Rb. Den Haag, 01-10-2013, nr. AWB-13, 1158
ECLI:NL:RBDHA:2013:13155
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
01-10-2013
- Zaaknummer
AWB-13_1158
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:13155, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑10‑2013; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:2960, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 49 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen; Besluit proceskosten bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Buitenlandse bankrekening. Geen omkering bewijslast nu geen informatiebeschikkingen aan eiser zijn afgegeven en voorts niet aannemelijk is geworden dat eiser de vereiste aangiftes niet heeft gedaan. Verweerder niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting worden vernietigd en de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2008 worden verminderd. Verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/1158 tot en met 13/1163 en 13/1165 tot en met 13/1168
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2013 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
13/1158
Procesverloop
SGR 13/1158 en SGR 13/1168
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 (aanslagnummer [nummer]) en een navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 (aanslagnummer [nummer]) aan eiser opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij beide navorderingsaanslagen heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 januari 2013 de navorderingsaanslagen en de verhogingen, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd.
SGR 13/1159
Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2004 aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.854. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1160
Verweerder heeft met dagtekening 23 december 2005 aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.598. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1161
Verweerder heeft met dagtekening 21 december 2006 aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.515 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.860. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1162
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.706. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1163
Verweerder heeft met dagtekening 9 december 2008 aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.566. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1165
Verweerder heeft met dagtekening 18 december 2009 aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.998. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1166
Verweerder heeft met dagtekening 26 november 2010 aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.913 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.711. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
SGR 13/1167
Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2011 aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.887. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
Alle beroepen
Eiser heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar in één geschrift beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013.
Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen
[B] en [C]. Ter zitting heeft eiser stukken overgelegd.
Ter zitting is tevens behandeld het beroep van eiser met nummer SGR 13/993. Daarnaast zijn ter zitting behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op in het kader van het Rekeningenproject opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
Overwegingen
Feiten
1.
Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als rekeninghouder ter zake van een bij Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) aangehouden rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] met een saldo per 31 januari 1994 van ƒ 2.057 (DM 1.836,35). Eiser is voor de onderhavige jaren beschreven voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Hij heeft voor die jaren in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KB Lux.
2.
Verweerder heeft eiser op 11 juli 2002 een vragenbrief gestuurd ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief is een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. In dit formulier wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
3.
Eiser heeft op 25 juli 2002 schriftelijk aan verweerder medegedeeld binnen vier weken op voornoemde vragenbrief te zullen reageren. Eiser heeft nadien niet meer gereageerd.
4.
Op 2 december 2002 heeft verweerder eiser opnieuw verzocht de gevraagde gegevens en inlichtingen ter zake van bankrekening(en) in het buitenland te verstrekken.
5.
Eiser heeft niet op de herhaalde vragenbrief gereageerd.
6.
Op 16 september 2004 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiser als rekeninghouder opgemaakt.
Geschil
7. Ter zake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 is de ontvankelijkheid van het beroep tussen partijen in geschil. Verder is in alle zaken in geschil of eiser terecht is geïdentificeerd als rekeninghouder van de bankrekening bij KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer]. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is voorts in geschil of de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, of de aangegeven belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 tot en met 2008 terecht zijn gecorrigeerd en of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure.
8.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen, vermindering van de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2008 en toekenning van een immateriële schadevergoeding.
9.
Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003, gegrondverklaring van de beroepen inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 voor zover die beroepen zich richten tegen de verhogingen en ongegrondverklaring van de overige beroepen.
10.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep betreffende de aanslag voor het jaar 2003
11.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiser tegen die aanslag geen bezwaar heeft gemaakt. Eiser stelt dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen die aanslag.
12.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift op het adres van verweerder is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het bezwaarschrift verweerder anderszins heeft bereikt. Daarbij heeft te gelden dat de omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op dat adres rechtvaardigt. Dit brengt mee dat eiser in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van verweerder voormeld vermoeden te ontzenuwen. (Vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
13.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser een kopie van het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 overgelegd. Voorts heeft hij een kopie van zijn postboek overgelegd als bewijs dat hij het bezwaarschrift op 9 januari 2007 per post naar verweerder heeft verzonden. Met deze bewijsstukken heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift naar verweerder is verzonden. Voorts staat vast dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. Dit een en ander rechtvaardigt het vermoeden dat het bezwaarschrift ook door verweerder is ontvangen. Met de enkele stelling dat hij geen bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 heeft ontvangen, heeft verweerder dit vermoeden niet ontzenuwd. De rechtbank acht aannemelijk dat er tijdig bezwaar is gemaakt tegen de even vermelde aanslag. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Identificatie
14.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser terecht geïdentificeerd als houder van de bankrekening bij KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer]. Voor de motivering verwijst de rechtbank naar onderdeel 5.2.1 en 5.2.2 van de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02303, waarvan een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht, welk oordeel in zoverre is bevestigd door de Hoge Raad op 12 april 2013, nr. 12/01603, ECLI:NL:HR:2013:BZ6813 en waarvan eveneens een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht.
Rechtmatigheid van het bewijs
15.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van KB Lux gestolen microfiches. Eiser stelt dat aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
16.
Deze stelling van eiser faalt. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de gegevens afkomstig van de gestolen microfiches als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de afgedrukte microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (zie Hoge Raad 21 maart 2008, nr.
43 050,
ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiser dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat –aldus eiser – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
Verdeling van de bewijslast
17.
In artikel 27e van de AWR is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
18.
Vast staat dat voor alle in geding zijnde jaren geen informatiebeschikkingen zijn afgegeven. Dit brengt mee dat voor toepassing van omkering van de bewijslast verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser niet de vereiste aangiftes heeft gedaan. Verweerder is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Zoals verweerder zelf ter zitting heeft aangegeven, is het zichtbare saldo op de rekening niet van zodanige omvang dat geoordeeld kan worden dat eiser, door dit bedrag niet in de aangiftes op te nemen, zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangiftes heeft gedaan.
19.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet toekomt aan omkering en verzwaring van de bewijslast, zodat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser de door verweerder aangebrachte correcties ter zake van (een) (bank)tegoed(en) (bij KB Lux) ten onrechte niet in zijn aangiftes heeft opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Het renseignement is het enige concrete bewijs dat verweerder heeft overgelegd. Aan de hand daarvan kan slechts worden vastgesteld dat eiser op 31 januari 1994 houder was van een bankrekening bij KB Lux met een saldo van
ƒ 2.057. Wanneer de rekening is geopend, is niet bekend. Ook zijn er geen aanwijzingen dat na 31 januari 1994 nog stortingen op de KB Lux-rekening zijn gedaan. Evenmin zijn er aanwijzingen dat eiser naast de rekening waarop het renseignement ziet houder is van andere rekeningen bij KB Lux. Nu verweerder niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs kunnen de navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen niet in stand blijven en dienen de (primitieve) aanslagen te worden verminderd. De rechtbank komt gelet op het vorenoverwogene niet meer toe aan de stelling van eiser dat verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.
Heffingsrente
20.
De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd en de (primitieve) aanslagen zullen worden verminderd, dienen de beschikkingen heffingsrente respectievelijk te worden vernietigd dan wel dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
21.
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil.
22.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087, in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23.
De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hebben op meerdere (navorderings)aanslagen, verhogingen en boetes.
24.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het KB Lux-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. De redelijke termijn wordt verlengd met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het uitstel dat eiser heeft gehad voor de indiening van de gronden van zijn bezwaren tot de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02303 (de aangehechte uitspraak). Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 3 januari 2003 bedraagt het extra tijdsverloop negen jaar en één maand. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval in totaal elf jaar en een maand bedraagt.
25.
Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 3 januari 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 1 oktober 2013 zijn tien jaar en negen maanden verstreken. Dit brengt mee dat op het moment dat de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn nog niet is verstreken. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
Slotsom
26.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 19 heeft overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27.
Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser ook in bezwaar recht heeft op een kostenvergoeding. De enkele omstandigheid dat de vermindering van de (navorderings)aanslagen louter het gevolg is van het elimineren van de factor 1,5 in de berekening betekent naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet dat het besluit niet is aan te merken als herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
28.
De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als met elkaar samenhangende zaken gelet op de inhoud van de dossiers. De (navorderings)aanslagen vinden hun grondslag in hetzelfde feitencomplex, de bezwaren zijn gezamenlijk afgedaan en de beroepen zijn in één geschrift ingediend. Gelet hierop zijn de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, en een wegingsfactor 1½ voor 4 of meer samenhangende zaken). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en de daarin begrepen verhoging, alsmede de beschikking heffingsrente;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 en de daarin begrepen verhoging, alsmede de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.119 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.863 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.515 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.778 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.987 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.310 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.237 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.913 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.338 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.784 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.768,50, te betalen aan eiser;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 88 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep