HR, 03-03-2015, nr. 13/03482
ECLI:NL:HR:2015:515
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
13/03482
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:515, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2015
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/03482
LBS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 februari 2013, nummer 22/003014-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. IJspeerd, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
Conclusie 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/03482 Zitting: 27 januari 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 februari 2013 de verdachte wegens “schuldwitwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen auto.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. E. IJspeerd, advocaat te Den Haag, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte, bekend onder nummer 13/01774 P, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.1.
3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring, meer in het bijzonder van het onderdeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld en de goederen afkomstig waren uit enig misdrijf.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“zij in de periode van 7 februari 2008 tot en met 9 februari 2012, te Zoetermeer voorwerp(en), te weten geldbedragen en auto’s heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven geldbedragen en goederen –onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. De bewezenverklaring steunt op 17 bewijsmiddelen. Daaruit volgt onder meer dat in februari 2012 een tip is binnengekomen dat in de woning van [medeverdachte] aan de [a-straat 1] in [plaats] een grote hoeveelheid geld ligt, dat is aan te merken als de opbrengst van de verkoop van verdovende middelen. In de woning zouden ook verdovende middelen en een vuurwapen liggen (bewijsmiddel 2). Op 9 februari 2012 is een doorzoeking gehouden in het perceel [a-straat 1] te [plaats], waarbij onder meer geld, auto’s en administratie in beslag zijn genomen (bewijsmiddelen 3, 4 en 8). In de woning zijn documenten aangetroffen die aan de medeverdachte [medeverdachte] waren geadresseerd alsook een aantal ordners met rekeningafschriften van diverse bankrekeningen ten name van [medeverdachte] (bewijsmiddel 5). In de kleding van de verdachte is onder meer een geldbedrag van € 691,10 aangetroffen (bewijsmiddel 6). Uit onderzoek van de RDW volgt dat [medeverdachte] vanaf 1 januari 2008 tot en met 9 februari 2012 vier auto’s op naam heeft gehad en nog één auto nog op naam had, terwijl de verdachte in die periode acht auto’s op naam heeft gehad en op dat moment nog één auto op naam had (bewijsmiddel 7). De verdachte heeft verklaard dat zij meerdere auto’s op haar naam had staan; dat deed zij voor [medeverdachte] (bewijsmiddel 1). Uit gegevens van het kadaster volgt dat de verdachte en [medeverdachte] beiden voor de helft eigenaar zijn van het perceel [a-straat 1] te [plaats], terwijl de verdachte [medeverdachte] maandelijks geld gaf om haar deel van de hypotheeklasten te voldoen (bewijsmiddel 15). [medeverdachte] gaf de verdachte elke week geld voor boodschappen (bewijsmiddel16). Uit een financieel onderzoek naar de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] volgt dat in de onderzoeksperiode van 48 maanden een bedrag van € 100.560,64 meer is uitgegeven dan verklaarbaar is uit de legale inkomsten (bewijsmiddelen 10 tot en met 14, 17 en 18).
6. Voorts heeft het hof in het verkorte arrest de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep- overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota- bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, nu haar cliënte –kort gezegd- niet wist noch redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen en/of auto’s op wat voor manier dan ook uit misdrijf afkomstig waren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] aan de [a-straat 1] te [plaats] werden twee groene mappen met administratie gevonden, waarin facturen en acceptgiro’s waren opgeborgen zowel ten name van verdachte als ten name van medeverdachte [medeverdachte], hetgeen een concrete aanwijzing vormt dat hun financiële huishouding niet gescheiden was. Ook uit de verklaringen van beide verdachten en die van getuige [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat sprake is van een financiële verstrengeling van het huishouden van verdachte en met dat van de medeverdachte. Verdachte gaf medeverdachte [medeverdachte] maandelijks geld voor de hypothecaire lening en zij kreeg van hem geld ter betaling van de boodschappen. Medeverdachte [medeverdachte] betaalde acceptgiro’s die gericht waren aan de verdachte. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat zij meerdere auto’s van medeverdachte [medeverdachte] op zijn verzoek op haar naam had staan.
Uit deze omstandigheden leidt het hof af dat in ieder geval sprake is geweest van een verregaande financiële verstrengeling tussen de huishouding van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] en dat dus feitelijk sprake was van een gezamenlijke financiële huishouding.
Het hof overweegt voorts dat bij de verdachte bekend was dat in 2008 al eens een hennepkwekerij op het erf van haar woning was aangetroffen. Zij is daarover destijds immers gehoord. Door de Financiële Recherche Unit van de politie Haaglanden is aan de hand van de financiële gegevens van de verdachte en de medeverdachte met behulp van een kasopstelling berekend dat zij over de periode 7 februari 2008 tot en met 9 februari 2012 een bedrag van € 101.124,54 meer hebben uitgegeven dan op legale wijze verklaarbaar is. Gelet op deze concrete aanwijzingen en de vaststelling dat de financiële huishouding van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet los van elkaar kunnen worden gezien, mag van de verdachte worden verwacht dat zij een aannemelijke en verifieerbare verklaring geeft voor de herkomst van het onverklaarbare bedrag aan uitgaven, waarin zij -naar het oordeel van het hof- niet geslaagd is.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
7. De steller van het middel voert aan dat de bewezenverklaring voor zover behelzende dat sprake was van een gezamenlijke financiële huishouding onvoldoende is gemotiveerd. De minimale financiële verstrengeling tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zou daartoe onvoldoende zijn.
8. De overwegingen van het hof die zien op de financiële verstrengeling van het huishouden van de verdachte met dat van de medeverdachte moeten worden bezien in de context van het bewijs dat de verdachte redelijkerwijze moest vermoeden dat de geldbedragen en auto’s waarop de bewezenverklaring doelt – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf. In het licht van de hiervoor kort weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen is het oordeel van het hof dat feitelijk sprake is geweest van een gezamenlijke financiële huishouding niet onbegrijpelijk. Zo waren beiden voor de helft eigenaar van het betrokken perceel te [plaats], werden kosten voor de hypotheek en boodschappen over en weer voldaan, had de verdachte auto’s voor de medeverdachte op haar naam gesteld, terwijl in de woning onder meer financiële administratie van de medeverdachte werd aangetroffen. Voor zover het middel opkomt tegen het gebruik van de bewijsmiddelen door het hof, miskent het enerzijds de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en anderzijds het gegeven dat de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv betrekking heeft op de gehele tenlastelegging en niet op elk onderdeel daarvan.2.Dit betekent dat weliswaar ieder onderdeel van de bewezenverklaring dient te steunen op tenminste één bewijsmiddel, maar niet dat ieder onderdeel door meerdere bewijsmiddelen moet worden ondersteund. Het hof heeft de financiële verstrengeling van het huishouden van de verdachte en dat van de medeverdachte [medeverdachte] uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Nu voorts tot het bewijs zijn gebezigd de resultaten van een kasopstelling, waaruit volgt dat [verdachte] en [medeverdachte] over een periode van 48 maanden ruim € 100.000,00 meer hebben uitgegeven dan op grond van hun legale inkomen kan worden verklaard, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd, ook ten aanzien van het onderdeel dat verdachte redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat het geld en de goederen afkomstig waren van misdrijf. Daarbij komt dat het hof heeft overwogen dat het bij de verdachte bekend was dat in 2008 al eens een hennepkwekerij op het erf van haar woning was aangetroffen en dat een aannemelijke en verifieerbare verklaring van de kant van de verdachte voor de herkomst van het onverklaarbare bedrag aan uitgaven achterwege is gebleven.3.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel, dat inhoudt dat het hof niet althans onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is geweest, deelt het lot van het eerste middel. Voor zover wordt aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het standpunt dat ertoe strekt aan te voeren dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke financiële huishouding, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in de hiervoor onder 6 weergegeven overweging de – niet onbegrijpelijke - redenen opgegeven waarom het in zoverre is afgeweken van het standpunt van de verdediging. Het hof behoefde niet op elk detail van de argumentatie van de verdediging in te gaan.4.Het oordeel van het hof is aldus toereikend gemotiveerd.
11. Het middel faalt.
12. Het derde middel klaagt dat het hof niet (toereikend) heeft gerespondeerd op een verweer voor zover dat zag op het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet.
13. Het middel faalt reeds omdat het hof geen opzet bewezen heeft verklaard en de verdachte heeft vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
14. Voor zover uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat de steller van het middel mede doelt op het verweer dat de verdachte redelijkerwijze niet behoefde te vermoeden dat de geldbedragen en auto’s van misdrijf afkomstig waren, geldt dat het hof in de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Ik wijs hiertoe verder naar de bespreking van het eerste middel.
15. Het middel faalt.
16. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2015
Zie onder meer HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, rov. 2.3 en verder A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2012, 7e druk, blz. 259.
Uit het requisitoir van het openbaar ministerie in eerste aanleg volgt dat de medeverdachte [medeverdachte] in verband met de hennepkwekerij is veroordeeld.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4.