkrijger noch het waarborgorgaan bij insolventie aansprakelijk is voor verhogingen van de pensioenrechten in wording als gevolg van salarisverhogingen die weliswaar na de inleiding van de insolventieprocedure plaatsvinden, maar betrekking hebben op de diensttijd die vóór dat tijdstip is vervuld,
- —
de werknemer in het kader van de insolventieprocedure van de vervreemder aanspraak kan maken op dit verschil in de waarde van zijn rechten in wording?
- 4)
[…]
- 5)
Indien de tweede of de vierde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Omvat het minimumbeschermingsniveau dat de lidstaten krachtens artikel 8 van [richtlijn 2008/94] moeten bieden ook het deel van de pensioenrechten in wording dat op de datum van de inleiding van de insolventieprocedure was opgebouwd omdat het dienstverband naar aanleiding van de insolventie niet wordt beëindigd?
- 6)
[…]
- 7)
[…]
- 8)
[…]
- 9)
[…]’
36
Bij beschikking van de president van het Hof van 23 november 2018 zijn de zaken C-674/18 en C-675/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
37
De twee hoofdgedingen hebben betrekking op door de curator bewerkstelligde overdrachten van vestiging nadat een insolventieprocedure was ingeleid. Daarbij zijn zowel de arbeidsovereenkomsten als de verbintenissen uit hoofde van het bedrijfspensioenstelsel dat van toepassing was op basis van een bedrijfsbrede ondernemingsraadovereenkomst overgegaan op de verkrijgers. De werknemers in de hoofdgedingen hebben vorderingen in rechte ingesteld tegen die verkrijgers en voeren daarbij aan dat die verkrijgers hun tevens de pensioenrechten verschuldigd zijn met betrekking tot de diensttijd die vóór de inleiding van de insolventieprocedure is vervuld, aangezien PSV volgens het nationale recht niet of slechts in beperkte mate aansprakelijk is voor die rechten.
38
Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter volgt de verkrijger volgens het Duitse recht overeenkomstig § 613a BGB in beginsel op in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang van de onderneming bestaande arbeidsverhoudingen, ook wanneer die overdracht plaatsvindt na de inleiding van een insolventieprocedure. De verplichtingen die voortvloeien uit de toekomstige uitkeringen van een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen zijn dan voortaan verschuldigd door de verkrijger. Daarom moet bij de berekening van een dergelijk pensioen tevens rekening worden gehouden met de diensttijd die de betrokken werknemer reeds bij de vervreemder dan wel bij diens rechtsvoorgangers heeft vervuld.
39
Volgens de uitlegging die de verwijzende rechter in zijn arrest van 17 januari 1980 aan het nationale recht heeft gegeven, is het bij overgang van een onderneming na de inleiding van een insolventieprocedure, overeenkomstig het beginsel van de paritas creditorum, echter niet toegestaan dat het overgedragen personeel zijn vorderingen geldend kan maken ten aanzien van een nieuwe solvente schuldenaar en het aldus ten onrechte wordt bevoordeeld ten opzichte van andere schuldeisers, met name ten opzichte van werknemers die niet meer in dienst zijn. Bij een dergelijke overgang van onderneming is de verkrijger dus niet aansprakelijk voor de verkregen rechten noch voor de rechten in wording op uitkeringen waarvoor de werknemer de vereiste arbeidsperiode of diensttijd reeds heeft vervuld vóór de inleiding van de insolventieprocedure. Voor uitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen is de aansprakelijkheid van de verkrijger immers beperkt tot het deel dat de werknemer heeft verworven op basis van de diensttijd die hij na de inleiding van de insolventieprocedure heeft vervuld.
40
Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, moet het bedrag van het ouderdomspensioen dat uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen door de verkrijger aan de werknemer moet worden betaald wanneer zich een gebeurtenis voordoet die recht geeft op een uitkering bijgevolg op de eerste plaats worden berekend op basis van de vereisten van dat pensioenstelsel, waarbij wordt uitgegaan van de gehele diensttijd die de werknemer tijdens het dienstverband heeft vervuld en eventueel van het brutosalaris dat de werknemer vóór uitdiensttreding ontving, dat van doorslaggevend belang is. Op de tweede plaats dient het bedrag dat uit die berekening voortvloeit te worden gesplitst in het deel dat betrekking heeft op de diensttijd die vóór de inleiding van de solvabiliteitsprocedure in het kader van het dienstverband bij de onderneming is vervuld en het deel dat betrekking heeft op de diensttijd die na de inleiding van die procedure is vervuld.
41
Voorts zij benadrukt dat PSV enkel hoeft in te staan voor het deel van de pensioenrechten die de door de verkrijger overgenomen werknemers vóór de inleiding van de insolventieprocedure hebben opgebouwd tijdens hun diensttijd bij de vervreemdende onderneming indien die werknemers, zoals FL, op die datum aanspraak kunnen maken op definitieve rechten. Bovendien zou het bedrag van de uitkeringen ten laste van PSV, zelfs in een dergelijk geval en anders dan het fictieve bedrag dat wordt gebruikt bij de berekening van het aandeel van de verkrijger, worden berekend op basis van het brutomaandsalaris van de werknemer op de datum van de inleiding van de insolventieprocedure.
42
Bijgevolg kan er sprake zijn van een verschil — dat door de verwijzende rechter in casu wordt geraamd op 142,22 EUR per maand — tussen de som van de bedragen die daadwerkelijk door PSV en de verkrijger worden betaald en het fictieve bedrag van het totale pensioen waarop FL in normale omstandigheden recht zou hebben. Niettemin zou een dergelijke werknemer in dat geval kunnen verzoeken om zijn vordering ten belope van dat bedrag in het passief van de boedel op te nemen (zaak C-675/18).
43
In het geval van een werknemer zoals EM (zaak C-674/18), die op het moment van de inleiding van de insolventieprocedure nog geen definitieve rechten op pensioen had verworven, doet PSV geen uitkeringen, maar zou de betrokkene kunnen verzoeken om zijn vordering in het passief van de boedel op te nemen ten belope van het bedrag van die rechten.
44
In herinnering dient te worden gebracht dat het de taak van het Hof is, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 28 mei 2020, World Comm Trading Gfz, C-684/18, EU:C:2020:403, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In casu moeten de prejudiciële vragen in elk van de gevoegde zaken aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter zich om te beginnen afvraagt of de in deze zaken aan de orde zijnde nationale regeling en de nationale rechtspraak verenigbaar zijn met richtlijn 2001/23 en richtlijn 2008/94. Voorts stelt hij zich de vraag of verliezen als de door EM en FL geleden verliezen in het licht van artikel 8 van richtlijn 2008/94 moeten worden geacht kennelijk onevenredig te zijn. Ten slotte wenst hij te vernemen of dat artikel rechtstreekse werking kan hebben en of het kan worden ingeroepen tegen een privaatrechtelijk waarborgorgaan, zoals PSV, dat instaat voor bedrijfspensioenen bij insolventie van werkgevers.
46
Opgemerkt zij dat verzoekers in de hoofdgedingen voor het Hof twijfels hebben geuit over de vraag of de insolventieprocedure in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde zaken niet ten aanzien van de vervreemder is ingeleid om de overgang van onderneming te kunnen bewerkstelligen zodat de last uit hoofde van de rechten die verzoekers in de hoofdgedingen hebben opgebouwd in hun voor de bedrijfstak geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen die op de verkrijgers komt te rusten, kan worden verlaagd. In casu maakt de verwijzende rechter in zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing echter nergens melding van fraude of misbruik bij de inleiding van de insolventieprocedure ten aanzien van de vervreemder.
Eerste, tweede en vierde vraag in elk van de gevoegde zaken
47
Met zijn eerste, tweede en vierde vraag in elk van de gevoegde zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2001/23, met name gelet op artikel 3, leden 1 en 4, en artikel 5, lid 2, onder a), van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat zij, bij een door de curator van een in een insolventieprocedure verwikkelde onderneming bewerkstelligde overgang van die onderneming, in de weg staat aan een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor de rechten in wording van een werknemer op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen die zijn opgebouwd op basis van de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure, wanneer de gebeurtenis die recht geeft op dat ouderdomspensioen intreedt nadat de insolventieprocedure is ingeleid.
48
Voor de beantwoording van deze vragen is het van belang eraan te herinneren dat richtlijn 2001/23, zoals blijkt uit artikel 3 van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 3 ervan, tot doel heeft de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, door het behoud van hun rechten te verzekeren door mogelijk te maken dat zij onder dezelfde voorwaarden als zij met de vervreemder waren overeengekomen in dienst van de nieuwe werkgever blijven. Die richtlijn beoogt zo veel mogelijk de ongewijzigde voortzetting van de arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking met de verkrijger te waarborgen, teneinde te voorkomen dat de betrokken werknemers uitsluitend ten gevolge van deze overgang in een minder gunstige positie komen te verkeren (zie in die zin beschikking van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, punt 34, en arrest van 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Zoals blijkt uit de overwegingen 4 en 6 van richtlijn 2001/23 beoogt zij echter de verschillen die in de lidstaten nog bestaan inzake de mate van bescherming van de werknemers op dit gebied kleiner te maken door de nationale wetgevingen onderling aan te passen, zonder evenwel een volledige harmonisatie tot stand te brengen (beschikking van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Voorts moeten overeenkomstig de doelstelling van richtlijn 2001/23 weliswaar de belangen van de bij de overgang betrokken werknemers worden beschermd, maar mag niet worden voorbijgegaan aan de belangen van de verkrijger. Deze richtlijn beoogt bij de overgang van een onderneming niet alleen de belangen van de werknemers te beschermen, maar wil een billijk evenwicht verzekeren tussen hun belangen en die van de verkrijger (arrest van 26 maart 2020, ISS Facility Services, C-344/18, EU:C:2020:239, punt 26).
51
In dit verband is het evenwel belangrijk te verduidelijken dat de regels van richtlijn 2001/23 als dwingend worden beschouwd zodat de lidstaten er niet van mogen afwijken in een voor de werknemers ongunstige zin, behoudens de bij deze richtlijn vastgestelde uitzonderingen (zie in die zin beschikking van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
In artikel 3, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn is het beginsel opgenomen dat de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking op de verkrijger overgaan.
53
Ten eerste volgt evenwel uit artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2001/23 dat de leden 1 en 3 van dat artikel, tenzij de lidstaten anders bepalen, niet van toepassing zijn op de rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de wettelijke stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten.
54
Voorts zij erop gewezen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23, zelfs indien zij niet bepalen dat artikel 3, leden 1 en 3, van toepassing zijn op de in het vorige punt van dit arrest bedoelde rechten, de nodige maatregelen moeten vaststellen om de belangen van de werknemers — met inbegrip van de personen die de vestiging van de vervreemder reeds hebben verlaten op het tijdstip van de overgang — te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen en uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van de in artikel 3, lid 4, onder a), van deze richtlijn bedoelde aanvullende stelsels (beschikking van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Ten tweede is in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 bepaald dat de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn, tenzij de lidstaten anders beslissen, niet van toepassing zijn op een overgang van onderneming wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of een soortgelijke procedure met het oog de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie.
56
Bovendien preciseert artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/23 dat een lidstaat, indien de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn van toepassing zijn op een dergelijke overgang van onderneming — ongeacht de vraag of de insolventieprocedure is ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder — onder bepaalde voorwaarden kan bepalen dat hij sommige van de in de artikelen 3 en 4 van die richtlijn bedoelde waarborgen niet toepast.
57
Zo kan die lidstaat, in afwijking van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23, op grond van artikel 5, lid 2, onder a), van deze richtlijn bepalen dat de schulden van de vervreemder die het gevolg zijn van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die verschuldigd zijn vóór de overgang of vóór de inleiding van de insolventieprocedure, niet overgaan op de verkrijger, indien dergelijke procedures uit hoofde van de in de betrokken lidstaat geldende regeling een bescherming waarborgen die ten minste gelijkwaardig is aan de door richtlijn 80/987 gewaarborgde bescherming.
58
Opgemerkt zij dat uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat overeenkomstig § 613a BGB bij de overgang van een onderneming de verkrijger opvolgt in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsverhoudingen en dat in deze bepaling noch uitdrukkelijk is bepaald dat bepaalde soorten rechten niet worden overgedragen noch dat er een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de verschillende omstandigheden waarin dergelijke overdrachten plaatsvinden. Bijgevolg heeft de Duitse wetgever artikel 3, lid 1, van deze richtlijn in overeenstemming met de door richtlijn 2001/23 geboden mogelijkheid willen toepassen als een algemene regel met betrekking tot de rechten van werknemers op uitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen, ook wanneer de overgang plaatsvindt tijdens een insolventieprocedure die is ingeleid ten aanzien van een vervreemder.
59
Derhalve moet worden nagegaan of het, in het kader van het toepassen van artikel 3 van richtlijn 2001/23 als algemene regel, niettemin mogelijk is om op grond van de in deze richtlijn bedoelde afwijkingen te bepalen dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor de pensioenrechten in wording van een werknemer uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen wanneer die rechten berusten op de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure.
60
Met betrekking tot, om te beginnen, artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat, om te bepalen of een overgang van een onderneming onder die uitzondering valt, nagegaan moet worden of voor die overgang is voldaan aan de in deze bepaling gestelde drie cumulatieve voorwaarden, te weten de vervreemder is verwikkeld in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure, deze procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en deze procedure staat onder het toezicht van een bevoegde overheidsinstantie (zie in die zin arrest van 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
Het Hof heeft met name geoordeeld dat artikel 5, lid 1, van die richtlijn vereist dat de faillissementsprocedure of de soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en dat een procedure die de voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt, vanzelfsprekend niet aan die voorwaarde voldoet (zie in die zin arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:489, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Derhalve zijn procedures als in de hoofdgedingen aan de orde, die niet de liquidatie van het vermogen van de vervreemder maar de voortzetting van zijn activiteiten gevolgd door de overdracht ervan tot doel hebben, geen procedures die zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 (zie in die zin arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:489, punten 51 en 52).
63
Wat vervolgens artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 betreft, moet worden vastgesteld dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, bepaalt dat de rechten op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen weliswaar reeds in opbouw waren vóór de inleiding van de insolventieprocedure, maar het ouderdomspensioen pas zal worden uitgekeerd op het moment na de inleiding van die procedure dat de gebeurtenis die recht geeft op uitkering zich voordoet.
64
Bijgevolg kan niet worden gesteld dat deze nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, betrekking heeft op verplichtingen die door de vervreemder verschuldigd zijn vóór de overgang of vóór de inleiding van een insolventieprocedure zonder te miskennen dat die afwijking — zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt — strikt moet worden uitgelegd.
65
Hieruit volgt dat de afwijkingen waarin artikel 5 van richtlijn 2001/23 specifiek voorziet, niet van toepassing kunnen zijn op de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd.
66
Die vaststelling sluit evenwel niet uit dat die regeling onder de in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23 bedoelde afwijkingen kan vallen. Opgemerkt moet namelijk worden dat het uitgangspunt van artikel 5, lid 2, onder a), van deze richtlijn, die ziet op een situatie van overgang zoals die in de hoofdgedingen, is dat de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn worden toegepast (arrest van 11 juni 2009, Commissie/Italië, C-561/07, EU:C:2009:363, punt 41).
67
In dit verband blijkt uit punt 58 van het onderhavige arrest dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, voorziet in een gedeeltelijke overgang op de verkrijger van de verplichting om uitvoering te geven aan de rechten van de werknemers op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen.
68
Zoals de Commissie heeft benadrukt, kunnen de lidstaten op grond van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23 zowel opleggen dat die verplichting volledig overgaat op de verkrijger als dat die verplichting helemaal niet op de verkrijger overgaat, zodat die bepaling niet aldus kan worden opgevat dat zij in beginsel een nationale regeling waarbij een gedeeltelijke overgang wordt opgelegd verbiedt.
69
Zoals in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, voorziet die richtlijn immers niet in een volledige harmonisatie en streeft zij ernaar een billijk evenwicht te verzekeren tussen de belangen van de werknemers en die van de verkrijger.
70
In een dergelijk geval moet worden geoordeeld dat de lidstaat enkel ‘anders [bepaalt]’ in de zin van de zinsnede van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2001/23 voor het gedeelte van de rechten van de werknemers op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor een bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen dat op de verkrijger moet worden overgedragen, en dat de verplichting voor die lidstaat om de nodige maatregelen vast te stellen om de belangen van de werknemers te beschermen krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van die richtlijn geldt zowel voor het gedeelte van die rechten die overgaan op de verkrijger als voor de rechten die enkel tegen de vervreemder kunnen worden ingeroepen, eventueel in een insolventieprocedure die ten aanzien van hem is ingeleid, zoals het geval is in de hoofdgedingen.
71
Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid kunnen bepalen dat de verkrijger — ook al volgt hij op in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang van de onderneming bestaande arbeidsverhoudingen — enkel aansprakelijk is voor de rechten in wording van een werknemer op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen die berusten op de diensttijd na de inleiding van de insolventieprocedure voor zover die lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23 de nodige maatregelen vaststelt om de belangen van de werknemers te beschermen.
72
Een dergelijke uitlegging maakt het namelijk in beginsel mogelijk een billijk evenwicht te verzekeren tussen de bescherming van de belangen van de werknemers en die van de verkrijgers bij overgang van een onderneming na de inleiding van een insolventieprocedure, aangezien die uitlegging waarborgt dat de rechten van de werknemers op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen behouden blijven, terwijl zij tevens voorziet in een beperking van de aansprakelijkheid van de verkrijgers die het mogelijk maakt de overgang van ondernemingen die in een insolventieprocedure verwikkeld zijn te vergemakkelijken.
73
In dit verband moet nog worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23 in wezen de bewoordingen overnemen van artikel 8 van richtlijn 80/987, dat op dezelfde wijze is verwoord als artikel 8 van richtlijn 2008/94, waarbij richtlijn 80/987 is gecodificeerd. Daarnaast vereist artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23, dat betrekking heeft op de overgang van ondernemingen bij insolventieprocedures, uitdrukkelijk dat wordt voorzien in een bescherming die ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming die wordt voorgeschreven in situaties die vallen onder richtlijn 80/987. Hieruit volgt dat de maatregelen die nodig zijn om de belangen van werknemers te beschermen die de lidstaten krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23 dienen vast te stellen, moeten worden opgevat als maatregelen die hoe dan ook de maatregelen omvatten waarin richtlijn 2008/94 voorziet en waarmee wordt beoogd de insolventie van hun werkgever te compenseren, ongeacht of het gaat om de verkrijger — zoals in casu — dan wel om de vervreemder.
74
Daaruit volgt dat bij de overgang van een onderneming nadat een insolventieprocedure is ingeleid, de bescherming van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen in de zin van artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23 ten minste gelijkwaardig moet zijn aan de bescherming die wordt vereist door artikel 8 van richtlijn 2008/94.
75
Gelet op het voorgaande dient op de eerste, de tweede en de vierde prejudiciële vraag in elk van de gevoegde zaken te worden geantwoord dat richtlijn 2001/23, met name gelet op artikel 3, leden 1 en 4, en artikel 5, lid 2, onder a), van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat zij, bij een door de curator van een in een insolventieprocedure verwikkelde onderneming bewerkstelligde overgang van die onderneming, niet in de weg staat aan een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor de rechten in wording van een werknemer op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen die zijn opgebouwd op basis van de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure, wanneer de gebeurtenis die recht geeft op dat ouderdomspensioen intreedt nadat de insolventieprocedure is ingeleid, mits de maatregelen die zijn vastgesteld om de belangen van de werknemers te beschermen, wat het deel van het bedrag betreft waarvoor de verkrijger niet aansprakelijk is, ten minste gelijkwaardig zijn aan de bescherming die wordt vereist krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/94.
Derde, vijfde en zesde prejudiciële vraag in elk van de gevoegde zaken
76
Met zijn derde, vijfde en zesde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2008/94, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat, bij intreden van een gebeurtenis die recht geeft op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen na inleiding van de insolventieprocedure tijdens welke de overgang van de onderneming heeft plaatsgevonden en voor wat betreft het deel van die uitkeringen dat niet door de verkrijger wordt gedragen, ten eerste het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie niet hoeft in te staan voor de rechten in wording op ouderdomsuitkeringen wanneer die nog niet definitief waren geworden op het moment dat die insolventieprocedure werd ingeleid, en ten tweede het bedrag van het deel van die uitkeringen waarvoor dat orgaan aansprakelijk is, wordt berekend op basis van het brutomaandsalaris van de betrokken werknemer op het moment dat de insolventieprocedure werd ingeleid.
77
In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht — zoals blijkt uit punt 75 van het onderhavige arrest — dat de waarborg die de betrokken lidstaat moet bieden voor het deel van het bedrag van de ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen dat niet door de verkrijger wordt gedragen, ten minste gelijkwaardig moet zijn aan het door artikel 8 van richtlijn 2008/94 opgelegde beschermingsniveau.
78
In die context beschikken de lidstaten bij de omzetting van artikel 8 van richtlijn 2008/94 over een ruime beoordelingsmarge voor de bepaling van zowel het mechanisme als het niveau van bescherming van de door werknemers verkregen rechten op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van aanvullende stelsels van sociale voorzieningen. Aangezien die bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat die rechten volledig moeten worden gewaarborgd, staat zij er niet aan in de weg dat de lidstaten bij het nastreven van legitieme economische en sociale doelstellingen de verkregen rechten van werknemers bij insolventie van hun werkgever beperken, mits zij met name het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. De lidstaten dienen dus overeenkomstig de doelstelling van richtlijn 2008/94 de door artikel 8 van deze richtlijn vereiste minimumbescherming voor de werknemers te waarborgen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128, punten 38–40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79
Wat de door artikel 8 van richtlijn 2008/94 vereiste minimumbescherming betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat voor de juiste omzetting van dit artikel vereist is dat een gewezen werknemer bij insolventie van zijn werkgever ten minste de helft van de ouderdomsuitkeringen ontvangt die voortvloeien uit de in het kader van een aanvullend stelsel van sociale voorzieningen opgebouwde pensioenrechten en dat dit artikel de lidstaten verplicht om in dat geval elke gewezen werknemer een vergoeding te waarborgen van ten minste de helft van de waarde van diens verkregen rechten uit hoofde van een dergelijk stelsel (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128, punten 41, 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
Voorts staat die minimumbescherming in de weg aan een kennelijk onevenredige verlaging van de ouderdomsuitkeringen van een werknemer uit hoofde van een bedrijfspensioenstelsel die het vermogen van de betrokkene om in zijn behoeften te voorzien ernstig aantast. Dit zou het geval zijn bij een verlaging van de ouderdomsuitkeringen van een gewezen werknemer die reeds leeft onder de armoederisicodrempel die het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat) voor de betrokken lidstaat heeft vastgesteld, of door deze verlaging onder deze drempel zou komen te leven. Die minimumbescherming vereist bijgevolg dat een lidstaat een gewezen werknemer die aan een dergelijke verlaging van zijn ouderdomsuitkeringen is blootgesteld, een vergoeding waarborgt ten belope van een bedrag dat niet noodzakelijkerwijs alle geleden verliezen hoeft te dekken, maar een kennelijk onevenredig verlies kan verhelpen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128, punten 44 en 45).
81
Hieraan moet nog worden toegevoegd dat met artikel 8 van richtlijn 2008/94 wordt beoogd te zorgen voor een bescherming van de belangen van de werknemers op lange termijn, aangezien die belangen met betrekking tot de verkregen rechten of de rechten in wording zich in beginsel over de gehele duur van het pensioen uitstrekken (arrest van 24 november 2016, Webb-Sämann, C-454/15, EU:C:2016:891, punt 27).
82
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de nationale regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is voor het geval van de overgang van een onderneming na inleiding van een insolventieprocedure bepaalt dat de verkrijger opvolgt in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsverhoudingen, zodat met betrekking tot een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen zoals het stelsel dat in de hoofdgedingen aan de orde is, voor de berekening van het bedrag van de ouderdomsuitkeringen wanneer de gebeurtenis die recht geeft op die uitkeringen zich voordoet, moet worden uitgegaan van de hele diensttijd die de werknemer tijdens de arbeidsverhouding heeft vervuld, daaronder begrepen de diensttijd bij de vervreemder, alsook van het brutosalaris dat de werknemer vóór uitdiensttreding ontving.
83
Voorts blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, die in de punten 20 en 28 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dat het bedrag van het ouderdomspensioen volgens het voor de bedrijfstak geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen dat in de hoofdgedingen aan de orde is, voor elk dienstjaar een bepaald percentage bedraagt van het brutosalaris dat die werknemer op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op die uitkeringen ontving, met een maximum van een bepaald percentage na 45 dienstjaren.
84
Hieruit volgt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling de in punt 79 van het onderhavige arrest bedoelde waarborg die voortvloeit uit artikel 8 van richtlijn 2008/94 en die erin bestaat ervoor te zorgen dat een voormalige werknemer ten minste de helft van de ouderdomsuitkeringen ontvangt die voortvloeien uit de pensioenrechten die in het kader van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen zijn opgebouwd, enkel eerbiedigt voor zover wordt gewaarborgd dat de voormalige werknemer de helft van de bedragen die hem verschuldigd zijn op basis van het bij de nationale regeling ingevoerde berekeningsmechanisme — dat in herinnering is gebracht in de punten 82 en 83 van het onderhavige arrest — zal ontvangen.
85
Meer in het bijzonder kan artikel 8 van richtlijn 2008/94 in een geval zoals in het hoofdgeding niet aldus worden uitgelegd dat het bedrag van de uitkering, waarvan ten minste 50 % aan de voormalige werknemer moet worden toegekend, kan worden berekend zonder daarbij naar behoren rekening te houden met de diensttijd die bij de vervreemder is vervuld en gedurende welke de rechten op ouderdomsuitkeringen zijn opgebouwd, alsook met het brutosalaris van de werknemer op het moment dat die rechten ontstonden.
86
Daarnaast zou op basis van een berekening waarbij geen rekening wordt gehouden met de diensttijd en met het brutosalaris zoals in het vorige punt is vermeld, niet kunnen worden bepaald of overeenkomstig het uit artikel 8 van richtlijn 2008/94 voortvloeiende vereiste dat in punt 80 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, iets dient te worden gedaan aan de gevolgen die een verlaging van die uitkeringen met zich meebrengt voor een gewezen werknemer die reeds onder de voor de betrokken lidstaat vastgestelde armoederisicodrempel leeft of door deze verlaging onder deze drempel zou komen te leven.
87
Het argument van de Duitse regering dat in de Duitse taalversie van artikel 8 van richtlijn 2008/94 de zinsnede ‘ihrer erworbenen Rechte oder Anwartschaftsrechte’ wordt gebruikt en dat de uitdrukking ‘erworbene Anwartschaftrechte’ letterlijk kan worden vertaald als ‘verkregen rechten in wording’, zodat dat artikel enkel betrekking zou hebben op de rechten in wording die overeenkomstig de nationale bepalingen zijn verkregen, met andere woorden definitief zijn geworden, moet in dit verband worden afgewezen.
88
Opgemerkt moet namelijk worden dat, zoals verzoeker in het hoofdgeding in zaak C-674/18 aanvoert, andere taalversies van dit artikel, zoals de Spaanse, de Franse of de Italiaanse taalversie, enkel verwijzen naar ‘verkregen rechten [en] rechten in wording’, zonder te vereisen dat die rechten in wording ook definitief zijn geworden.
89
In herinnering dient te worden gebracht dat de noodzaak van een eenvormige uitlegging van een Unierechtelijke bepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist dat wanneer de verschillende taalversies ervan van elkaar afwijken, bij de uitlegging van de betrokken bepaling wordt gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 23 november 2016, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, EU:C:2016:890, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
90
Artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 bepaalt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan het nationale recht met betrekking tot onder meer de definitie van de termen ‘verkregen recht’ en ‘recht in wording’.
91
Deze richtlijn staat er dus niet aan in de weg dat een lidstaat, binnen de rechten in wording, onderscheid maakt tussen rechten in wording die definitief zijn geworden en andere rechten in wording. Een dergelijke aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge kan er evenwel niet toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van de bepalingen van richtlijn 2008/94, en met name aan artikel 8 van deze richtlijn. Dat zou het geval zijn indien het een lidstaat werd toegestaan bepaalde categorieën rechten in wording in de zin van zijn nationale recht te onttrekken aan de verplichting om te voorzien in de minimumbescherming die bij artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23, gelezen in het licht van artikel 8 van richtlijn 2008/94, is opgelegd voor alle rechten in wording.
92
Uiteindelijk staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de beginselen uit de vorige punten van het onderhavige arrest, na te gaan of in de hoofdgedingen de verplichting om te voorzien in een minimumbescherming van de werknemer die uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen aanspraak kan maken op uitkeringen, niet in acht is genomen.
93
Gelet op het voorgaande moet op de derde, de vijfde en de zesde vraag in elk van de gevoegde zaken worden geantwoord dat artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2008/94, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat, bij intreden van een gebeurtenis die recht geeft op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen na inleiding van de insolventieprocedure tijdens welke de overgang van de onderneming heeft plaatsgevonden en voor wat betreft het deel van die uitkeringen dat niet door de verkrijger wordt gedragen, ten eerste het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie niet hoeft in te staan voor de rechten in wording op ouderdomsuitkeringen wanneer die nog niet definitief waren geworden op het moment dat die insolventieprocedure werd ingeleid, en ten tweede het bedrag van het deel van die uitkeringen waarvoor dat orgaan aansprakelijk is, wordt berekend op basis van het brutomaandsalaris van de betrokken werknemer op het moment dat de insolventieprocedure werd ingeleid, indien daaruit volgt dat de werknemers de door die bepaling gewaarborgde minimumbescherming wordt ontzegd, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Zevende tot en met negende prejudiciële vraag in elk van de gevoegde zaken
94
Met zijn zevende tot en met negende vraag in elk van de gevoegde zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van richtlijn 2008/94, voor zover dat artikel voorziet in een minimumbescherming van de verkregen rechten of van de rechten in wording van werknemers op ouderdomsuitkeringen, rechtstreekse werking heeft waarop de betrokkene zich kan beroepen tegenover een privaatrechtelijk waarborgorgaan dat is belast met de invordering bij de werkgevers van de vereiste premies en dat daartoe kan overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging, maar onderworpen is aan het prudentieel toezicht van een overheidsinstantie van de betrokken lidstaat.
95
Het Hof heeft in zijn arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein (C-168/18, EU:C:2019:1128), reeds geantwoord op de vraag of artikel 8 van richtlijn 2008/94 rechtstreekse werking kan hebben, zodat het kan worden ingeroepen tegen een privaatrechtelijk orgaan dat door de betrokken lidstaat is aangewezen als het waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen bij insolventie van werkgevers. In de punten 52 tot en met 57 van dat arrest heeft het Hof op die vraag in wezen bevestigend geantwoord voor zover dat orgaan, gelet op de daaraan toevertrouwde waarborgopdracht en de voorwaarden waaronder het deze opdracht uitvoert, kan worden gelijkgesteld met de staat, en die waarborgopdracht zich daadwerkelijk uitstrekt tot de soorten ouderdomsuitkeringen waarvoor om de in artikel 8 bedoelde minimumbescherming wordt verzocht.
96
Gelet op een en ander dient op de zevende tot en met de negende vraag in elk van de gevoegde zaken te worden geantwoord dat voor zover artikel 8 van richtlijn 2008/94 voorziet in een minimumbescherming van de verkregen rechten of van de rechten in wording van werknemers op ouderdomsuitkeringen, dat artikel rechtstreekse werking kan hebben, zodat het kan worden ingeroepen tegenover een privaatrechtelijk orgaan dat door de betrokken lidstaat is aangewezen als het waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen bij insolventie van werkgevers, voor zover dat orgaan, gelet op de daaraan toevertrouwde waarborgopdracht en de voorwaarden waaronder het deze opdracht uitvoert, kan worden gelijkgesteld met de staat, en die waarborgopdracht zich daadwerkelijk uitstrekt tot de soorten ouderdomsuitkeringen waarvoor om de in artikel 8 bedoelde minimumbescherming wordt verzocht, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Kosten
97
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet, met name gelet op artikel 3, leden 1 en 4, en artikel 5, lid 2, onder a), van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij, bij een door de curator van een in een insolventieprocedure verwikkelde onderneming bewerkstelligde overgang van die onderneming, niet in de weg staat aan een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor de rechten in wording van een werknemer op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen die zijn opgebouwd op basis van de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure, wanneer de gebeurtenis die recht geeft op dat ouderdomspensioen intreedt nadat de insolventieprocedure is ingeleid, mits de maatregelen die zijn vastgesteld om de belangen van de werknemers te beschermen, wat het deel van het bedrag betreft waarvoor de verkrijger niet aansprakelijk is, ten minste gelijkwaardig zijn aan de bescherming die wordt vereist krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever.
- 2)
Artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2008/94, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat, bij intreden van een gebeurtenis die recht geeft op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen na inleiding van de insolventieprocedure tijdens welke de overgang van de onderneming heeft plaatsgevonden en voor wat betreft het deel van die uitkeringen dat niet door de verkrijger wordt gedragen, ten eerste het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie niet hoeft in te staan voor de rechten in wording op ouderdomsuitkeringen wanneer die nog niet definitief waren geworden op het moment dat die insolventieprocedure werd ingeleid, en ten tweede het bedrag van het deel van die uitkeringen waarvoor dat orgaan aansprakelijk is, wordt berekend op basis van het brutomaandsalaris van de betrokken werknemer op het moment dat de insolventieprocedure werd ingeleid, indien daaruit volgt dat de werknemers de door die bepaling gewaarborgde minimumbescherming wordt ontzegd, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 3)
Voor zover artikel 8 van richtlijn 2008/94 voorziet in een minimumbescherming van de verkregen rechten of van de rechten in wording van werknemers op ouderdomsuitkeringen kan dat artikel rechtstreekse werking hebben, zodat het kan worden ingeroepen tegenover een privaatrechtelijk orgaan dat door de betrokken lidstaat is aangewezen als het waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen bij insolventie van werkgevers, voor zover dat orgaan, gelet op de daaraan toevertrouwde waarborgopdracht en de voorwaarden waaronder het deze opdracht uitvoert, kan worden gelijkgesteld met de staat, en die waarborgopdracht zich daadwerkelijk uitstrekt tot de soorten ouderdomsuitkeringen waarvoor om de in artikel 8 bedoelde minimumbescherming wordt verzocht, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2020
Conclusie 05‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Sociale politiek — Richtlijn 2001/23/EG — Behoud van rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen — Artikelen 3 en 5 — Richtlijn 2008/94/EG — Behoud van rechten van werknemers bij insolventie van de werkgever — Artikel 8 van richtlijn 2008/94 — Aanvullende pensioenuitkeringen — Kwestie of verkrijgers aansprakelijk zijn voor aanvullende pensioenuitkeringen voor werknemers van een onderneming die van een insolvente vervreemder wordt overgenomen’
E. tanchev
Partij(en)
Gevoegde zaken C-674/18 en C-675/181.
EM
tegen
TMD Friction GmbH (C-674/18)
en
FL
tegen
TMD Friction EsCo GmbH (C-675/18)
[verzoek van het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Onder welke omstandigheden — indien dat sowieso mogelijk is — kan de aansprakelijkheid met betrekking tot bepaalde pensioenuitkeringen, in gevallen waarin deze uitkeringen naar het recht van een lidstaat niet verschuldigd zijn door een instelling die overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van hun werkgever(2.) belast is met de bescherming van de pensioenrechten van werknemers van insolvente ondernemingen, krachtens de artikelen 3 en/of 5 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen(3.) worden opgelegd aan de verkrijger van de insolvente onderneming?
2.
Dit is in wezen de kwestie die aan de orde komt in de verzoeken om een prejudiciële beslissing van het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) (hierna: ‘verwijzende rechter’). De verwijzende rechter wenst te vernemen of bepaalde in het Duitse recht verankerde praktijken die leiden tot een verlaging van de aanvullende pensioenuitkeringen voor werknemers en ex-werknemers en in geval van insolventie van een onderneming aan de orde zijn, verenigbaar zijn met richtlijn 2001/23 en wat de gevolgen daarvan zijn voor de aansprakelijkheid van de verkrijgers.
3.
Ik ben tot de conclusie gekomen dat deze kwestie in de eerste plaats wordt beheerst door de lex specialis die in artikel 5 van richtlijn 2001/23 is opgenomen. Voorts overschrijdt rechtspraak van een lidstaat die verkrijgers ervoor behoedt dat zij bepaalde pensioenverplichtingen van een insolvente vervreemder jegens een werknemer met betrekking tot de diensttijd voorafgaand aan de overgang na moeten komen, in de omstandigheden van de hoofdgedingen de discretionaire bevoegdheid die de lidstaten krachtens artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 hebben om de rechten en verplichtingen te beperken die verkrijgers krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 zijn opgelegd indien de betrokken aanspraken jegens de vervreemder niet rechtens bindend zijn.(4.) Indien de betrokken werknemers zich krachtens het recht van de lidstaat niet bij de nationale rechterlijke instanties kunnen beroepen op die rechten ter zekerstelling van de betaling van de desbetreffende pensioenuitkeringen door de vervreemder(5.), dan zijn dergelijke uitkeringen vóór de inleiding van een insolventieprocedure niet ‘verschuldigd’ in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23. Zij kunnen derhalve niet van de verplichtingen van verkrijgers in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 worden uitgesloten.
4.
Zelfs wanneer de beperking van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 van toepassing is, gelden hier echter twee voorbehouden.
5.
In de eerste plaats moet de beperking van artikel 5, lid 2, onder a), door de lidstaat met de door de rechtspraak van het Hof vereiste nauwkeurigheid en duidelijkheid zijn toegepast om de rechtszekerheid te waarborgen.(6.) Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
6.
In de tweede plaats moet het recht van de lidstaat volgens artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 een bescherming bieden die ‘ten minste gelijkwaardig’ is aan de bescherming die wordt voorgeschreven door richtlijn 2008/94. Dat moet worden vastgesteld overeenkomstig de beginselen die het Hof in zijn arrest van 19 december 2019 in de zaak Pensions-Sicherungs-Verein heeft uitgewerkt.(7.) Ook dat moet door de verwijzende rechter worden nagegaan.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
7.
Artikel 3, leden 1 en 4, en artikel 5, lid 1 en lid 2, onder a), en lid 4, van richtlijn 2001/23 luiden als volgt:
‘Artikel 3
- 1.
De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.
[…]
- 4.
- a)
Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de leden 1 en 3 niet van toepassing op de rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de wettelijke stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten.
- b)
Zelfs indien zij overeenkomstig het bepaalde onder a) niet bepalen dat de leden 1 en 3 van toepassing zijn op dergelijke rechten, stellen de lidstaten de nodige maatregelen vast om de belangen van de werknemers, alsmede van de personen die de vestiging van de vervreemder reeds hebben verlaten op het tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen, met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, uit hoofde van de in het bepaalde onder a) van dit lid bedoelde aanvullende stelsels.
[…]
Artikel 5
- 1.
Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de artikelen 3 en 4 niet van toepassing op een overgang van een onderneming, vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie (die een door een overheidsinstantie gemachtigde curator mag zijn).
- 2.
Indien de artikelen 3 en 4 van toepassing zijn op een overgang tijdens insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder (ongeacht de vraag of deze procedures al dan niet zijn ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder) en die onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie (die een door de nationale wetgeving omschreven curator mag zijn) kan een lidstaat bepalen dat:
- a)
onverminderd artikel 3, lid 1, de schulden van de vervreemder die het gevolg zijn van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die verschuldigd zijn vóór de overgang of voor de inleiding van de insolventieprocedure, niet overgaan op de verkrijger, indien dergelijke procedures uit hoofde van de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving een bescherming bieden die ten minste gelijkwaardig is aan die welke wordt voorgeschreven in situaties die vallen onder richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever [PB 1980, L 283, blz. 23], en/of dat
[…]
- 4.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om misbruik van insolventieprocedures met het doel de werknemers van de in deze richtlijn bedoelde rechten te beroven, te voorkomen.’
8.
Artikel 8 van richtlijn 2008/94 luidt als volgt:
‘De lidstaten vergewissen zich ervan dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers en die van de personen die de onderneming of vestiging van de werkgever op de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever reeds hebben verlaten, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen, met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid.’
B. Nationaal recht
9.
§ 613a van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: ‘BGB’), ‘Rechten en plichten bij overgang van ondernemingen’, lid 1, bepaalt:
- ‘(1)
Indien een onderneming of een deel van een onderneming door een rechtshandeling overgaat op een andere eigenaar, volgt deze laatste op in de rechten en plichten die voortvloeien uit de op het moment van de overgang bestaande arbeidsverhoudingen. Als deze rechten en plichten worden geregeld door de wettelijke bepalingen van een collectieve overeenkomst of een arbeidsovereenkomst, worden ze onderdeel van de arbeidsverhouding tussen de nieuwe eigenaar en de werknemer en mogen ze niet ten nadele van de werknemer worden gewijzigd voor het einde van het jaar na de datum van de overdracht. […]’
10.
Volgens de verwijzingsbeslissingen bepaalt het Duitse recht in § 613a, lid 1, BGB in beginsel dat de rechten van een bij een overgang op een verkrijger betrokken werknemer op een bedrijfspensioen wegens ouderdom in geval van overgang van een onderneming behouden blijven. Volgens de rechtspraak van de verwijzende rechter, te beginnen met een arrest van 17 januari 1980, en de dwingende bepalingen van de Insolvenzordnung (insolventiewet) is § 613a, lid 1, BGB echter in zoverre niet van toepassing dat de verkrijger van de onderneming niet aansprakelijk is voor het deel van het toekomstige bedrijfspensioen dat is gebaseerd op de diensttijd die de werknemer vóór de inleiding van de insolventieprocedure heeft vervuld. Deze regel is gebaseerd op het beginsel van gelijke voldoening van schuldeisers. Bij de inleiding van een insolventieprocedure moeten schulden uitsluitend worden voldaan op grond van de desbetreffende bepalingen van de Insolvenzordnung.
11.
§ 7, lid 1, van het Gesetz zur Verbesserung der betrieblichen Altersversorgung (Betriebsrentengesetz) (wet inzake de verbetering van bedrijfspensioenen; hierna: ‘BetrAVG’) bepaalt dat definitief verworven rechten door een wettelijk waarborgorgaan bij insolventie moeten worden erkend, terwijl § 7, lid 2, zesde zin, bepaalt dat het wettelijk waarborgorgaan bij insolventie geen rekening hoeft te houden met wijzigingen in de berekeningsgrondslag van bedrijfspensioenuitkeringen die na een insolventieverklaring zijn opgetreden.
12.
In § 14 BetrAVG, getiteld ‘Waarborgorgaan bij insolventie’, is bepaald dat de Pensions-Sicherungs-Verein Versicherungsverein auf Gegenseitigkeit (hierna: ‘PSV’) het waarborgorgaan bij insolventie is. Volgens de verwijzingsbeslissing bepaalt deze wet dat rechten die zijn verworven door het bereiken van bepaalde mijlpalen, onder meer in verband met de diensttijd, door de PSV worden gegarandeerd (zie met name § 1b en § 30f BetrAVG).
II. Feiten in de hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak c- 674/18, em/tmd friction gmbh
13.
Verzoeker in zaak C-674/18, EM, is geboren in 1980 en in 1996 in dienst getreden bij Textar GmbH. Bij Textar GmbH gold een bedrijfsbrede ondernemingsraadovereenkomst waarin de werknemers onder meer een bedrijfspensioen werd toegezegd. Volgens deze pensioenregeling bedraagt het bedrag van het ouderdomspensioen voor elk dienstjaar tussen 0,2 % en 0,55 % van het brutomaandsalaris dat die werknemer op een bepaalde datum vóór uitdiensttreding ontving.
14.
De arbeidsverhouding van EM is nadien overgedragen aan TMD Friction GmbH. Op 1 maart 2009 is een insolventieprocedure met betrekking tot het vermogen van TMD Friction GmbH ingeleid. In april 2009 zijn de activiteiten van TMD Friction GmbH, die ook na de inleiding van de insolventieprocedure waren voortgezet, als gevolg van een verkoop door de door de rechtbank benoemde curator aan verweerster(8.) overgedragen.
15.
De PSV, het bij de wet aangewezen waarborgorgaan bij insolventie voor bedrijfspensioenen in Duitsland, heeft EM meegedeeld dat hij vanwege zijn leeftijd (29 jaar) op de datum van de inleiding van de insolventieprocedure geen definitieve pensioenrechten had opgebouwd en volgens het Duitse recht geen uitkeringen van de PSV zou ontvangen wanneer zich een gebeurtenis zou voordoen die in theorie recht geeft op uitkeringen (zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd).
16.
EM heeft voor de verwijzende rechter betoogd dat verweerster hem in de toekomst een bedrijfspensioen moet verstrekken wanneer zich een gebeurtenis voordoet die recht geeft op een uitkering (bijvoorbeeld het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd), waarvan het bedrag ook de vóór de inleiding van de insolventieprocedure vervulde diensttijd dekt.
17.
TMD Friction GmbH heeft voor de verwijzende rechter aangevoerd dat de verkrijger in geval van een overgang van een onderneming na de inleiding van de insolventieprocedure met betrekking tot het vermogen van de vervreemder ervan slechts aansprakelijk is voor het gedeelte van het bedrijfspensioen dat is gebaseerd op de na de inleiding van de insolventieprocedure vervulde dienstbetrekking.
18.
Onder die omstandigheden heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het op grond van artikel 3, lid 4, van [richtlijn 2001/23] toegestaan dat bij overgang van een onderneming nadat met betrekking tot het vermogen van de vervreemder van de onderneming een insolventieprocedure is ingeleid, volgens het nationale recht, dat artikel 3, leden 1 en 3, van [richtlijn 2001/23] in beginsel ook van toepassing verklaart op de rechten van werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, een beperking geldt die inhoudt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor pensioenrechten die berusten op de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure?
- 2)
Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is voor de maatregelen die op grond van artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] moeten worden getroffen om de belangen van de werknemers te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, bij overgang van een onderneming nadat met betrekking tot het vermogen van de vervreemder van de onderneming een insolventieprocedure is ingeleid, het beschermingsniveau relevant dat vereist is op grond van artikel 8 van [richtlijn 2008/94]?
- 3)
Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord:
Dient artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] aldus te worden uitgelegd dat de nodige maatregelen ter bescherming van de belangen van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen zijn getroffen als het nationale recht bepaalt dat
- —
de verplichting om aan de werknemer die betrokken is bij de overgang van een in staat van insolventie verkerende onderneming uit hoofde van het voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen in de toekomst een ouderdomsuitkering toe te kennen, in beginsel overgaat op de verkrijger van de onderneming;
- —
de verkrijger van de onderneming aansprakelijk is voor toekomstige pensioenrechten voor zover deze berusten op de diensttijd die na de inleiding van de insolventieprocedure wordt vervuld;
- —
het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie in dit geval niet hoeft in te staan voor het vóór de inleiding van de insolventieprocedure opgebouwde deel van de toekomstige pensioenrechten, en
- —
de werknemer in het kader van de insolventieprocedure van de vervreemder aanspraak kan maken op de waarde van het vóór de inleiding van de insolventieprocedure opgebouwde deel van zijn toekomstige pensioenrechten?
- 4)
Als het nationale recht de artikelen 3 en 4 van [richtlijn 2001/23] in het geval van een overgang van een onderneming ook gedurende een insolventieprocedure van toepassing verklaart, is artikel 5, lid 2, onder a), van [richtlijn 2001/23] dan van toepassing op pensioenrechten van werknemers uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen die weliswaar al vóór inleiding van de insolventieprocedure waren ontstaan, maar voor werknemers pas leiden tot uitkeringsrechten op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, dus pas op een later tijdstip?
- 5)
Indien de tweede of de vierde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Strekt de minimumbescherming die de lidstaten op grond van artikel 8 van [richtlijn 2008/94] moeten bieden zich tevens uit tot de verplichting om pensioenrechten in wording te waarborgen die volgens het nationale recht bij de inleiding van een insolventieprocedure nog niet rechtens onvoorwaardelijk waren en die hoe dan ook alleen rechtens onvoorwaardelijk worden omdat het dienstverband naar aanleiding van de insolventie niet wordt beëindigd?
- 6)
Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Onder welke omstandigheden kunnen de verliezen die de voormalige werknemer ten gevolge van de insolventie van de werkgever lijdt bij de uitkeringen uit hoofde van de bedrijfspensioenvoorziening, worden geacht kennelijk onevenredig te zijn, zodat de lidstaten verplicht zijn om een minimale bescherming overeenkomstig artikel 8 van [richtlijn 2008/94] te waarborgen, hoewel de werknemer minstens de helft van de uitkeringen zal ontvangen die uit zijn opgebouwde pensioenrechten zullen voortvloeien?
- 7)
Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Wordt een op grond van artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] of artikel 5, lid 2, onder a), van [richtlijn 2008/94] vereiste — aan artikel 8 van [richtlijn 2008/94] gelijkwaardige — bescherming voor pensioenrechten van werknemers ook dan gewaarborgd als zij niet voortvloeit uit het nationale recht, maar enkel uit de rechtstreekse toepassing van artikel 8 van [richtlijn 2008/94]?
- 8)
Indien de zevende prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Heeft artikel 8 van [richtlijn 2008/94] ook rechtstreekse werking, waardoor een individuele werknemer zich voor de nationale rechter op die bepaling kan beroepen, wanneer deze werknemer weliswaar minstens de helft van de uitkeringen ontvangt die voortvloeien uit zijn opgebouwde pensioenrechten, maar zijn door de insolventie van de werkgever geleden verliezen niettemin onevenredig moeten worden geacht?
- 9)
Indien de achtste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is een privaatrechtelijke instelling een openbaar lichaam van de betrokken lidstaat indien zij door deze lidstaat — voor de werkgevers verplicht — is aangewezen als waarborgorgaan bij insolventie voor de bedrijfspensioenvoorziening, is onderworpen aan het toezicht van de toezichthoudende autoriteit voor de financiële markten, die voor de waarborg bij insolventie vereiste premies krachtens publiekrecht invordert bij de werkgevers en als een overheidsorgaan door middel van een bestuurshandeling de voorwaarden voor gedwongen tenuitvoerlegging kan vaststellen?’
Zaak c- 675/18, fl/tmd friction esco gmbh
19.
Volgens de verwijzingsbeslissing verschilt de zaak van FL alleen van die van EM in die zin dat zijn recht op een pensioen bij de inleiding van de insolventieprocedure al onvoorwaardelijk was geworden.
20.
FL is geboren in 1950 en is in 1968 in dienst getreden bij Textar GmbH. Een bedrijfsbrede ondernemingsraadovereenkomst garandeerde de werknemers onder meer een bedrijfspensioen. Volgens de pensioenregeling bedraagt de hoogte van het ouderdomspensioen voor ieder dienstjaar 0,5 % van het brutomaandsalaris dat de werknemer op een bepaalde peildatum vóór zijn uitdiensttreding ontving.
21.
Het dienstverband van FL is nadien overgedragen aan TMD Friction GmbH. Op 1 maart 2009 is de insolventieprocedure met betrekking tot het vermogen van TMD Friction GmbH ingeleid. Op 22 april 2009 zijn de activiteiten van TMD Friction GmbH, die na de inleiding van de insolventieprocedure waren voortgezet, als gevolg van een verkoop door de door de rechtbank benoemde curator aan TMD Friction EsCo GmbH overgedragen.
22.
Sinds 1 augustus 2015, zijn pensionering, ontvangt FL een bedrijfspensioen van 145,03 EUR per maand op basis van de pensioenregeling van TMD Friction EsCo GmbH.
23.
Sinds 1 augustus 2015 ontvangt FL tevens een ouderdomspensioen van 816,99 EUR per maand van de PSV. Overeenkomstig Duits recht heeft de PSV dit pensioen berekend op basis van het brutomaandsalaris van verzoeker op de datum van de inleiding van de insolventieprocedure (1 maart 2009).
24.
Voor de verwijzende rechter heeft FL betoogd dat TMD Friction EsCo GmbH hem een hoger bedrijfspensioen moet betalen, dat veeleer is gebaseerd op de voor hem geldende eindloonregeling, een bedrijfspensioen van 1 115,50 EUR per maand na 45 dienstjaren bij TMD Friction EsCo GmbH of haar rechtsvoorgangers en een brutomaandsalaris van 4 940,00 EUR dat relevant was vóór de uitdiensttreding. TMD Friction EsCo GmbH mag alleen de uitkering van 816,99 EUR van de PSV hiervan aftrekken en is hem een pensioen verschuldigd dat 149,48 EUR per maand hoger is.(9.)
25.
TMD Friction EsCo GmbH heeft aangevoerd dat de verkrijger bij overgang van een onderneming na de inleiding van een insolventieprocedure ten aanzien van de vervreemder enkel aansprakelijk is voor het deel van het bedrijfspensioen dat is gebaseerd op de na de inleiding van de procedure vervulde diensttijd.
26.
De verwijzende rechter stelt derhalve dezelfde prejudiciële vragen als in punt 18 hierboven, afgezien van de derde, de vijfde en de zesde vraag in punt 18 hierboven, die zijn vervangen door de volgende:
- ‘3)
Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord:
Dient artikel 3, lid 4, onder b), van [richtlijn 2001/23] aldus te worden uitgelegd dat de nodige maatregelen ter bescherming van de belangen van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomspensioen uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen zijn getroffen als het nationale recht bepaalt dat
- —
de verplichting om aan de werknemer die betrokken is bij de overgang van een in staat van insolventie verkerende onderneming uit hoofde van het voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen in de toekomst een ouderdomspensioen toe te kennen, overgaat op de verkrijger van de onderneming;
- —
de verkrijger van de onderneming aansprakelijk is voor pensioenrechten waarvan de hoogte onder meer wordt bepaald door de duur van het dienstverband en het salaris op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, voor zover die berusten op de diensttijd die na de inleiding van de insolventieprocedure wordt vervuld;
- —
het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie in dit geval niet moet instaan voor het vóór de inleiding van de insolventieprocedure opgebouwde deel van de pensioenrechten, voor zover de hoogte daarvan wordt berekend op basis van het salaris dat de werknemer ontving toen de insolventieprocedure werd ingeleid, en
- —
noch de verkrijger noch het waarborgorgaan bij insolventie aansprakelijk is voor verhogingen van de pensioenrechten als gevolg van salarisverhogingen die weliswaar na de inleiding van de insolventieprocedure plaatsvinden, maar betrekking hebben op de diensttijd die vóór dat tijdstip is vervuld,
- —
de werknemer in het kader van de insolventieprocedure van de vervreemder aanspraak kan maken op dit verschil in de waarde van zijn rechten?
- 5)
Indien de tweede of de vierde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Omvat het minimumbeschermingsniveau dat de lidstaten krachtens artikel 8 van [richtlijn 2008/94] moeten bieden ook het deel van de pensioenrechten dat op de datum van de inleiding van de insolventieprocedure was opgebouwd omdat het dienstverband naar aanleiding van de insolventie niet wordt beëindigd?
- 6)
Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Onder welke omstandigheden kunnen de verliezen die een voormalige werknemer als gevolg van de insolventie van de werkgever op het gebied van een bedrijfspensioenregeling voor ouderdomspensioen heeft geleden, als kennelijk onevenredig worden beschouwd, zodat de lidstaten verplicht zijn om overeenkomstig artikel 8 van [richtlijn 2008/94] een minimale bescherming tegen dergelijke verliezen te waarborgen, ook al ontvangt de voormalige werknemer ten minste de helft van de uitkeringen die uit zijn opgebouwde pensioenrechten voortvloeien?
27.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door EM, FL, de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Commissie. Al deze betrokkenen waren aanwezig ter terechtzitting van 12 december 2019, evenals TMD Friction GmbH en TMD Friction EsCo GmbH (hierna gezamenlijk: ‘verweersters’).
III. Beoordeling
A. Aanpak
28.
Ter verduidelijking van mijn aanpak bij het oplossen van de rechtsvragen die in de hoofdgedingen zijn gerezen, zal ik hier drie punten aan de orde stellen.
1. Horizontaal karakter van de hoofdgedingen
29.
In de eerste plaats zijn de achtste en de negende vraag niet ontvankelijk. De hoofdgedingen betreffen de uitlegging van de genoemde Unierichtlijnen in rechtszaken tussen particulieren, zodat de rechtstreekse werking of anderszins van deze richtlijnen niet van doorslaggevende betekenis kan zijn.(10.) Desalniettemin wordt in de achtste en de negende vraag gevraagd naar de rechtstreekse verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2008/94, waarbij de negende vraag bij wijze van beschrijving verwijst naar de PSV.(11.)
30.
De PSV is echter geen partij in de procedure en de achtste en de negende vraag, het antwoord waarop gevolgen zou hebben voor zijn belangen, hebben niet louter betrekking op negatieve effecten voor derden(12.), zoals volgens de rechtspraak van het Hof is toegestaan.(13.) Indien het Hof antwoord zou geven op de achtste en de negende vraag over de rechtstreekse werking, inhoudelijke prejudiciële vragen die op 19 december 2019 in bovengenoemd arrest in de zaak Pensions-Sicherungs-Verein(14.) zijn gesteld en beantwoord, leidt zulks dus onvermijdelijk tot een schending van de processuele gelijkheid en van de rechten van de verdediging uit hoofde van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.(15.) Aangezien de PSV geen verwerende partij is, zijn deze vragen ook hypothetisch.
31.
De door artikel 8 van richtlijn 2008/94(16.) geboden minimumgarantie kan dus alleen relevant zijn voor de hoofdgedingen voor zover deze bepalingen verband houden met de rechtsgevolgen voor verweersters in het licht van bijvoorbeeld de uitlegging van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23.(17.)
32.
Aangezien de hoofdgedingen betrekking hebben op een horizontale vordering tussen twee particulieren, moet de verwijzende rechter rekening houden met alle regels van nationaal recht en de daarin erkende uitleggingsmethoden toepassen teneinde dit recht zoveel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijnen om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen.(18.)
2. Geen uitlegging van de wetgeving van de lidstaten
33.
In de tweede plaats herinner ik eraan dat, hoe nuttig de aan het Hof verstrekte informatie over de bepalingen van het Duitse insolventie- en pensioenrecht ook is, het Hof volgens vaste rechtspraak niet bevoegd is om nationale bepalingen uit te leggen noch om te beoordelen of de uitlegging daarvan door de autoriteiten van de betrokken lidstaat juist is.(19.) Deze conclusie beperkt zich dus tot de uitlegging van de relevante bepalingen van de richtlijnen 2001/23 en 2008/94 en gaat niet in op de betekenis van begrippen van Duits recht.
3. Kernpunten van de verwijzende rechter en hernieuwde formulering van de vragen
34.
In de derde plaats zal ik, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, vaststellen wat volgens mij de kerndoelstellingen zijn die aan de gestelde vragen ten grondslag liggen en deze opnieuw formuleren.
35.
Deze doelstellingen lijken drievoudig te zijn: 1) bepalen of de hoofdgedingen worden beheerst door artikel 3 of artikel 5 van richtlijn 2001/23, of door beide; 2) wanneer de relevante bepaling eenmaal is vastgesteld, bepalen of daarbij, onder de gegeven omstandigheden, de aansprakelijkheid voor de door EM en FL verlangde uitkeringen aan verweersters wordt overgedragen, en 3) bepalen van de rol van artikel 8 van richtlijn 2008/94 in deze beoordeling.
36.
Volgens vaste rechtspraak heeft het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing de mogelijkheid om de nationale rechters alle aanwijzingen te verstrekken die het nodig acht om uitspraak te doen in de hoofdgedingen, maar zijn alleen die nationale rechters bevoegd om na te gaan of is voldaan aan de feitelijke voorwaarden voor toepasselijkheid van een Unierechtelijke norm in de bij de nationale rechters aanhangige zaak en daaruit de gevolgen af te leiden voor de door hen te geven beslissing.(20.)
37.
Bovendien heeft het Hof in het kader van de uitlegging van de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 2001/23 herhaald dat het Hof, om de nationale rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, de voorgelegde vragen indien nodig opnieuw moet formuleren.(21.)
38.
Ik stel dan ook voor de eerste vier vragen terzijde te schuiven, aangezien zij uitgaan van de veronderstelling dat artikel 3 van richtlijn 2001/23 voorrang heeft boven artikel 5 ervan, een veronderstelling die noch in de rechtspraak van het Hof noch in richtlijn 2001/23 zelf steun vindt. In het licht van de eerste van bovenstaande drie doelstellingen (punt 35) zou de eerste vraag als volgt kunnen worden geformuleerd.
- ‘1)
Wanneer de aanvullende bedrijfspensioenuitkeringen van werknemers, waarvoor de verkrijger van een onderneming aansprakelijk is, door het recht van een lidstaat wegens insolventie van de vervreemder worden beperkt, vallen de rechten van de betrokken werknemers jegens de verkrijgers dan hoofdzakelijk onder artikel 5 of onder artikel 3 van richtlijn 2001/23, dan wel onder beide bepalingen?’
39.
De identificatie van de relevante bepalingen en de eventuele hiërarchie tussen deze bepalingen is een kwalitatief andere exercitie dan vaststellen of het probleem dat zich in casu voordoet, binnen de materiële werkingssfeer ervan valt.
40.
Zoals hierna uitvoerig wordt uiteengezet (punten 44–59) ben ik tot de conclusie gekomen dat, indien de insolventieprocedure buiten de materiële werkingssfeer van artikel 5 van richtlijn 2001/23 valt, andere bepalingen van die richtlijn, zoals artikel 3, lid 4, niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de insolventieprocedure bestrijken, aangezien artikel 5 van richtlijn 2001/23 een lex specialis is.
41.
Ik stel daarom voor dat het Hof een als volgt geformuleerde aanvullende vraag beantwoordt.
42.
Zoals hieronder wordt uiteengezet (zie de punten 61–79) ben ik tot de conclusie gekomen dat de hoofdgedingen onder de materiële werkingssfeer van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/23 vallen. Er is echter nog een derde vraag nodig om de tweede van de in punt 35 hierboven genoemde doelstellingen te verwezenlijken: verplicht een van de alinea's van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/23 de verweersters er onder de omstandigheden van de hoofdgedingen toe de door EM en FL gevraagde pensioenuitkeringen te waarborgen? Daartoe zou een derde vraag kunnen worden gesteld:
- ‘3)
Staat artikel 5, lid 2, onder a) of onder b), van richtlijn 2001/23 onder de omstandigheden van de hoofdgedingen een beperking naar het recht van de lidstaat toe die inhoudt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor aanvullende pensioenuitkeringen op basis van vóór de inleiding van de insolventieprocedure vervulde diensttijd?’
43.
Zoals blijkt uit de vijfde tot en met zevende vraag wenst de verwijzende rechter tot slot meer te weten over het effect van artikel 8 van richtlijn 2008/94 op de uitlegging van richtlijn 2001/23. Derhalve stel ik als laatste vraag de volgende voor:
- ‘4)
Welke rol moet artikel 8 van richtlijn 80/987/EEG onder de omstandigheden van de hoofdgedingen spelen indien een bij een overgang betrokken werknemer, in geval van een insolventieprocedure ten aanzien van de vervreemder, jegens de verkrijger verplichtingen inzake pensioenuitkeringen geldend wil maken, in het bijzonder met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel?’
B. Antwoorden op de opnieuw geformuleerde vragen
1. Eerste vraag
44.
De eerste vraag, zoals opnieuw geformuleerd, moet aldus worden beantwoord dat wanneer het recht van een lidstaat de aanvullende bedrijfspensioenuitkeringen van werknemers, waarvoor de verkrijger van een onderneming aansprakelijk is, wegens de insolventie van de vervreemder beperkt, de rechten van deze werknemers jegens de verkrijgers volgens het Unierecht in de eerste plaats door artikel 5 van richtlijn 2001/23 worden beheerst.
45.
Uit het dossier blijkt dat insolventie de voorwaarde is voor de afzwakking van de pensioenrechten van bij een overgang betrokken werknemers die in het arrest van de verwijzende rechter van 17 januari 1980 is ingevoerd, en die de kern van de twijfels van de verwijzende rechter vormt. Zoals in de schriftelijke opmerkingen van de Commissie wordt opgemerkt, heeft de inleiding van de insolventieprocedure geleid tot het verlies van het recht van de verzoekende werknemers.
46.
Ik wijs erop dat de door richtlijn 2001/23 geboden bescherming alle rechten van de werknemers omvat, voor zover zij niet vallen onder een uitdrukkelijk in die richtlijn neergelegde uitzondering.(22.) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 verplicht de verkrijger in beginsel om bij de berekening van rechten van financiële aard rekening te houden met de volledige duur van het dienstverband.(23.) Alleen uitzonderingen die onder de in richtlijn 2001/23 genoemde uitzonderingen vallen, zijn toegestaan en die uitzonderingen moeten strikt worden uitgelegd, aangezien zij ingaan tegen het aan richtlijn 2001/23 ten grondslag liggende hoofddoel: de bescherming van de werknemers in verband met bepaalde overdrachten van ondernemingen.(24.)
47.
Aan de eerste vier vragen lijkt een verkeerd begrip van de opzet van richtlijn 2001/23 ten gronde te liggen, aangezien zij uitgaan van de veronderstelling dat het arrest van de verwijzende rechter van 17 januari 1980, die de diensttijd van vóór de insolventie van de overgeplaatste werknemers met betrekking tot bedrijfspensioenverplichtingen van verkrijgers uitsluit, onder de werkingssfeer van de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten valt die voortvloeit uit de bewoordingen ‘Tenzij de lidstaten anders bepalen’ in artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2001/23, of dat zij afhankelijk kunnen worden gesteld van de naleving van artikel 3, lid 4, onder b), van die richtlijn.
48.
Zoals in de schriftelijke opmerking van Duitsland, gesteund door EM en FL, wordt betoogd, is artikel 5 van richtlijn 2001/23 een lex specialis(25.), die uitsluitend bepaalt in hoeverre de lidstaten werknemers die van insolvente vervreemders zijn overgegaan, kunnen uitsluiten van de bescherming van de artikelen 3 en 4.
49.
Dit volgt zonder meer uit de bewoordingen van artikel 5. Het verband daarvan met de artikelen 3 en 4 is beperkt tot het bieden van een discretionaire bevoegdheid aan lidstaten om de bescherming van de artikelen 3 en 4 uit te breiden tot ‘een overgang van een onderneming […] wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie’ (artikel 5, lid 1). Een algemene verwijzing naar de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/23 komt ook voor in artikel 5, lid 2, en de verdere mogelijkheden om de door de artikelen 3 en 4 geboden bescherming te beperken tot een ‘overgang tijdens insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder (ongeacht de vraag of deze procedures al dan niet zijn ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder) en die onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie’ [artikel 5, lid 2, onder a)].
50.
Bovendien moet artikel 5, zoals de vertegenwoordiger van EM ter terechtzitting heeft betoogd, aldus worden uitgelegd dat misbruik van de insolventieprocedure wordt ontmoedigd, aangezien de lidstaten krachtens artikel 5, lid 4, van richtlijn 2001/23 verplicht zijn om maatregelen te nemen om dergelijk misbruik te voorkomen. Een uitlegging van de richtlijn die de lidstaten een discretionaire bevoegdheid geeft om de rechten van werknemers in het kader van insolventieprocedures (of soortgelijke procedures) die buiten de werkingssfeer van artikel 5 van de richtlijn vallen, af te zwakken onder verwijzing naar een andere bepaling van richtlijn 2001/23, zoals artikel 3, lid 4, zou in strijd zijn met dit doel.(26.) Het zou ook niet stroken met de opzet van richtlijn 2001/23.
51.
Bijgevolg is er noch in de opzet, die ook de interne context ervan zou kunnen worden genoemd(27.), noch in de formulering van richtlijn 2001/23 sprake van ondergeschiktheid van artikel 5 ervan aan artikel 3 in het algemeen of aan de regels van artikel 3, lid 4, inzake ouderdomspensioenen in het kader van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen. Alleen artikel 5, lid 2, onder a), is afhankelijk van een andere regeling van het Unierecht, namelijk richtlijn 80/987, die voorafging aan richtlijn 2008/94.(28.) Zoals in de schriftelijke opmerkingen van EM is aangegeven, wordt de status van lex specialis van richtlijn 2008/94 door de verwijzing naar deze richtlijn (in de vorm van haar voorganger, richtlijn 80/987) in artikel 5 van richtlijn 2001/23 nog versterkt.
52.
Overweging 7 van richtlijn 2001/23 maakt duidelijk waarom er uitdrukkelijk in is voorzien om de lidstaten de mogelijkheid te bieden op een specifiek gebied zelf te beslissen. Daarin staat onder meer dat richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan(29.) is gewijzigd ‘in het licht van […] de ontwikkeling van de wetgeving der lidstaten inzake de redding van ondernemingen in economische moeilijkheden’.
53.
De aanpak die ik voorsta, wordt verder ondersteund door de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2001/23.
54.
Artikel 5 van richtlijn 2001/23 is in deze richtlijn opgenomen als gevolg van een wijziging van richtlijn 77/187 bij artikel 4 bis van richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van richtlijn 77/187. (30.)
55.
De invoering van bijzondere voorschriften met betrekking tot insolventie is weergegeven in overweging 7 van richtlijn 98/50.(31.) Daarin staat ‘dat het de lidstaten, teneinde het voortbestaan van insolvente ondernemingen te verzekeren, uitdrukkelijk moet worden toegestaan de artikelen 3 en 4 van richtlijn 77/187/EEG niet toe te passen op een overgang in het kader van een liquidatieprocedure en dat op de algemene bepalingen van de richtlijn sommige uitzonderingen moeten worden toegestaan in geval van overgang in het kader van insolventieprocedures’ (cursivering van mij).
56.
Voorts wordt in overweging 3 van richtlijn 98/50 gesteld dat deze richtlijn tot doel heeft richtlijn 77/187 te herzien ‘in het licht van’ onder meer ‘de jurisprudentie van het Hof van Justitie’.(32.) Zoals advocaat-generaal Szpunar onlangs op bewonderenswaardige wijze heeft uiteengezet(33.), voorziet deze rechtspraak in een uitzondering op de in richtlijn 77/187 vastgestelde waarborgen, die aanvankelijk gerechtvaardigd was door het bijzondere karakter van het faillissementsrecht.(34.)
57.
Ook in het voorstel van de Commissie waarop richtlijn 98/50 is gebaseerd(35.), is vermeld dat ‘de lidstaten uitdrukkelijk moet worden toegestaan de artikelen 3 en 4 van de richtlijn niet toe te passen op overgangen in het kader van liquidatieprocedures, en dat bepaalde afwijkingen van de algemene bepalingen van de richtlijn dienen te worden toegestaan in het geval van overgangen in het kader van aan liquidatie voorafgaande insolventieprocedures, een en ander met het doel het voortbestaan van insolvente ondernemingen veilig te stellen’, terwijl in het advies van het Economisch en Sociaal Comité staat dat de ‘nieuwe, in het onderhavige richtlijnvoorstel opgenomen bepalingen […] een lofwaardige poging [zijn] om op dit gebied een flexibele regeling te treffen’.(36.)
58.
Kortom, niets in de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2001/23 wijst erop dat de flexibiliteit die aan de lidstaten moet worden geboden met betrekking tot de overgang van insolvente ondernemingen, ondergeschikt moest zijn aan reeds bestaande algemene regels inzake de in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23 genoemde uitkeringen. Het betreft hier onder meer ouderdomspensioenen in het kader van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, de categorie die in de hoofdgedingen aan de orde is. Ik voeg hieraan toe dat het eenvoudigweg in strijd is met de juridische logica dat een en dezelfde situatie kan worden geregeld door twee verschillende bepalingen, zoals de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2001/23.
59.
Om deze redenen stel ik voor op de opnieuw geformuleerde eerste vraag het antwoord in punt 44 hierboven te geven.
2. Tweede vraag
60.
De tweede vraag moet worden beantwoord in die zin dat de in de verwijzingsbeslissingen beschreven insolventieprocedure buiten de materiële werkingssfeer van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 valt, maar binnen de materiële werkingssfeer van artikel 5, lid 2, onder a), van deze richtlijn.
a) Antwoord op de vraag met betrekking tot Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23
61.
De vaste rechtspraak van het Hof geeft een ontkennend antwoord op deze vraag met betrekking tot artikel 5, lid 1, met name in het licht van het feit dat de rechtspraak die aan artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 voorafgaat, cruciaal is voor het bepalen van de betekenis van artikel 5, lid 1.(37.) Volgens deze rechtspraak zijn de ‘modaliteiten’ en het ‘doel’ van een insolventieprocedure de doorslaggevende criteria om te bepalen of het gaat om een ‘faillissementsprocedure of […] een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie’.(38.)
62.
Het Hof heeft geoordeeld dat een overgang van een onderneming onder de uitzondering van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 valt indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: de vervreemder is het voorwerp van een insolventieprocedure of een soortgelijke procedure, deze procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en de procedure staat onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie.(39.) Op basis van het dossier is in de hoofdgedingen alleen aan de tweede van deze voorwaarden niet voldaan. Het betreft de liquidatiedoelstelling.
63.
De vertegenwoordiger van de verweersters heeft ter terechtzitting benadrukt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overgang banen heeft gered en dat het bedrijf heeft kunnen voortbestaan en floreren. In de schriftelijke opmerkingen van Duitsland wordt gesteld dat behoud van werkgelegenheid het doel is van het Duitse recht, in zijn huidige vorm, en ter terechtzitting is verder betoogd dat de beperking van de aansprakelijkheid van de verkrijgers van insolvente ondernemingen met betrekking tot pensioenen de verwerving van de overgedragen onderneming aantrekkelijker maakt. De prijs van de onderneming zou anders hoger zijn. Deze factoren worden ook genoemd in de verwijzingsbeslissing.
64.
Zoals EM in zijn schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, is het echter juist dit soort doelstellingen dat in de rechtspraak over artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 is uitgesloten. Aan het vereiste dat de procedure is ingeleid met het oog op liquidatie wordt niet voldaan in het geval van een procedure die de voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt.(40.) Dit geldt ongeacht de benaming die in het recht van de lidstaat aan de betrokken procedure wordt gegeven. Zo had de Italiaanse regering in de zaak Commissie/Italië(41.) ter rechtvaardiging van haar verzuim om richtlijn 2001/23 ten aanzien van ‘ondernemingen in moeilijkheden’ ten uitvoer te leggen aangevoerd dat ‘een potentiële verkrijger er liever van zou kunnen afzien de onderneming te kopen indien hij het overtollige personeel van de overgedragen onderneming moet aanhouden’(42.), wat het Hof niet heeft aanvaard.
65.
Ik zie niet in hoe de procedure in de hoofdgedingen anders kan worden opgevat dan als een procedure die bedoeld is om het operationele karakter van de onderneming of haar levensvatbare onderdelen te behouden(43.), in plaats van als een procedure die gericht is op de liquidatie van het vermogen met het oog op een zo groot mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers(44.). Dit is volgens de rechtspraak van het Hof een voorwaarde om een insolventieprocedure onder de uitzondering van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 te laten vallen.
66.
Het opmerkelijkste is dat de procedure slechts vier maanden heeft geduurd. De onderneming is binnen dit tijdsbestek overgedragen van de ene dochteronderneming van het TMD-concern naar de andere, waardoor de onderneming als going concern is gered. Het staat vast dat de onderneming haar activiteiten op hetzelfde adres heeft voortgezet en dat zowel de vervreemder als de verkrijger aan dezelfde collectieve arbeidsovereenkomst gebonden was. Door geen enkele autoriteit is een bevel tot liquidatie van het vermogen uitgevaardigd.
67.
Kortom, als een insolventieprocedure wordt gebruikt voor reorganisatie, is zij niet gericht op de liquidatie van de onderneming.(45.) Het is al geruime tijd vaste rechtspraak dat een procedure die strekt tot de voortzetting van de activiteit van de onderneming met het oog op een latere overname buiten de materiële werkingssfeer van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 valt.(46.) Dat is het geval in de hoofdgedingen.
68.
Als mijn analyse daarmee voltooid zou zijn, zou ik niet aarzelen het Hof in overweging te geven te oordelen dat de pensioenuitkeringen van zowel EM als FL door verweersters moeten worden gegarandeerd alsof de insolventieprocedure nooit heeft plaatsgevonden. De discretionaire bevoegdheid die de lidstaten krachtens artikel 5, lid 2, onder a), hebben, moet echter ook in aanmerking worden genomen, alsmede hoe het arrest van de verwijzende rechter van 17 januari 1980 daarmee verband houdt.
b) Antwoord op de vraag met betrekking tot Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/23
69.
Ten eerste stel ik vast dat artikel 5, lid 2, onder b), in dit verband niet relevant is, omdat er in de hoofdgedingen geen sprake lijkt te zijn van een overeenkomst tot wijziging van ‘de arbeidsvoorwaarden van de werknemers die erop gericht zijn de werkgelegenheid te waarborgen door het voortbestaan van de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging te verzekeren’.
70.
Bovendien is artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 tot op heden veel minder vaak door het Hof geanalyseerd dan artikel 5, lid 1.(47.) Bij het bepalen van de betekenis daarvan baseer ik mij dan ook op de (beperkte) rechtspraak tot nu toe, alsmede de bewoordingen, de context en de doelstellingen van de bepaling.(48.)
71.
Het Hof heeft geoordeeld dat ‘het basisuitgangspunt’ van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 ‘de toepassing van de artikelen 3 en 4’ is.(49.) Dit is in overeenstemming met de vaste regel dat de bepalingen van richtlijn 2001/23 die voorzien in uitzonderingen op de rechten en verplichtingen die bindend zijn voor de verkrijger, strikt moeten worden uitgelegd.(50.)
72.
Zowel uit de formulering als uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 5, lid 2, onder a), blijkt dat het artikel is ingevoegd om de lidstaten een discretionaire bevoegdheid te geven om de door een vervreemder overgedragen rechten en verplichtingen te beperken, met name wanneer de procedure niet wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder.
73.
Wat betreft de ontstaansgeschiedenis verwijs ik naar de punten 55 en 57 hierboven. De lidstaten zouden alleen ‘bepaalde afwijkingen’ mogen doorvoeren om het voortbestaan van insolvente ondernemingen te waarborgen.
74.
De openingszin van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 bepaalt: ‘Indien de artikelen 3 en 4 van toepassing zijn op een overgang tijdens insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder (ongeacht de vraag of deze procedures al dan niet zijn ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder) […]’.
75.
Deze formulering kan alleen worden opgevat in die zin dat de rechten en verplichtingen die krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 aan verkrijgers worden overgedragen, in het kader van deze procedure van toepassing zijn op alle insolventieprocedures die niet worden ingesteld met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, zoals het geval is in de hoofdgedingen, aangezien de lidstaat, anders dan in het geval van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 (dat begint met ‘Tenzij de lidstaten anders bepalen’), niet uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft om anders te bepalen. De inleidende woorden van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23, ‘indien de artikelen 3 en 4 van toepassing zijn op een overgang tijdens insolventieprocedures’ verwijzen niet naar een discretionaire bevoegdheid van de lidstaten, maar naar de feitelijke en juridische voorwaarden voor de toepassing van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/23, zoals het bestaan van een ‘overgang’. De discretionaire bevoegdheid van de lidstaten komt aan de orde in de punten a) en b) van artikel 5, lid 2.
76.
Deze uitlegging is tevens in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof.(51.) De afwijkende maatregelen die de lidstaten kunnen nemen ten aanzien van insolventieprocedures die niet zijn ingesteld met het oog op liquidatie van de vervreemder, worden voorgeschreven onder a).
77.
Voorts wordt in de schriftelijke opmerkingen van Duitsland gesteld dat naar Duits recht een beperkte uitzondering geldt voor rechten in wording vóór de insolventieverklaring om het herstel van de onderneming te waarborgen, zoals toegestaan door artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23. Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 bevat juist beperkte uitzonderingen.
78.
Het arrest van de verwijzende rechter van 17 januari 1980 en de daaropvolgende rechtspraak kunnen dus worden beschouwd als een afwijking die hier wordt toegepast op de insolventieprocedure die binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 2, onder a) van richtlijn 2001/23 valt. Het feit dat er geen afwijking van toepassing was vóór de toevoeging van artikel 5 aan richtlijn 2001/23 is niet van belang. De lidstaten zijn niet verplicht specifieke maatregelen te nemen om de richtlijnen ten uitvoer te leggen, mits de maatregelen juridisch bindend zijn.(52.) Het is niet van belang dat het arrest van de verwijzende rechter dateert van 17 januari 1980, vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2001/23, aangezien de reeds in het nationale recht van de lidstaten bestaande regels als omzetting van een richtlijn kunnen dienen.(53.) Zoals ik echter in mijn antwoord op de derde vraag hieronder zal uitleggen, kan de tenuitvoerlegging door middel van rechtspraak problemen opleveren in verband met de rechtszekerheidseisen van het Unierecht.
79.
Om deze redenen stel ik in ieder geval voor op de opnieuw geformuleerde tweede vraag het antwoord in punt 60 hierboven te geven.
3. Derde vraag
80.
De derde vraag, zoals hierboven opnieuw geformuleerd, moet worden beantwoord in die zin dat artikel 5, lid 2, onder a), een beperking in het recht van een lidstaat mogelijk maakt die inhoudt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor aanvullende pensioenuitkeringen op basis van vóór de inleiding van de insolventieprocedure vervulde diensttijd indien die uitkeringen voor de betrokkene bindende rechtsgevolgen hebben(54.), zodat de betrokken werknemers naar het recht van de lidstaten voorzieningen kunnen treffen om deze rechten voor de nationale rechterlijke instanties in te roepen om uitbetaling van de desbetreffende pensioenuitkeringen door de vervreemder veilig te stellen.(55.) In elk geval staat het aan de nationale rechterlijke instantie om na te gaan of de uitoefening door de lidstaat van de discretionaire bevoegdheid van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 door middel van rechtspraak afdoende nauwkeurig en duidelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen.
81.
Het betoog van TMD Friction GmbH in de zaak van EM houdt geen stand omdat — zoals in de schriftelijke opmerkingen van EM wordt betoogd — de pensioenuitkeringen op de datum van de overgang niet ‘verschuldigd’ waren (‘dues’ in het Frans), zoals in de bewoordingen van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 wordt vereist, omdat de omstandigheid die recht geeft op de pensioenuitkeringen, namelijk, in het geval van EM, het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zich niet had voorgedaan.
82.
De positie van FL is daarentegen complexer omdat hij een voormalige werknemer is. Hoewel FL de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt na de insolventieverklaring (pensioendatum 31 juli 2015), wordt in het dossier nog vermeld dat de pensioenrechten van FL ‘verworven’ waren op het moment dat de insolventieprocedure werd ingeleid. Daarom staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of FL gerechtigd was om op de datum van de inleiding van de insolventieprocedure de betrokken aanvullende pensioenuitkeringen van de insolvente vervreemder veilig te stellen, zoals omschreven in punt 80 hierboven. Als dat het geval was, is het in overeenstemming met richtlijn 2001/23 om de verkrijger te ontslaan van zijn aansprakelijkheid om de uitkeringen te betalen.
83.
Het woord ‘verschuldigd’ kan alleen worden uitgelegd als een verwijzing naar het moment waarop de werknemer recht heeft op een ouderdomsuitkering, bijvoorbeeld vanwege het intreden van de gebeurtenis die aanleiding heeft gegeven tot het recht op de uitkering. Aanvaarding van de argumenten in de schriftelijke opmerkingen van Duitsland, namelijk dat de verplichting ‘verschuldigd’ wordt voor een recht in wording wanneer een economische last voor de vervreemder ontstaat (dat wil zeggen vóór insolventie), zou leiden tot een onwerkbare situatie met betrekking tot de verdeling van het vermogen bij insolventie.
84.
Behalve dat het niet consistent is met de bewoordingen van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23, is het ook onverenigbaar met de rechtszekerheid en de goede werking van het beginsel van gelijke voldoening van schuldeisers. Zoals in de schriftelijke opmerkingen van EM is vermeld, kan zijn verlies, omdat hij nog niet met pensioen is, slechts worden geschat, namelijk op het niet onaanzienlijke bedrag van 430 EUR per maand bij een geschat bedrijfspensioen van 1 300 EUR per maand, in tegenstelling tot de uiterst nauwkeurige onderbouwing van het verlies van FL, dat berekend is op 149,98 EUR.
85.
Daarnaast moet het woord ‘verschuldigd’ in artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 strikt worden uitgelegd omdat daarmee de rechten van werknemers krachtens richtlijn 2001/23 worden beperkt.(56.) Bij de uitlegging moet ook rekening worden gehouden met richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van richtlijn (EU) 2017/1132 (richtlijn betreffende herstructurering en insolventie)(57.), die de lidstaten uiterlijk op 17 juli 2021 dienen te hebben omgezet.(58.) Daarin staat dat een ‘preventief herstructureringsstelsel dat is vastgesteld op grond van deze richtlijn […] geen invloed [mag] hebben op vorderingen en rechten tegen een schuldenaar die voortvloeien uit bedrijfspensioenregelingen indien deze vorderingen en rechten zijn opgebouwd tijdens een periode voorafgaand aan de herstructurering’.(59.) Dit duidt op een uitlegging van richtlijn 2001/23 die een verplichting voor pensioenen van verkrijgers van ondernemingen in de herstructureringsfase beoogt die zo ruim mogelijk is, en niet zo beperkt mogelijk.
86.
De rechtszekerheid verplicht de nationale rechterlijke instantie ertoe om in alle gevallen na te gaan of het arrest van de verwijzende rechter van 17 januari 1980 een geldige toepassing van de beperking van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 is.(60.)
87.
Het Hof heeft onlangs in het kader van de berekening van de pensioenuitkeringen opnieuw bevestigd dat rechtszekerheid in het bijzonder een dwingend vereiste is in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, zodat de door het Unierecht aan particulieren verleende rechten moeten worden geëffectueerd op een wijze die voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorzienbaar is, zodat de betrokkenen hun rechten en verplichtingen nauwkeurig kunnen kennen, dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen en deze rechten zo nodig voor de nationale rechterlijke instanties kunnen inroepen.(61.)
88.
Het Hof heeft in het kader van de afwijkingen van richtlijnen betreffende de rechten van werknemers in de arbeidsverhouding tevens geoordeeld dat lidstaten, ‘wanneer het Unierecht hun de mogelijkheid biedt om van bepaalde bepalingen van een richtlijn af te wijken, hun discretionaire bevoegdheid dienen uit te oefenen met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe moeten bepalingen die facultatieve afwijkingen toestaan op de in een richtlijn vastgelegde beginselen worden toegepast met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan dit beginsel’.(62.)
89.
In de dossiers wordt gesuggereerd — en dit is ter terechtzitting bevestigd door de vertegenwoordiger van de Commissie — dat de actieve maatregelen die Duitsland heeft genomen om richtlijn 2001/23 ten uitvoer te leggen, voornamelijk vervat zijn in § 613a BGB. Ter terechtzitting is de indruk gewekt dat er geen verband bestaat tussen artikel 5 van richtlijn 2001/23 en de wettelijke maatregelen in Duitsland op het gebied van insolventie. Dit is een reden te meer voor de verwijzende rechter om na te gaan of de in de punten 87 en 88 uiteengezette beginselen in acht zijn genomen.
90.
Om deze redenen moet de derde vraag worden beantwoord zoals in punt 80 hierboven uiteen is gezet.
4. Vierde vraag
91.
De vierde vraag, zoals opnieuw geformuleerd, moet aldus worden beantwoord dat voldoening aan de vereisten van artikel 8 van richtlijn 2008/94 naar het recht van de lidstaat een voorwaarde is voor de toepassing van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23. Een verlaging van het bedrijfspensioen wegens ouderdom van een voormalige werknemer als gevolg van insolventie van zijn of haar voormalige werkgever wordt als kennelijk onevenredig beschouwd indien de voormalige werknemer minder dan de helft van het bedrag van de uitkeringen uit hoofde van zijn of haar verworven rechten ontvangt of de voormalige werknemer als gevolg van de verlaging reeds onder de door Eurostat voor de betrokken lidstaat vastgestelde armoederisicodrempel leeft of zou komen te leven, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
92.
93.
Zoals hierboven uiteen is gezet, is de mogelijke relevantie van artikel 8 van richtlijn 2008/94 beperkt tot FL, aangezien artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 alleen toestaat dat schulden die ‘verschuldigd’ zijn vóór de overgang of de inleiding van een insolventieprocedure worden uitgesloten onder de bijkomende voorwaarde dat het recht van de lidstaat een ‘bescherming [biedt] die ten minste gelijkwaardig is aan’ de bescherming die door richtlijn 2008/94 wordt geboden. Sinds het arrest in de zaak Robins e.a.(63.) wordt in de rechtspraak een evenredigheidstoets opgelegd, waarbij een minimumverplichting wordt opgelegd ter waarborging van 50 % van het ouderdomspensioen voortvloeiende uit de opgebouwde pensioenrechten op grond van een aanvullende bedrijfspensioenregeling.(64.) Het Hof heeft ook geoordeeld dat met artikel 8 wordt ‘beoogd te zorgen voor een bescherming van de belangen van de werknemers op lange termijn, aangezien de belangen van de werknemers met betrekking tot de verkregen rechten of de rechten in wording zich in beginsel over de gehele duur van het pensioen uitstrekken’.(65.)
94.
Het is belangrijk op te merken dat het hierboven beschreven Robins-beginsel verder is ontwikkeld in het licht van het arrest van het Hof van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein. Het Hof heeft daarin geoordeeld:
‘[A]rtikel 8 van richtlijn 2008/94 [moet] aldus […] worden uitgelegd dat een verlaging van de aan een gewezen werknemer betaalde bedrijfspensioenuitkeringen wegens de insolventie van zijn vroegere werkgever kennelijk onevenredig is, ofschoon de betrokkene minstens de helft van het bedrag van de uitkeringen uit hoofde van zijn verworven rechten ontvangt, wanneer deze gewezen werknemer reeds onder de door Eurostat voor de betrokken lidstaat vastgestelde armoederisicodrempel leeft of door deze verlaging onder die drempel zou komen te leven.’(66.)
95.
Hoewel het aan de nationale rechterlijke instantie van de lidstaat staat om dat na te gaan, lijkt deze drempel te zijn bereikt, aangezien FL slechts een aanvullend pensioen van verweerster vordert dat 149,48 EUR hoger is dan wat hij momenteel ontvangt, met name nu in de schriftelijke opmerkingen van FL wordt vermeld dat dit een verlies van slechts 12,8 % is. Daarnaast wordt het in de schriftelijke opmerkingen van FL aangevoerde argument dat de door werknemers als FL gedane concessies ter waarborging van het voortbestaan van de onderneming relevant zijn voor de evenredigheidstoets in de rechtspraak niet erkend.
96.
Ik onderstreep echter dat de verplichting van artikel 8 van richtlijn 2008/94 een essentiële minimumgarantie is voor de bescherming van werknemers in geval van insolventie van werkgevers (overweging 3). Artikel 8 bindt de lidstaten, ongeacht de door de lidstaten ingevoerde regelingen jegens verkrijgers, betreffende het algemene onderwerp van de overgang van ouderdoms-, invaliditeits- en nabestaandenuitkeringen uit hoofde van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2001/23, en de minimumverplichtingen die in artikel 3, lid 4, onder b), aan de lidstaten worden opgelegd met betrekking tot dergelijke uitkeringen in het algemeen.
97.
Kortom, artikel 8 van richtlijn 2008/94 is een ‘achtervang’-waarborg die de lidstaten ertoe verplicht ‘de door deze bepaling vereiste minimumbescherming voor werknemers […] te waarborgen’.(67.) Het kenmerk van deze verplichting is de totstandbrenging van een bescherming die volledig economisch onafhankelijk is van de insolvente vervreemder.(68.) De werknemer wordt hiermee ondersteund, ongeacht de regelingen die de lidstaten krachtens artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23 met betrekking tot pensioenen hebben getroffen. Dit is in overeenstemming met een van de belangrijkste doelstellingen, die teruggaat tot de jaren zeventig van de vorige eeuw, van de zogenaamde ‘herstructureringsrichtlijnen’: het verzachten van de negatieve maatschappelijke gevolgen van herstructureringen.(69.)
98.
De vierde vraag, zoals opnieuw geformuleerd, moet dus worden beantwoord zoals in punt 91 hierboven is voorgesteld.
IV. Conclusie
99.
Ik geef derhalve in overweging de prejudiciële vragen, zoals opnieuw geformuleerd, te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Wanneer het recht van een lidstaat de aanvullende bedrijfspensioenuitkeringen van werknemers waarvoor de verkrijger van een onderneming aansprakelijk is, wegens insolventie van de vervreemder beperkt, worden de rechten van de betrokken werknemers jegens de verkrijger in de eerste plaats beheerst door artikel 5 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen.
- 2)
De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde insolventieprocedure valt onder de materiële werkingssfeer van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23.
- 3)
Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 maakt een beperking in het recht van de lidstaat mogelijk die inhoudt dat een verkrijger niet aansprakelijk is voor aanvullende pensioenuitkeringen op basis van vóór de inleiding van de insolventieprocedure vervulde diensttijd indien die uitkeringen voor de betrokkene rechtsgevolgen hebben, in die zin dat de betrokken werknemers naar het recht van de lidstaat gerechtigd zijn zich bij de nationale rechterlijke instanties op die rechten te beroepen om uitbetaling van de desbetreffende pensioenuitkeringen door de vervreemder veilig te stellen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de uitoefening door de lidstaat van de discretionaire bevoegdheid in artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23 door middel van rechtspraak afdoende nauwkeurig en duidelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen.
- 4)
Voldoening aan de vereisten van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van hun werkgever naar het recht van de lidstaat is een voorwaarde voor de toepassing van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23. Een verlaging van het bedrijfspensioen wegens ouderdom van een voormalige werknemer als gevolg van insolventie van zijn of haar voormalige werkgever wordt als kennelijk onevenredig beschouwd indien de voormalige werknemer minder dan de helft van het bedrag van de uitkeringen uit hoofde van zijn of haar verworven rechten ontvangt of de voormalige werknemer als gevolg van de verlaging reeds onder de door Eurostat voor de betrokken lidstaat vastgestelde armoederisicodrempel leeft of zou komen te leven, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om vast te stellen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2020
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 2008, L 283, blz. 36. De recentste uitspraak over de betekenis van artikel 8 van deze richtlijn is het arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128. Zie ook, met name, arresten van 25 januari 2007, Robins e.a., C-278/05, EU:C:2007:56; 25 april 2013, Hogan e.a., C-398/11, EU:C:2013:272; 24 november 2016, Webb-Sämann, C-454/15, EU:C:2016:891, en 6 september 2018, Hampshire, C-17/17, EU:C:2018:674.
PB 2001, L 82, blz. 16.
Arrest van 7 oktober 2019, Safeway, C-171/18, EU:C:2019:839, punt 29.
Arrest van 7 oktober 2019, Safeway, C-171/18, EU:C:2019:839, punt 25.
Zie in de context van de afwijking van een richtlijn arrest van 21 oktober 2010, Accardo e.a., C-227/09, EU:C:2010:624, punt 55. Zie onlangs bijvoorbeeld het arrest van 7 oktober 2019, Safeway, C-171/18, EU:C:2019:839, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
C-168/18, EU:C:2019:1128.
Volgens de schriftelijke opmerkingen van EM was de naam van de verkrijgende onderneming destijds Friction OpCo, een dochteronderneming van het TMD-concern, die vervolgens haar naam heeft veranderd in TMD Friction.
Uit het dossier blijkt dat dit verband houdt met § 7, lid 2, BetrAVG, zoals beschreven in punt 11 hierboven.
Zie de arresten van 10 oktober 2017, Farrell, C-413/15, EU:C:2017:745; 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, EU:C:2018:631, en 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 28.
Arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128.
Arrest van 6 september 2018, Hampshire, C-17/17, EU:C:2018:674, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zo is elk orgaan van een lidstaat verplicht om iedere bepaling van het recht van een lidstaat die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten. Zie arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C-752/18, EU:C:2019:1114, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
C-168/18, EU:C:2019:1128. Ik merk op dat in deze procedure ook een vraag is gesteld die identiek is aan de zesde vraag, maar die hier ontvankelijk is, aangezien niet de vraag naar rechtstreekse werking rijst. Het onderdeel van de achtste vraag dat betrekking heeft op de evenredigheid en niet op de rechtstreekse werking komt aan de orde in de opnieuw geformuleerde vierde vraag (evenredigheid komt ook aan de orde in de zesde vraag). Voor de volledigheid merk ik op dat in de achtste vraag niet wordt aangegeven aan welke partij de rechtstreekse werking wordt tegengeworpen.
Zie bijvoorbeeld arrest van 26 juli 2017, Sacko, C-348/16, EU:C:2017:591. Om dezelfde redenen zal ik geen standpunt innemen over de vraag of de regels die door de PSV worden toegepast, hebben geleid tot discriminatie op grond van leeftijd met betrekking tot EM, ook al is ter terechtzitting leeftijdsdiscriminatie aan de orde gekomen. Het Hof heeft de gelegenheid gehad om leeftijdsdiscriminatie in het kader van pensioenen te behandelen in bijvoorbeeld het arrest van 8 mei 2019, Österreichischer Gewerkschaftsbund, C-24/17, EU:C:2019:373.
Er zij op gewezen dat richtlijn 80/987 bij artikel 16 van richtlijn 2008/94 is ingetrokken, zodat artikel 5, lid 2, onder a), kan worden beschouwd als een verwijzing naar richtlijn 2008/94.
Arrest van het Hof van 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punten 28 en 29. Zie ook punt 86 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Grenville Hamphshire, C-17/17, EU:C:2018:287, waar de advocaat-generaal in de context van artikel 8 van richtlijn 2008/94 stelt dat ‘[u]it een richtlijn […] geen rechtstreeks geldende verplichtingen [voortvloeien] waarop een particulier zich kan beroepen’. De advocaat-generaal verwijst naar de arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, EU:C:1994:292, punt 25; 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01–C-403/01, EU:C:2004:584, punt 108; 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 36, en 19 april 2016, Dansk Industri, C-441/14, EU:C:2016:278, punt 30.
Arrest van 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 29. Aangezien in het dossier geen sprake is van een bepaling van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie die relevant is voor de beslechting van het geschil, gekoppeld aan een situatie waarin het recht van de lidstaten niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met de relevante bepalingen van een richtlijn van de Unie, zijn de regels die op dit scenario van toepassing zijn en die door het Hof zijn uitgewerkt in arresten als die van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257; 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C-684/16, EU:C:2018:874, niet relevant voor de hoofdgedingen.
Beschikking van de president van het Hof van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie recenter bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2019, Woningfonds van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, C-632/18, EU:C:2019:833, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie onder meer arresten van 5 juni 2014, Mahdi, C-146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punten 78–80, en 7 augustus 2018, Prenninger e.a., C-329/17, EU:C:2018:640, punt 27; zie voetnoot 13 van de recente conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Paulo Nascimento Consulting, C-692/17, EU:C:2019:362.
Arresten van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:489, punt 36, en 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 36.
Beschikking van de president van het Hof van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 6 april 2017, Unionen, C-336/15, EU:C:2017:276, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie bijvoorbeeld arresten van 4 juni 2002, Beckmann, C-164/00, EU:C:2002:330, punt 29, en 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
De regel dat een specifieke bepaling van toepassing is in afwijking van de algemenere bepaling is al geruime tijd vaste rechtspraak van het Hof. Zie bijvoorbeeld arrest van 20 januari 2005, Engler, C-27/02, EU:C:2005:33. Zie recenter bijvoorbeeld arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C-263/18, EU:C:2019:1111, punt 55. Zie in het algemeen Beck, G., The Legal Reasoning of the Court of Justice of the EU, Hart, Oxford, 2012, blz. 222–223.
Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van zowel EM als FL uitdrukkelijk ontkend dat zij zich op misbruik van recht beroepen, afgezien van hun stelling dat het volgens hen aan de nationale rechterlijke instanties staat om deze kwestie te beoordelen. Deze kwestie is behandeld door het Hof in het arrest van 13 juni 2019, Ellinika Nafpigeia, C-664/17, EU:C:2019:496. Zie voor een recente analyse van misbruik van het Unierecht de conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak AFMB, C-610/18, EU:C:2019:1010, punten 72–82 (arrest nog niet gewezen), en Leczykiewicz, D., ‘Prohibition of abusive practices as a ‘general principle’ of EU law’, Common Market Law Review, deel 56, 2019, blz. 703.
Zie mijn conclusie in de zaak Pinckernelle, C-535/15, EU:C:2016:996, punt 40.
Voetnoot 16 hierboven.
PB 1977, L 61, blz. 26.
PB 1998, L 201, blz. 88. De derde richtlijn in deze reeks is richtlijn 2001/23. Ook artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23 was bij richtlijn 80/987 geïntroduceerd, maar pensioenen waren reeds in het algemeen geregeld in richtlijn 77/187. In artikel 3, lid 3, daarvan is neergelegd dat de leden ‘1 en 2 […] niet van toepassing [zijn] op de rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen’.
Deze bepaling is niet langer van kracht.
Ibidem.
Cursivering van mij. Ibidem, punt 43. De arresten van het Hof die in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 in feite zijn gecodificeerd, zijn de arresten van 7 februari 1985, Abels, 135/83, EU:C:1985:55; 25 juli 1991, d'Urso e.a., C-362/89, EU:C:1991:326; 7 december 1995, Spano e.a., C-472/93, EU:C:1995:421, en 12 maart 1998, Dethier Équipement, C-319/94, EU:C:1998:99.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (COM/94/300 def.) (PB 1994, C 274, blz. 10).
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1995, C 133, blz. 13, punt 2.10.2).
Conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Plessers, C-509/17, EU:2019:50, punten 42–47 en de daarin besproken rechtspraak.
Cursivering in origineel. Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:241, punt 53.
Arrest van het Hof van 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van het Hof van 16 mei 2019, Plessers, C-509/17, EU:C:2019:424, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 11 juni 2009, C-561/07, EU:C:2009:363.
Ibidem, punt 26.
Conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Plessers, C-509/17, EU:C:2019:50, punt 62.
Ibidem. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:241, punt 57.
Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:241, punt 77.
Die bepaling is door het Hof uitgelegd in de beschikking van 28 januari 2015, Gimnasio Deportivo San Andrés, C-688/13, EU:C:2015:46, en het arrest van 11 juni 2009, Commissie/Italië, C-561/07, EU:C:2009:363.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Robins e.a., C-278/05, EU:C:2006:476, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 11 juni 2009, Commissie/Italië, C-561/07, EU:C:2009:363, punt 41.
Ibidem, punt 30. Zie ook punt 46 hierboven en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zoals besproken in de punten 61 en 62 hierboven.
Richtlijn 2001/23 kan door middel van rechtspraak ten uitvoer worden gelegd. Zie bijvoorbeeld arrest van 10 juli 1986, Commissie/Italië, 235/84, EU:C:1986:303. Zie verder Prechal, S., Directives in EC Law, Oxford University Press, Oxford, 2005, blz. 78–81. De auteur benadrukt op blz. 79 dat de relevante rechtspraak voldoende nauwkeurig, openbaar gemaakt en voorzienbaar moet zijn. Zie over het belang van bindende rechtsgevolgen bij de omzetting van Unierecht mijn conclusie in de zaak Safeway, C-171/18, EU:C:2019:272. Volgens vaste rechtspraak moeten de rechterlijke instanties van de lidstaten hun rechtspraak aanpassen aan het Unierecht. Zie bijvoorbeeld arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 68.
Zie bijvoorbeeld het arrest van 20 mei 1992, Commissie/Nederland, C-190/90, EU:C:1992:225, waarin de daadwerkelijke tenuitvoerlegging wordt verzekerd door een complex van regels waarvan sommige van vóór de inwerkingtreding van een richtlijn dateerden. Zie Prechal, S., Directives in EC Law, Oxford University Press, Oxford, 2005, blz. 77. Zie recenter bijvoorbeeld arrest van 11 juni 2015, Commissie/Polen, C-29/14, EU:C:2015:379, punt 38.
Arrest van 7 oktober 2019, Safeway, C-171/18, EU:C:2019:839, punt 29.
Arrest van 7 oktober 2019, Safeway, C-171/18, EU:C:2019:839, punt 25.
Zie punt 71 hierboven.
PB 2019, L 172, blz. 18.
Artikel 34. Zoals besproken in mijn conclusie in de zaak Pinckernelle, C-535/15, EU:C:2016:996, punt 40, bestrijkt de ‘context’ in het kader van de uitlegging van Uniehandelingen wetgeving die materieel gekoppeld is aan de bepaling die wordt uitgelegd.
Overweging 20.
Zie bijvoorbeeld arrest van 11 juni 2015, Commissie/Polen, C-29/14, EU:C:2015:379, punt 38.
Arrest van 7 oktober 2019, Safeway, C-171/18, EU:C:2019:839, punt 25.
Arrest van 21 oktober 2010, Accardo e.a., C-227/09, EU:C:2010:624, punt 55.
Arrest van 25 januari 2007, C-278/05, EU:C:2007:56.
Ibidem, punten 57 en 59.
Arrest van 24 november 2016, Webb-Sämann, C-454/15, EU:C:2016:891, punt 27.
Arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128, punt 46.
Arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein, C-168/18, EU:C:2019:1128, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zoals uiteengezet in de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Webb-Sämann, C-454/15, EU:C:2016:653, punten 77 en 78.
Zie voor een volledigere analyse de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Plessers, C-509/17, EU:C:2019:50, punten 38–41.