Hof Den Haag, 03-09-2014, nr. BK-13-01440-BK-13-01447
ECLI:NL:GHDHA:2014:2960
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-09-2014
- Zaaknummer
BK-13-01440-BK-13-01447
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2960, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑09‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:13155, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑2014
Inhoudsindicatie
KBL-zaak. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van de KB Lux-rekening. Belanghebbende heeft met betrekking tot elk van de jaren 2001 tot en met 2007 niet voldaan aan de verplichtingen ingevolge art. 47 en 49 Awr. De rechtbank heeft terecht de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 verminderd met de door de inspecteur aangebrachte correcties. Geen immateriële schadevergoeding.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/01440 tot en met BK-13/01447
Uitspraak d.d. 3 september 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2013, nummers AWB 13/1159 IB/PVV tot en met AWB 13/1163 IB/PVV en AWB 13/1165 IB/PVV tot en met AWB 13/1168 IB/PVV, betreffende na te melden aanslagen.
Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
BK-13/01440 (SGR 13/1159)
1.1. De Inspecteur heeft op 30 december 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [...]) in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.854. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01441 (SGR 13/1160)
1.2. De Inspecteur heeft op 23 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [...]) in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.598. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01442 (SGR 13/1161)
1.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 21 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [...]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.515 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.860. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01443 (SGR 13/1162)
1.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [...]) in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.706. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01444 (SGR 13/1163)
1.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [...]) in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.566. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01445 (SGR 13/1165)
1.6. De Inspecteur heeft op 18 december 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [...]) in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.998. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01446 (SGR 13/1166)
1.7. De Inspecteur heeft op 26 november 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [...])in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.913 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.711. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
BK-13/01447 (SGR 13/1167)
1.8. De Inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [...]) in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.887. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2013 de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
1.9. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” is aangeduid:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en de daarin begrepen verhoging, alsmede de beschikking heffingsrente;
- vernietigt de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 en de daarin begrepen verhoging, alsmede de beschikking heffingsrente;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.119 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.863 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.515 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.778 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.987 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.3 I 0 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.237 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.913 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.338 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.784 en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.768,50, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 88 aan eiser te vergoeden.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 118 voor de behandeling van de zaken BK-13/01440 tot en met BK-13/01447. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 juli 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” is aangeduid.
“1. Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als rekeninghouder ter zake van een bij Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) aangehouden rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] met een saldo per 31 januari 1994 van fl. 2.057 (DM 1.836,35). Eiser is voor de onderhavige jaren beschreven voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Hij heeft voor die jaren in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KB Lux.
2.
Verweerder heeft eiser op 11 juli 2002 een vragenbrief gestuurd ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief is een formulier "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" gevoegd. In dit formulier wordt van eiser gevraagd om -onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
3.
Eiser heeft op 25 juli 2002 schriftelijk aan verweerder medegedeeld binnen vier weken op voornoemde vragen brief te zullen reageren. Eiser heeft nadien niet meer gereageerd..
4.
Op 2 december 2002 heeft verweerder eiser opnieuw verzocht de gevraagde gegevens en inlichtingen ter zake van bankrekening(en) in het buitenland te verstrekken.
5.
Eiser heeft niet op de herhaalde vragen brief gereageerd.
6.
Op 16 september 2004 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiser als rekeninghouder opgemaakt”
3.2.
In hoger beroep is voorts het volgende komen vast te staan:
De Inspecteur heeft belanghebbende de volgende vragenbrieven gezonden.
Jaar/middel | Datum | Einde termijn | Dagtekening aanslag |
1990 IB | 11 juli 2002 | 19 juli 2002 | 31 december 2002 |
2 december 2002 | 18 december 2002 | ||
1991 VB | 11 juli 2002 | 19 juli 2002 | 31 december 2002 |
2 december 2002 | 18 december 2002 | ||
2001 | 30 december 2004 | ||
2002 | 5 augustus 2005 | 26 augustus 2005 | 23 december 2005 |
2003 | 10 november 2006 | 24 november 2006 | 21 december 2006 |
2004 | 11 oktober 2007 | 1 november 2007 | 31 december 2007 |
2005 | 20 oktober 2008 | 11 november 2008 | 9 december 2008 |
2006 | 26 oktober 2009 | 9 december 2008 | 18 december 2009 |
2007 | 26 november 2010 | ||
2008 | 2 december 2011 |
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende terecht is geïdentificeerd als rekeninghouder van KB-Lux. Als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is in geschil of de bewijslast met toepassing van het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) moet worden verzwaard omdat belanghebbende niet de informatie heeft verschaft waar de Inspecteur met een beroep op artikel 47 van de Awr om heeft verzocht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Voorts is in geschil of aan die bewijslastverdeling in de weg staat dat de Inspecteur voor de onderhavige jaren 2001 tot en met 2007 geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Awr heeft gegeven. Belanghebbende beantwoordt laatstgenoemde vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Tot slot is de aanspraak op en de omvang van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep in geschil.
4.2. Tussen partijen is niet langer in geschil:
- dat de Inspecteur voor het jaar 2008 een informatiebeschikking had moeten nemen;
- het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 2003 tijdig is en dus ontvankelijk is;
- belanghebbende tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 en de vermogensbelasting voor het jaar 1991 geen hoger beroep heeft ingesteld en deshalve het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet op die belastingjaren kan zien;
- dat het incidenteel hoger beroep tijdig is ingesteld.
4.3. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De Inspecteur heeft de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij KB-Lux niet aannemelijk gemaakt.
De Inspecteur had alvorens uitspraak op bezwaar te doen een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Awr moeten nemen. Het nemen van zo’n beschikking geldt als voorwaarde in het geval omkering plaatsvindt na 1 juli 2011. Belanghebbende heeft wel degelijk de informatie verschaft waar de Inspecteur om heeft gevraagd. Hij heeft namelijk geen rekening bij KB-Lux gehad en kan dus geen informatie over een rekening geven.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding ten onrechte rekening gehouden met de omstandigheid dat in een soortgelijke KB-Lux-zaak prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld. In het geval van belanghebbende zijn de aanslagen opgelegd met gebruikmaking van de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Belanghebbende is weliswaar destijds akkoord gegaan met aanhouding van de uitspraak op bezwaar maar als hij dat niet had gedaan had de Inspecteur met toepassing van het destijds geldende artikel 25, leden 1 en 2, van de Awr de termijn voor het doen van uitspraak verlengd tot twee jaar. Belanghebbende moest wel akkoord gaan met verlenging van de termijn voor uitspraak op bezwaar.
4.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en de beschikkingen heffingsrente na de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van die voor het jaar 2008, rechtens juist zijn onder aanvoering van het volgende.
De Inspecteur was niet verplicht informatiebeschikkingen te nemen. Hij heeft alvorens belanghebbende de onderhavige aanslagen op te leggen telkens om informatie gevraagd en belanghebbende gewezen op de verplichting van artikel 47 Awr om die informatie te verstrekken en heeft daarbij vermeld dat de bewijslast zou worden verzwaard in het geval die informatie niet zou worden verstrekt. Belanghebbende heeft nooit enige informatie gegeven. Op het moment van het opleggen van de aanslagen was artikel 52a Awr nog niet in werking. De wetgever heeft aan het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a AWR geen terugwerkende kracht toegekend.
Belanghebbende is terecht als rekeninghouder van KB-Lux geïdentificeerd.
De rechtbank heeft terecht geen vergoeding voor immateriële schade toegekend. De uitkomst van de procedure van Nauta Dutilh kon worden afgewacht. Belanghebbende is steeds akkoord gegaan met aanhouding.
4.5. De Inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep het volgende aangevoerd:
Het incidenteel hoger beroep betreft het oordeel van de rechtbank dat de omkering van de bewijslast niet kan worden toegepast, aangezien geen beschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Awr is gegeven. Artikel 52a van de AWR, is bij gebreke van een overgangsregeling met ingang van de datum van de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van toepassing. Echter in het geval van belanghebbende zijn voor de jaren 2001 tot en met 2007 de vragenbrieven, waarop niet dan wel onvolledig is gereageerd, geruime tijd voor de inwerkingtreding van de wet verzonden.
Het rechtsgevolg van omkering van de bewijslast, als gevolg van het niet meewerken, is ingetreden op het moment waarop de termijn voor het beantwoorden van de vragen afliep. In alle gevallen, met uitzondering van de aanslag over het jaar 2008, was dat ruimschoots voor de inwerkingtreding van artikel 52a van de Awr. De rechtbank is evenwel ten onrechte uitgegaan van de huidige tekst van artikel 27e van de Awr waardoor zij, in strijd met artikel 4 van de Wet algemene bepalingen, een reeds ingetreden rechtsgevolg ongedaan heeft gemaakt, en daarmee feitelijk aan artikel 27e van de Awr (zoals het thans luidt) terugwerkende kracht heeft verleend. Als gevolg daarvan kan de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de jaren 2001 tot en met 2007 niet in stand blijven.
4.6. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep als volgt beantwoord:
De rechtbank heeft op goede gronden beslist dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd. De Inspecteur had de mogelijkheid een informatiebeschikking te nemen in de bezwaarfase. Artikel 52a van de Awr was inmiddels in werking getreden en op straffe van verval van de omkering van de bewijslast is bepaald dat die beschikking moet worden genomen. Nu de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, moet het vorenstaande tot de conclusie leiden dat geen omkering van de bewijslast kan worden toegepast en dat de rechtbank terecht de aanslagen heeft verminderd tot de aangegeven bedragen.
Belanghebbende stelt zich niet langer op het standpunt dat de Inspecteur het incidenteel hoger beroep te laat heeft ingesteld.
4.7. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank op andere gronden en tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
5.2. De conclusie van de Inspecteur strekt uiteindelijk tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank maar dan op andere gronden. In het incidenteel hoger beroep heeft de Inspecteur eenzelfde conclusie.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“Identificatie
14.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser terecht geïdentificeerd als houder van de bankrekening bij KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer]. Voor de motivering verwijst de rechtbank naar onderdeel 5.2.1 en 5.2.2 van de uitspraak van Hof' ‘s-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02303, waarvan een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht, welk oordeel in zoverre is bevestigd door de Hoge Raad op 12 april 2013, nr. 12/01603, ECLI:NL:HR:2013:BZ6813 en waarvan eveneens een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht.
Rechtmatigheid van het bewijs
15.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van KB Lux gestolen microfiches. Eiser stelt dat aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
16.
Deze stelling van eiser faalt. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de gegevens afkomstig van de gestolen microfiches als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de afgedrukte microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (zie Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiser dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat - aldus eiser – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel "spontaan" zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
Verdeling van de bewijslast
17.
In artikel 27e van de A WR is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
18.
Vast staat dat voor alle in geding zijnde jaren geen informatiebeschikkingen zijn afgegeven. Dit brengt mee dat voor toepassing van omkering van de bewijslast verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser niet de vereiste aangiftes heeft gedaan. Verweerder is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Zoals verweerder zelf ter zitting heeft aangegeven, is het zichtbare saldo op de rekening niet van zodanige omvang dat geoordeeld kan worden dat eiser, door dit bedrag niet in de aangiftes op te nemen, zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangiftes heeft gedaan.
19.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet toekomt aan omkering en verzwaring van de bewijslast, zodat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser de door verweerder aangebrachte correcties ter zake van (een) (bank)tegoed(en) (bij KB Lux) ten onrechte niet in zijn aangiftes heeft opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Het renseignement is het enige concrete bewijs dat verweerder heeft overgelegd. Aan de hand daarvan kan slechts worden vastgesteld dat eiser op 31 januari 1994 houder was van een bankrekening bij KB Lux met een saldo van f 2.057. Wanneer de rekening is geopend, is niet bekend. Ook zijn er geen aanwijzingen dat na 31 januari 1994 nog stortingen op de KB Lux-rekening zijn gedaan. Evenmin zijn er aanwijzingen dat eiser naast de rekening waarop het renseignement ziet houder is van andere rekeningen bij KB Lux. Nu verweerder niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs kunnen de navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen niet in stand blijven en dienen de (primitieve) aanslagen te worden verminderd. De rechtbank komt gelet op het vorenoverwogene niet meer toe aan de stelling van eiser dat verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.
Heffingsrente
20.
De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd en de (primitieve) aanslagen zullen worden verminderd, dienen de beschikkingen heffingsrente respectievelijk te worden vernietigd dan wel dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
21.
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil.
22.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005: A09006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken.
Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:B05046, ECLI:NL:HR:2010:B05080 en ECLI:NL:HR:2010:B05087, in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23.
De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hebben op meerdere (navorderings)aanslagen, verhogingen en boetes.
24.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het KB Lux-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. De redelijke termijn wordt verlengd met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het uitstel dat eiser heeft gehad voor de indiening van de gronden van zijn bezwaren tot de uitspraak van Hof 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02303 (de aangehechte uitspraak). Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 3 januari 2003 bedraagt het extra tijdsverloop negen jaar en één maand. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval in totaal elf jaar en een maand bedraagt.
25.
Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 3 januari 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 1 oktober 2013 zijn tien jaar en negen maanden verstreken. Dit brengt mee dat op het moment dat de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn nog niet is verstreken. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
Slotsom
26.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 19 heeft overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27.
Nu de beroepen gegrond zijn vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser ook in bezwaar recht heeft op een kostenvergoeding. De enkele omstandigheid dat de vermindering van de (navorderings)aanslagen louter het gevolg is van het elimineren van de factor 1,5 in de berekening betekent naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet dat het besluit niet is aan te merken als herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
28.
De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als met elkaar samenhangende zaken gelet op de inhoud van de dossiers. De (navorderings)aanslagen vinden hun grondslag in hetzelfde feitencomplex, de bezwaren zijn gezamenlijk afgedaan en de beroepen zijn in één geschrift ingediend. Gelet hierop zijn de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, en een wegingsfactor 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.”
Beoordeling van het hoger beroep
Belang bij hoger beroep en incidenteel hoger beroep.
7.1. Voor zover het hoger beroep van belanghebbende ziet op het oordeel van de rechtbank dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van de KB Lux-rekening met nummer [rekeningnummer] kunnen de grieven van belanghebbende niet tot een voor hem gunstiger resultaat leiden omdat de rechtbank, na te hebben overwogen dat de Inspecteur informatiebeschikkingen had moeten nemen alvorens de aanslagen op te leggen dan wel dat in de bezwaarfase had moeten doen, de navorderingsaanslagen heeft vernietigd en de aanslagen heeft verminderd tot de door belanghebbende aangegeven belastbare inkomens. In zoverre heeft belanghebbende geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep. Slechts met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade is dat belang aanwezig. Dat belang ontbreekt bij het incidenteel hoger beroep aan de zijde van de Inspecteur evenzeer omdat hij ter zitting heeft aangevoerd in te stemmen met het dictum van de rechtbank waarbij de belastbare inkomens over de jaren 2001 tot en met 2008 zijn verminderd. Het incidenteel hoger beroep zal het Hof daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Met in achtneming van het voorgaande overweegt het Hof onder 7.2 tot en met 7.6 ten overvloede het volgende.
Identificatie
7.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in overweging 14 van haar uitspraak met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van de KB Lux-rekening met nummer [rekeningnummer]. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen belanghebbende daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd.
Omkering en verzwaring van de bewijslast wegens niet voldoen aan de informatieverplichting
7.3. Het bepaalde in artikel 52a van de Awr omtrent het nemen van een informatiebeschikking is ingevoerd bij de Wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus, Stb. 265 (hierna: de Wijzigingswet) en is in werking getreden op 1 juli 2011. De Wijzigingswet en het Besluit van 14 juni 2011, Stb. 301, dat de inwerkingtreding regelt, voorziet niet in een overgangsregeling. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat artikel 52a Awr geldt vanaf de datum van inwerkingtreding, op 1 juli 2011. Terugwerkende kracht is aan de wetgeving niet verleend. Dat is door de wetgever niet in de Wijzigingswet neergelegd en ook niet beoogd. De Inspecteur was niet gehouden informatiebeschikkingen te nemen.
7.4. De Inspecteur heeft bij zijn incidenteel hoger beroep een overzicht verstrekt van de brieven waarin hij belanghebbende om informatie heeft verzocht en waarbij hij belanghebbende onder meer heeft gewezen op de artikelen 47, eerste lid, onderdeel a, 49, 25, zesde lid, onderdeel b, en 27e, onderdeel b, van de Awr inzake omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft geen gegevens over een buitenlandse bankrekening verstrekt. Al deze verzoeken zijn gedaan voor de inwerkingtreding van de Wijzigingswet. In de bezwaarfase is niet gebleken van een hernieuwd verzoek om informatie door de Inspecteur zodat ook in die fase geen informatiebeschikking hoefde te worden genomen. Belanghebbende heeft de gevorderde informatie, met inachtneming van de omstandigheid dat hij terecht is aangemerkt als (gewezen) rekeninghouder, niet verstrekt. Gelet op het een en ander heeft belanghebbende met betrekking tot elk van de jaren 2001 tot en met 2007 niet voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Awr.
7.5. Voor het jaar 2008 is tussen partijen niet in geschil dat de Inspecteur voor dat jaar een informatiebeschikking had moeten nemen omdat hij pas na inwerkingtreding van de Wijzigingswet op 2 december 2011 bij belanghebbende informatie heeft gevraagd over de rekening. Nu als gevolg van het ontbreken van zo’n beschikking de bewijslast niet kan worden verzwaard en de Inspecteur in hoger beroep niet heeft bestreden (het oordeel van de rechtbank) dat niet kan worden vastgesteld dat belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2008 de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is de conclusie voor dat jaar dat de rechtbank terecht de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen heeft verminderd met de door de Inspecteur aangebrachte correcties.
7.6. De Inspecteur heeft voorts ter zitting meegedeeld dat in het geval het gelijk ten aanzien van het niet hoeven nemen van een informatiebeschikking aan zijn zijde is, hij daaraan desalniettemin geen gevolgen verbindt voor de hoogte van de opgelegde aanslagen zoals die luiden na de uitspraak door de rechtbank. In de uitspraak heeft de rechtbank, nadat zij tot conclusie is gekomen dat een informatiebeschikking had moeten worden genomen, de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2007 gevolgd. Het Hof zal gelet op de conclusie van de Inspecteur de toetsing aan het bepaalde in artikel 27e Awr achterwege laten (omdat hij anders buiten de rechtsstrijd treedt).
Immateriële schade
7.7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank de redelijke termijn in de bezwaarfase ten onrechte heeft verlengd met de periode vanaf indiening van het eerste bezwaar op 3 januari 2003 tot de dag waarop het Hof op 3 februari 2012 in de procedure BK-04/02303 uitspraak heeft gedaan. Het Hof acht deze verlenging echter redelijk. Daarbij neemt het Hof als bijzondere omstandigheid in aanmerking dat belanghebbende zelf heeft verzocht de motivering van het bezwaarschrift te mogen uitstellen in verband met de procedure voor het Hof met kenmerk BK-04/02303 betreffende de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000 respectievelijk 1992 tot en met 2000 alsmede dat het verloop van laatstgenoemde procedure bij het Hof is beïnvloed door de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de Nauta Dutilh procedure betreffende het voortvarend opleggen van de navorderingsaanslagen, naar welke procedure belanghebbende tevens heeft verwezen bij zijn verzoek om aanhouding van de motivering. Belanghebbende had op elk gewenst moment die aanhouding kunnen beëindigen door in de procedure in bezwaar de motivering te geven die hij in bezwaar en beroep bij het Hof in de andere zaken al had gegeven. De uitspraak op bezwaar is daarna op 31 januari 2013 gedaan en de uitspraak van de rechtbank op 1 oktober 2013. De redelijke termijn voor bezwaar en beroep is alsdan niet overschreden. Het Hof komt niet tot een andere conclusie dan de rechtbank. De hoger beroepsfase heeft niet langer dan twee jaar geduurd en daaarin heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Slotsom
7.8. Het hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Proceskosten
Het Hof acht, nu belanghebbende zich heeft moeten verweren in het incidenteel hoger beroep, termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.461 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 487 x 1 (factor gewicht) x 1,5 (factor samenhang)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- verklaart het door de Inspecteur incidenteel ingestelde hoger beroep niet‑ontvankelijk
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1.461.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 3 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.