Rb. Alkmaar, 04-05-2011, nr. 10/1327 WOB
ECLI:NL:RBALK:2011:BQ4168
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
04-05-2011
- Magistraten
Mrs. drs. C.M. van Wechem, B.H. Franke, L.N. Nijhuis
- Zaaknummer
10/1327 WOB
- LJN
BQ4168
- Vakgebied(en)
Onderwijspersoneel (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2011:BQ4168, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 04‑05‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BX2593, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Wet openbaar van bestuur. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e. Minister van Onderwijs (Onderwijsinspectie) gaat er ten onrechte vanuit dat docenten die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan een beroep kunnen doen op het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ten aanzien van het beroepshalve functioneren kan in beginsel geen beroep kan worden gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, maar dat dit anders ligt indien het betreft het openbaar maken van namen van de ambtenaren. Wel is het zo dat in dit geval de gevraagde gegevens tegelijkertijd moeten worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 12, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en in verband met die samenloop dient te worden nagegaan of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet prevaleren boven de openbaarheid. De uitoefening van het docentschap brengt naar het oordeel van de rechtbank reeds een zodanige mate van functioneren in de openbare levenssfeer mee dat verweerder het verstrekken van de verzochte gegevens niet met een beroep op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer heeft mogen weigeren
Mrs. drs. C.M. van Wechem, B.H. Franke, L.N. Nijhuis
Partij(en)
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. M.C. Cikot Roos,
tegen
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Eiser heeft bij per e-mail verzonden bericht van 1 oktober 2009, aangevuld bij e-mail van 13 oktober 2009, de Onderwijsinspectie verzocht hem het percentage bevoegde leraren van het Luzac College te Alkmaar (hierna: het Luzac) in het schooljaar 2009–2010 mede te delen, hem te berichten welke leraren van dit college onderbevoegd of onbevoegd zijn en hem een afschrift van het recentste bekwaamheidsdossier van het Luzac te doen toekomen.
Verweerder heeft bij besluit van 7 december 2009 besloten het bekwaamheidsdossier van het Luzac deels openbaar te maken, met dien verstande dat de tot personen herleidbare gegevens zijn weggelakt.
Het tegen de weigering om het bekwaamheidsdossier geheel openbaar te maken door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 april 2010 onder handhaving van het besluit van 7 december 2009 ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 26 mei 2010 beroep ingesteld.
Het Luzac is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en zijn zienswijze te geven. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 februari 2011, waar eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde R.J. Oskam.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Motivering
1. Relevante regelgeving.
Artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), voor zover hier van belang, luidt:
- 1.
‘Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
- 2.
De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
- 3.
De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
- 5.
Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.’
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de Wob wordt indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken, de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daar tegen heeft, in welk geval de informatie niet eerder wordt verstrekt dan twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…];
- e.
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…].
- g.
het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. Standpunten van partijen
2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gegevens waarvan openbaarmaking wordt gevraagd geen betrekking hebben op het beroepshalve functioneren van de docenten, doch puur persoonsgegevens betreffen. De bevoegdheid om les te geven staat niet gelijk aan benoembaarheid of bekwaamheid. Het niet in het bezit zijn van een getuigschrift (bevoegdheid) hoeft niet te betekenen dat de betreffende docent beroepshalve ondermaats functioneert of handelt (bekwaamheid). Aan de docenten komt volgens verweerder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in volle omgang toe. Indien geconcludeerd moet worden dat de gevraagde gegevens moeten worden aangemerkt als gegevens die het beroepshalve functioneren van docenten betreffen, is de regel dat slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet aan de orde, omdat het gaat om het beroepshalve functioneren van docenten in loondienst. Aan het belang van bescherming van hun persoonlijke levenssfeer komt meer gewicht toe dan aan het belang van openbaarmaking van hun namen. Door de openbaarmaking kan ten onrechte het beeld ontstaan dat de (nog) niet bevoegde (doch wel rechtsgeldig benoemde) docenten hun vak niet verstaan of incapabel zijn. De openbaarmaking werkt tegenover een ieder en is niet beperkt tot eiser. De docenten zouden daarvan ernstige hinder kunnen ondervinden in hun huidig of toekomstig functioneren voor de klas. Voorts kunnen de gevraagde gegevens worden aanmerkt als tot individuele personen herleidbare bedrijfsmatige informatie. De afweging van het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel derden tegenover het belang van de openbaarmaking leidt ook op grond van artikel, 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob tot een terechte weigering van integrale openbaarmaking. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 september 2004, gepubliceerd in AB 2004/377.
2.2.
Eiser meent dat het beroepsmatig handelen van burgers en bedrijven in beginsel niet privacygevoelig is. Het onderscheid naar arbeidsrechtelijke status is volgens eiser irrelevant, omdat het gaat om door de overheid gecontroleerd onderwijs. Verweerder breidt het begrip persoonlijke levenssfeer ontoelaatbaar en onverdedigbaar uit tot aspecten die specifiek en onmiskenbaar het beroepsmatig optreden betreffen. Verweerder hanteert voorts een verkeerde toets bij de vraag of er onevenredige benadeling van de docenten optreedt en wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008, LJN: BD9942. Eiser vraagt zich verder af waaruit de door verweerder gestelde ernstige hinder voor de docenten bestaat. Verder bestrijdt eiser dat het om rechtstreeks tot individuen herleidbare bedrijfsinformatie gaat.
2.3.
In zijn verweerschrift heeft verweerder nog benadrukt dat hem geen uitspraak van de Afdeling bekend is dat, wanneer het gaat om beroepsmatig handelen van anderen dan bestuurders of ambtenaren, zoals werknemers in loondienst bij een particuliere instelling, er sprake zou zijn van een beperking van de aanspraak op eerbieding van hun persoonlijke levenssfeer.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat het vrijgeven van de gevraagde gegevens onevenredige schade tot gevolg kan hebben voor het Luzac. Verweerder heeft ervoor gekozen op de website www.bevoegd.nl op een abstract niveau van een groot aantal scholen het bevoegdheidspercentage van de docenten aldaar te vermelden. De bevoegdheidspercentages van zelfstandige exameninstellingen als het Luzac worden daar niet vermeld, omdat het geen openbare onderwijsinstellingen zijn. Openbaarmaking kan afbreuk doen aan de status van de instelling omdat een ieder bekend zou zijn met concrete informatie over bevoegdheden, terwijl dat voor andere zelfstandige instellingen niet geldt. Voor het Luzac ligt daarin het risico dat ouders en leerlingen hun voorkeur voor deze instelling getemperd kunnen zien en dat er een negatief beeld van de deze school zou kunnen ontstaan, waardoor het imago en daarmee de concurrentiepositie worden aangetast.
3. Oordeel van de rechtbank
3.1.
De onderwijsinspectie heeft in het kader van haar toezichthoudende taak ter borging van de kwaliteit van het onderwijs de beschikking over de zogenoemde bekwaamheidsdossiers die onderwijsinstellingen, waaronder het Luzac, met betrekking tot hun docenten moeten bijhouden. Verweerder is er in het bestreden besluit terecht van uitgegaan dat de verzochte documenten handelen over een bestuurlijke aangelegenheid, zodat het verzoek dient te worden beoordeeld op grond van de bepalingen van de Wob.
3.2.
Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient het publieke belang van een goede en democratische bestuursvorming, welk belang de Wob vooronderstelt.
Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de belangen die bescherming vinden in de in artikel 10 van de Wob neergelegde gronden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient de vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet door de rechter integraal te worden getoetst. De rechtbank zal het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de in artikel 10 van de Wob vermelde belangen, onderwerpen aan een redelijkheidstoetsing. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de WOB — openbaarheid is regel — zwaar te wegen.
3.3.
Niet in geschil is dat het eerste lid van artikel 10 van de Wob geen grond voor het achterwege laten van openbaarmaking oplevert.
3.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder openbaarmaking van de verzochte informatie voor zover die wordt gerelateerd aan specifieke met naam genoemde docenten heeft kunnen weigeren met een beroep op artikel 10, • tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.
3.5.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het al dan niet of nog niet voldoen aan de voor de functie vereiste onderwijsbevoegdheid is te beschouwen als een aspect van het beroepshalve functioneren van de desbetreffende docent.
Dat op grond van wettelijke bepalingen in bepaalde gevallen en bij wijze van uitzondering het bevoegdheidsvereiste, dat bekwaamheid vooronderstelt, opzij wordt gezet maakt dat niet anders.
Verweerder gaat er voorts ten onrechte vanuit dat docenten die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan een beroep kunnen doen op het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet zoals ambtenaren (slechts) in een beperkte mate. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt juist dat ten aanzien van het beroepshalve functioneren in beginsel geen beroep kan worden gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, maar dat dit anders ligt indien het betreft het openbaar maken van namen van de ambtenaren. Wel is het zo dat in dit geval de gevraagde gegevens tegelijkertijd moeten worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 12, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en in verband met die samenloop dient te worden nagegaan of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet prevaleren boven de openbaarheid. De uitoefening van het docentschap brengt naar het oordeel van de rechtbank reeds een zodanige mate van functioneren in de openbare levenssfeer mee dat verweerder het verstrekken van de verzochte gegevens niet met een beroep op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer heeft mogen weigeren.
3.6.
Voorts is verweerder er niet in geslaagd inzichtelijk te maken waarom zou moeten worden gevreesd voor onevenredige benadeling van de docenten indien gegevens over hun bevoegdheid openbaar zullen worden. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder heeft aangegeven dat vanuit het veld initiatieven komen voor het tot stand komen van een register voor leraren en verweerder die initiatieven van harte ondersteunt.
3.7.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat openbaarmaking tot onevenredige benadeling van het Luzac zal leiden, omdat op de website www.bevoegd.nl de gegevens van particuliere onderwijsinstellingen als het Luzac niet openbaar worden gemaakt. Verweerders weigering ziet immers slechts op de openbaarmaking van de namen van onderbevoegde en onbevoegde bij het Luzac werkzame docenten. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het bevoegdheidspercentage op abstract niveau is verweerder reeds tot openbaarmaking daarvan overgegaan.
De rechtbank vermag niet in te zien wat de verstrekking van de namen van de onderbevoegde en onbevoegde docenten, hetgeen in feite een specificatie betreft van de reeds op abstract niveau verstrekte gegevens, daarin ten aanzien van het imago en de concurrentiepositie van Luzac kan veranderen, daargelaten wat er zij van de vraag of het imago en de concurrentiepositie in het geding zijn.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij afweging van de belangen naar het oordeel van de rechtbank openbaarmaking van de namen van de onderbevoegde en onbevoegde docenten van het Luzac in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.
Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting een punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- —
verklaart het beroep gegrond;
- —
vernietigt het bestreden besluit;
- —
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar beslist;
- —
bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 150,00 vergoedt.
- —
veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874,00;
- —
bepaalt dat de betaling van € 874,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter, mr. B.H. Franke en mr. L.N. Nijhuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011 te Alkmaar.
griffier
voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden — in elk geval de eisende partij — en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.