Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-03-2021, nr. 8457072 CV EXPL 20-1247
ECLI:NL:RBZWB:2021:2144
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-03-2021
- Zaaknummer
8457072 CV EXPL 20-1247
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:2144, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑03‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBZWB:2021:228, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑01‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0060
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0060
Uitspraak 10‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Aanvulling op: ECLI:NL:RBZWB:2021:228
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 8457072 CV EXPL 20-1247
(herstel)vonnis d.d. 10 maart 2021
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser (hierna te noemen: [eiser] ),
gemachtigde: mr. A. Gumus-Ocak, werkzaam bij ARAG SE te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] .,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagde (hierna te noemen: [gedaagde] ),
gemachtigde: mr. S.M.B.W. Oosterbeek, advocaat te Breda.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het vonnis van de kantonrechter te Breda van 13 januari 2021, met de daarin genoemde stukken;
b. de brief van de griffier van 25 januari 2021;
c. de bericht van de gemachtigde van [eiser] van 27 januari 2021.
2. Het geschil en de beoordeling
2.1
De griffier heeft bij brief van 25 januari 2021 aan de gemachtigden van partijen medegedeeld dat de kantonrechter ambtshalve heeft geconstateerd dat het vonnis van 13 januari 2021 een kennelijke fout bevat, die zich leent voor eenvoudig herstel zoals bedoeld in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Immers, eiser [eiser] is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Deze kosten zijn vastgesteld op € 2.047,47, bestaande uit € 106,47 aan dagvaardings- en informatiekosten (met afwijzing van de post brp informatie), € 499,00 aan griffierechten en € 1.442,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] . Echter, de (toewijsbare) proceskosten van [gedaagde] als gedaagde in deze kantonprocedure bestonden slechts uit het gemachtigdensalaris van € 1.442,00.
2.2
Gelet op het bovenstaande heeft de kantonrechter het voornemen uitgesproken om een herstelvonnis te wijzen, waarin de proceskosten waarin [eiser] wordt veroordeeld, worden vastgesteld op € 1.442,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] . De kantonrechter heeft beide partijen in de gelegenheid om uiterlijk 8 februari 2021 te reageren op voormeld voornemen.
2.3
[gedaagde] heeft van voormelde gelegenheid geen gebruik gemaakt en [eiser] heeft de kantonrechter bericht dat hij akkoord is met de voorgestelde wijziging.
2.4
Het voorgaande brengt mee dat als volgt zal worden beslist.
3. De beslissing
De kantonrechter:
volhardt bij de inhoud van het tussen partijen op 13 januari 2021 gewezen vonnis met bovenvermeld zaaknummer, met dien verstande dat de in rechtsoverweging 3.4.7 en de in de beslissing opgenomen tekst/veroordeling als volgt dient te luiden:
“3.4.7 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op € 1.442,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] . De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen indien en voor zover [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis zal hebben voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [eiser] , indien deze door de betekening van het vonnis kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de proceskostenveroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten – en de wettelijke rente daarover – zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot.
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.442,00 als salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
• € 120,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
• de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.”
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M. Zander en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.
Uitspraak 13‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Slapend dienstverband, goed werkgeverschap, rol compensatieregeling, op het moment dat het dienstverband eindigde wegens de AOW-leeftijd van werknemer was het voor werkgever onvoldoende kenbaar dat zij aanspraak zou kunnen maken op (enige) compensatie van een aan werknemer te betalen vergoeding, afwijzing schadevergoedingsvordering werknemer. Zie ook ECLI: ECLI:NL:RBZWB:2021:2144
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 8457072 CV EXPL 20-1247
vonnis d.d. 13 januari 2021
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser (hierna te noemen: [eiser] ),
gemachtigde: mr. A. Gumus-Ocak, werkzaam bij ARAG SE te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagde (hierna te noemen: [gedaagde] ),
gemachtigde: mr. S.M.B.W. Oosterbeek, advocaat te Breda.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 1 juli 2020 en de daarin genoemde stukken;
b. de zittingsaantekeningen van de gemachtigde van [eiser] ;
c. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 21 september 2020.
2. Het geschil
2.1
[eiser] vordert om [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 76.000,00 bruto (met afgifte van een bruto/netto-specificatie), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 juni 2016, met veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.535,00 en de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3. De beoordeling
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, staat tussen partijen onder meer het volgende vast.
- [eiser] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 september 1969 in dienst getreden bij [gedaagde] . Laatstelijk was hij werkzaam als Machine Bankwerker tegen een loon van € 2.674,66 bruto per maand .
- Op 4 februari 2014 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. Na 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft het UWV met ingang van 2 februari 2016 aan [eiser] een IVA-uitkering (80% - 100%) toegekend.
- Eind mei 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] voorgesteld om de arbeidsovereenkomst middels een vaststellingsovereenkomst te beëindigen wegens de langdurige arbeidsongeschiktheid van [eiser] zonder toekenning van de wettelijke transitievergoeding.
- Bij brief van 17 juni 2016 reageert de gemachtigde van [eiser] als volgt op voormeld voorstel: “(…) Cliënt is bereid om tot een beëindigingsregeling te komen, mits de wettelijke transitievergoeding wordt betaald, de beëindigingsdatum wordt aangepast naar 1 november 2016 en er een correcte eindafrekening zal plaatsvinden. (…)”
- Vervolgens heeft [gedaagde] op 23 juni 2016 een ontslagaanvraag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij het UWV. Bovendien heeft [gedaagde] bij brief van 28 juni 2016 het beëindigingsvoorstel ingetrokken. Tot slot heeft [gedaagde] ook de ontslagaanvraag bij het UWV ingetrokken.
- Op 3 juni 2017 heeft [eiser] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
- Bij brief van 19 december 2019 heeft [eiser] [gedaagde] met verwijzing naar Hoge Raad 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] lijdt doordat [gedaagde] het redelijke beëindigingsvoorstel van 17 juni 2016 niet heeft geaccepteerd.
- In reactie op voormelde brief van 19 december 2019 heeft [gedaagde] [eiser] laten weten dat zij aansprakelijkheid van de hand wijst.
3.2
[eiser] legt met verwijzing naar Hoge Raad 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld door het dienstverband met [eiser] ondanks de correspondentie over beëindiging daarvan in de periode mei en juni 2016 toch slapend te houden. [eiser] stelt verder dat de schade die hij hierdoor lijdt gelijk is aan de wettelijke transitievergoeding per datum einde wachttijd (2 februari 2016), zijnde € 76.000,00 (de maximale transitievergoeding per 1 januari 2016).
3.3
[gedaagde] voert als verweer aan dat de arbeidsovereenkomst met [eiser] al was geëindigd (wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) voordat er een omslag plaatsvond in de beoordeling van slapende dienstverbanden. En volgens [gedaagde] is pas na deze omslag mogelijk sprake van slecht werkgeverschap als een werkgever een dienstverband slapend houdt, terwijl de werknemer heeft gevraagd om beëindiging daarvan.
3.4
De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.4.1
De hoofdvraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of [gedaagde] gehouden is aan [eiser] een schadevergoeding te betalen wegens handelen in strijd met het goed werkgeverschap door het dienstverband met [eiser] slapend te houden en niet in te gaan op de door [eiser] in juni 2016 verzochte beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding. Ter beantwoording van deze hoofdvraag zal de kantonrechter eerst een aantal deelvragen beantwoorden.
Beëindigingsverzoek of wens van werknemer
3.4.2
Uit de Xella-beslissing (Hoge Raad 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) volgt dat de uit artikel 7:611 BW voortvloeiende plicht van de werkgever om een slapend dienstverband te beëindigen (pas) kan ontstaan als de werknemer dat verzoekt of wenst – voordat de arbeidsovereenkomst op een andere wijze is geëindigd. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarvan in het onderhavig geval sprake. Zo staat in de brief van [eiser] van 17 juni 2016 dat hij bereid is om tot een beëindigingsregeling te komen. Uit deze brief volgt niet alleen dat [eiser] de wens had om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, maar de brief geldt ook als een verzoek of aanbod daartoe. Immers, de brief van 17 juni 2016 is een aanvaarding van een eerder gedaan beëindigingsvoorstel van [gedaagde] , mits [gedaagde] aan een aantal voorwaarden voldoet. Oftwel, het is een van het oorspronkelijke aanbod afwijkende aanvaarding en dat geldt op grond van artikel 6:225 BW als een nieuw aanbod.
Compensatie werkgever
3.4.3
De lijn in de jurisprudentie vóór de Xella-beslissing was dat het slapend houden van een dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid in beginsel niet in strijd was met het goed werkgeverschap. [gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord onder 25 diverse voorbeelden van deze jurisprudentie opgesomd. In de Xella-beslissing heeft de Hoge Raad echter het volgende overwogen:
“De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend.”
3.4.4
Hieruit volgt dat de compensatieregeling een doorslaggevende factor is bij het oordeel of er al dan niet sprake is van slecht werkgeverschap bij het in stand houden van een slapend dienstverband. Weliswaar wijst [gedaagde] op rechtsoverweging 2.7.2 van de Xella-beslissing, waarin de Hoge Raad onder meer overweegt dat voor de hoogte van de door werkgever aan werknemer verschuldigde vergoeding niet aangesloten dient te worden bij de hoogte van het bedrag dat de werkgever ingevolge de compensatieregeling kan verhalen op het UWV en dat de compensatie onder omstandigheden lager kan zijn dan de transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben. Echter, deze rechtsoverweging ziet op de hoogte van de vergoeding en de compensatie en brengt naar het oordeel van de kantonrechter niet mee dat het voor het bestaan van een vergoedingsplicht irrelevant is of werkgever een compensatie krijgt van het UWV. Integendeel, ook uit deze overweging kan afgeleid worden dat er wel een compensatie moet zijn, maar de hoogte hoeft niet altijd gelijk te zijn aan de vergoeding. Kortom, naar het oordeel van de kantonrechter geldt als uitgangspunt dat er – pas – (mogelijk) sprake is van slecht werkgeverschap bij het slapend houden van een dienstverband als de werkgever aanspraak kan (gaan) maken op een (gedeeltelijke) compensatie van het UWV.
Moment waarop bekend is dat werkgever aanspraak op compensatie heeft
3.4.5
Gelet op het voorgaande is het van belang om vast te stellen vanaf wanneer het voor werkgevers (voldoende) bekend is dat zij aanspraak kunnen maken op compensatie van de aan werknemers te betalen vergoeding bij het beëindigen van een slapend dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Daarvan is met verwijzing naar Rechtbank Amsterdam 28 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1757) in ieder geval sprake vanaf 20 juli 2018, zijnde het moment waarop de Wet compensatie transitievergoeding is gepubliceerd in het Staatblad. [eiser] stelt echter dat deze bekendheid er ook al eerder was. Wat hiervan zij, voormelde bekendheid was er naar het oordeel van de kantonrechter in ieder geval nog niet op 3 juni 2017, het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van [eiser] . Weliswaar spreekt minister Asscher in een brief van 21 april 2016 over het kabinetsvoornemen om tot een compensatieregeling te komen en is het betreffende wetsvoorstel op 20 maart 2017 ingediend, maar dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om al te kunnen spreken van voldoende bekendheid (en zekerheid) bij werkgevers dat zij aanspraak kunnen maken op (enige) compensatie van de aan werknemers te betalen vergoeding bij het beëindigen van een slapend dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Het was immers slechts een wetsvoorstel dat net was ingediend en waar ook de nodige kritiek op was. Zo heeft de Raad van State geadviseerd om de compensatieregeling te heroverwegen. Bovendien is het betreffende wetsvoorstel op 19 april 2017 in verband met de val van het kabinet controversieel verklaard. Pas uit het op 10 oktober 2017 verschenen Regeerakkoord 2017-2020 blijkt dat het wetsvoorstel zal worden doorgezet, waarna de behandeling in de Tweede Kamer wordt voortgezet. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kantonrechter mee dat er op 3 juni 2017 nog geen sprake was van voldoende bekendheid (en zekerheid) bij [gedaagde] dat zij aanspraak zou kunnen maken op (enige) compensatie van een aan [eiser] te betalen vergoeding bij het beëindigen van zijn slapende dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid.
3.4.6
Aangezien op 3 juni 2017 nog niet bekend was dat [gedaagde] aanspraak zou kunnen maken op compensatie van een aan [eiser] te betalen vergoeding bij het beëindigen van zijn slapende dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid is er naar het oordeel van de kantonrechter ook geen sprake van slecht werkgeverschap aan de zijde van [gedaagde] bij het slapend houden van het dienstverband van [eiser] tot het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd op 3 juni 2017. Het gevolg daarvan is dat [gedaagde] geen schadevergoeding aan [eiser] verschuldigd is wegens schending van artikel 7:611 BW. Daarom, zullen de vorderingen van [eiser] afgewezen worden.
3.4.7
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op € 2.047,47, bestaande uit € 106,47 aan dagvaardings- en informatiekosten (met afwijzing van de post brp informatie), € 499,00 aan griffierechten en € 1.442,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] . De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen indien en voor zover [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis zal hebben voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [eiser] , indien deze door de betekening van het vonnis kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de proceskostenveroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten – en de wettelijke rente daarover – zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot.
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.047,47, daarin begrepen een bedrag van € 1.442,00 als salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
• € 120,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
• de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M. Zander en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 13 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.