Hof Amsterdam, 02-05-2017, nr. 16/00236
ECLI:NL:GHAMS:2017:2579
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-05-2017
- Zaaknummer
16/00236
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:2579, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑05‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3049
- Vindplaatsen
NLF 2017/1838 met annotatie van Olga Menger
Belastingblad 2018/7 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/2196 met annotatie van Mr. A. Dinée
Uitspraak 02‑05‑2017
Inhoudsindicatie
De gemeente Y heft toeristenbelasting voor het houden van verblijf op N. Belastingplichtig is degene die door middel van het tegen vergoeding vervoeren van personen naar N personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld. Belanghebbende verzorgt het hele jaar een veerdienst tussen de plaatsen Z en N en wordt door de gemeente betrokken in de heffing van (dag)toeristenbelasting. Het Hof is van oordeel dat de heffingssystematiek zoals uiteengezet door in de Vo. toeristenbelasting past binnen de ruimte die de wetgever heeft gelaten aan de gemeentelijke belastingwetgever ter zake de heffing van (dag)toeristenbelasting. Ook de grieven die belanghebbende heeft aangevoerd tegen de maatstaf van heffing - er zou sprake zijn van dubbele heffing - worden door het Hof verworpen. Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00236
2 mei 2017
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Rederij [Z] - [N] Express B.V. te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 26 april 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/725 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [naam], de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag dagtoeristenbelasting opgelegd van € 74.257 (hierna: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 30 december 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 juni 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 2 maart 2017 aan partijen is verzonden.
1.6.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de raadsheren die het hoger beroep ter zitting van 22 februari 2017 hebben behandeld. Na verwijzing door de wrakingskamer van het Hof naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft dat gerechtshof bij uitspraak van 24 maart 2017, nr. DH 48-2017, het wrakingsverzoek afgewezen.
2. Feiten
2.1.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld; in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder.
“1. Eiseres vaart het hele jaar een veerdienst tussen [Z] en [N]
2. Verweerder heeft op 23 januari 2014 aan eiseres een brief verzonden met de volgende inhoud:
“(…)
Binnenkort worden de aanslagen dagtoeristenbelasting 2013 opgelegd. Om deze aanslagen op te kunnen leggen heb ik uw aangifte nodig.
Aangiftebiljet
U kunt aangifte doen door het bijgaande aangifteformulier in te vullen en terug te sturen. Ik verzoek u om het aangiftebiljet duidelijk in te vullen en te ondertekenen.
Uw aangifteformulier verwacht ik voor 28 februari 2014 van u te ontvangen.
Afstemming boekhouding
Naar aanleiding van uw aangifteformulier 2013 ontvangt u een aanslag dagtoeristenbelasting. Het is mogelijk dat in het loop van dit jaar uw aangifte over 2013 wordt afgestemd met uw boekhouding. Uiteraard ontvangt u hierover dan tijdig bericht.
(…)”
3. Op het door eiseres ingevulde en ingediende aangiftebiljet staat, onder meer, het navolgende:
“Totaal aantal personen | Aantal personen 148.514 personen -/- AF Personen die onder eigen naam en rekening van [T BV] zijn vervoert -/- 55.077 pers. |
Totaal aangifte personen 2013: 93.437 pers.” |
4. Verweerder heeft met dagtekening 30 april 2014 aan eiseres een aanslag dagtoeristenbelasting opgelegd naar een belastinggrondslag van 148.514 (personen).
2.2.
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Tot de bijlagen die belanghebbende bij haar beroepschrift in eerste aanleg heeft gezonden behoort (een afschrift van) de vaststellingsovereenkomst die [T BV] (hierna te noemen: [T BV] ) heeft gesloten met de gemeente [naam] ten behoeve van de vaststelling van de door [T BV] te betalen dagtoeristenbelasting en parkeerbelasting over het belastingjaar 2012. Voor het jaar 2013 heeft [T BV] eveneens een vaststellingsovereenkomst gesloten met de gemeente. Ter zitting hebben partijen verklaard dat voor de beslechting van het onderhavige geschil het Hof ervan kan uitgaan dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst over het belastingjaar 2013 - behoudens de daarin genoemde aantallen personen/bussen - gelijkluidend is aan die van de vaststellingsovereenkomst voor het belastingjaar 2012 (hierna verder te noemen: de vaststellingsovereenkomst). Deze vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Vaststellingsovereenkomst
Partijen
De heffingsambtenaar van de gemeente [naam] (…) en de
invorderingsambtenaar van de gemeente [naam] (…), hierna
tezamen te noemen de Gemeente.
en
[T BV] gevestigd te [A] (…), hierna te noemen [T BV] .
overwegende dat:
a. de gemeenteraad van de gemeente [naam] op 15 december 2011 de
verordening dagtoeristenbelasting 2012 heeft vastgesteld;
b. dat krachtens de verordening dagtoeristenbelasting een directe belasting wordt
geheven ter zake van het houden van verblijf op [N] door personen die niet
als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de
gemeente zijn ingeschreven:
c. in het kader van voorgenoemde verordening belastingplichtig is degene die anders
dan in het kader van openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer
2000, door middel van hei tegen vergoeding vervoeren van personen naar
[N] , personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf op [N] :
d. dat krachtens deze verordening belastingplichtige bevoegd is de belasting als
zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting
verschuldigd is:
e. de gemeenteraad van de gemeente [naam] op 15 december 2011 de
verordening parkeerbelastingen 2012 heeft vastgesteld:
f. dat krachtens de verordening parkeerbelastingen een directe belasting wordt
geheven ter zake van het parkeren van voertuigen op door het college van
burgemeester en wethouders te bepalen plaatsen:
g. dat [T BV] tegen vergoeding personen naar [N] vervoert en hiervoor
gebruik maakt van de parkeergelegenheid die wordt geboden op de parkeerplaats
[N] :
h. dat [T BV] hierdoor belastingplichtig is voor de dagtoeristenbelasting en
de parkeerbelasting: (…)
j. partijen de belastingplicht inzake de dagtoeristenbelasting en de parkeerbelasting
voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2012 in onderling overleg en
zonder tussenkomst van de rechter willen oplossen en derhalve bereid zijn hun
rechtsverhouding als volgt vast te stellen respectievelijk de navolgende rechten en
verplichtingen hieruit te aanvaarden, voor zover nodig in afwijking van de tussen
hen bestaande rechtsverhouding:
komen als volgt overeen:
Artikel 1: Onderwerp vaststelling
Het aantal personen dat door [T BV] onder eigen naam en onder naam van de
firma [naam] in de periode 1 januari tot en met 31 december 2012 tegen
betaling naar [N] wordt vervoerd, wordt vastgesteld op 27.760
(zevenentwintigduizendzevenhonderdenzestig).
Het aantal bussen waarmee op de parkeerplaats [N] in de periode l januari tot en met
31 december 2012 door [T BV] onder eigen naam en onder naam van de
[naam] wordt geparkeerd, wordt vastgesteld op 600 (zeshonderd):
Artikel 2: Aanslag oplegging
De gemeente legt binnen 2 weken na ondertekening van deze overeenkomst een aanslag
dagtoeristenbelasting voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2012 op.
De gemeente legt binnen 2 weken na ondertekening van deze overeenkomst een aanslag
parkeerbelasting voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2012 op.
Artikel 3: Belastingplicht
[T BV] verklaart de in artikel 2 bedoelde aanslag dagtoeristenbelasting ad
€ 13.880,-- te zullen betalen.
[T BV] verklaart de in artikel 2 bedoelde aanslag parkeerbelasting ad € 6.120,--
te zullen betalen.
(…)”
2.4.
De zitting van de rechtbank vond plaats op 15 maart 2016. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is daar, onder meer, het volgende verhandeld:
“(…)
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart eiseres:
Het vervoeren van passagiers van [Z] naar [N] is een belastbaar feit.
[T BV] is een voorverkooppunt van de rederij. De rederij kan niet zien waar
de kaarten zijn verkocht. Er zijn meerdere bedrijven die de kaarten van de rederij verkopen;
het grootste aantal kaarten verkoopt de rederij zelf.
De passagiers kopen bij [T BV] een dagticket voor een tour ( [plaats]
[Z] - [N] ) en daar zit een ticket bij voor de rederij. De passagiers gebruiken dat
ticket om met de rederij naar [N] te gaan. Het gros van de mensen gaat met de boot naar
[N] , omdat het leuker is om met de boot dan met de bus naar [N] te gaan.
Eiseres geeft het aantal passagiers op en maakt geen onderscheid tussen mensen die via hen
of via derden een kaartje kopen; dat is niet duidelijk. Iemand hoeft niet twee keer voor
hetzelfde feit belasting te betalen. Er is sprake van gebrek aan transparantie bij de gemeente.
De vaststellingsovereenkomst maakt geen onderscheid. In de verordening staat “degene die
tegen betaling mensen vervoert naar [N] ”. [T BV] verkoopt een deel van
die kaarten. De vaststellingsovereenkomst is fixatie; daar staan bedragen in die uit de lucht
zijn gegrepen. Het is niet de werkelijkheid.
De rederij moet belasting afdragen. Er is geen onderscheid tussen mensen die met de boot
gaan en mensen die met de bus gaan. Het is niet relevant of anderen al hebben afgedragen.
De rederij vervoert die mensen en daarom is toeristenbelasting verschuldigd. De gemeente
heeft al belasting geheven bij [T BV] en dan ook nog bij de rederij. Degene
die de persoon vervoert, betaalt. De gemeente incasseert in het geniep belasting bij derden
en vervolgens ook nog bij de rederij.
In de overeenkomst tussen de gemeente en [T BV] . (onderdeel c) wordt geen
onderscheid gemaakt tussen per weg of per water.
(…)
Ik krijg aan het einde van een periode van [T BV] . de hoeveelheid mensen
door die bij hen een kaartje voor de rederij hebben gekocht. Dat heb ik opgegeven in de
aangifte (55.000 passagiers). Dat betekent niet dat ze uiteindelijk door ons zijn vervoerd.
Het is veel werk als je dat moet bijhouden. [T BV] bekijkt aan de hand van de
drukte, het verkeer en de mogelijkheden of zij met de passagiers eerst naar [N] rijden en
dat de rederij ze naar [Z] brengt (dan is de rederij niet belastingplichtig) of dat de
rederij de passsagiers naar [N] brengt.
De overeenkomst tussen de gemeente en [T BV] ziet op twee verordeningen:
die van de parkeerbelasting en van de toeristenbelasting. Je moet bij het binnenrijden op
[N] betalen. Het standpunt van verweerder deugt niet. Het is voor de rederij niet
kenbaar met welke organisaties een overeenkomst is gesloten. (…)
en verklaart de gemachtigde van verweerder:
De dagtour ( [plaats] - [Z] - [N] ) is inclusief een ticket voor een overtocht. De
passagiers kunnen ook met de bus naar [N] worden vervoerd.
In 2013 is ook een vaststellingsovereenkomst gesloten met [T BV] Wij
hebben een afspraak gemaakt met [T BV] over het aantal bussen/passagiers
die naar [N] worden vervoerd. In de afspraak is begrepen de toeristenbelasting en de
parkeerbelasting.
Eiseres wordt achteraf gevraagd hoeveel mensen zij hebben vervoerd. Met
[T BV] is een overeenkomst gesloten om discussie te voorkomen en er is
geen sprake van achterkamertjespolitiek. De overeenkomst is gesloten op basis van wat
partijen reëel achten en hetgeen de werkelijkheid zoveel mogelijk benadert. [T BV]
heeft de mensen per bus vervoerd en daar wordt ook belasting voor betaald. Er zitten
ongeveer 50 mensen in een bus. [Het is bijzonder dat de rederij stelt dat ze wel tickets
verkopen maar niet weten door wie de tickets worden verkocht. [T BV] zal
niet betalen voor het vervoeren van mensen als dat niet gebeurt.]
(…)
Het sluiten van overeenkomsten gebeurt niet in het geniep en is niet illegaal. Eiseres is een
gerenommeerd bedrijf. Wij proberen altijd de werkelijkheid te benaderen. Je weet nooit
hoeveel passagiers het exact zijn. In de vaststellingsovereenkomst staat dat het vervoer per
bus plaatsvindt. Waarom zou [T BV] toeristenbelasting betalen als de mensen
met de boot gaan.
Eiseres heeft een WOB-verzoek gedaan voor de vaststellingsovereenkomsten. Wij hebben
alle overeenkomsten verstrekt.
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat haar passagiers (hierna ook: de toeristen) dagtoeristenbelasting verschuldigd zijn en dat zij door de wijze waarop de gemeente [naam] (hierna: de gemeente) de Verordening dagtoeristenbelasting 2013 (hierna: de Verordening) heeft vormgegeven, gedwongen wordt om deze dagtoeristenbelasting te innen bij haar passagiers. Dit laatste zou volgens belanghebbende slechts toegestaan zijn indien zij door de gemeente is aangewezen als bezoldigd of onbezoldigd ambtenaar (vergelijk Hoge Raad 21 november 2014, nr. 13/06387, ECLI:NLHR:2014:3322). Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Belanghebbende concludeert dat zij in het onderhavige geval als privaatrechtelijke rechtspersoon niet bevoegd is om de gemeentelijke belasting te innen van haar passagiers. In dat verband wijst belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 1993, nr. 15.101, ECLI:NL:HR:1993:ZC1085 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Moltmaker. Daar komt bij dat, naar belanghebbende stelt, zij niet de bevoegdheid heeft om haar passagiers te (be)vragen naar hun verblijfplaats teneinde vast te stellen of er belastingplicht bestaat met betrekking tot de dagtoeristenbelasting. Belanghebbende wordt hiertoe echter wel gedwongen en aldus in een situatie geplaatst waarbij zij zich onrechtmatig dient te gedragen ten opzichte van haar passagiers. Dit alles maakt dat de Verordening, aldus belanghebbende, nietig is en de aanslag niet in stand kan blijven wegens strijd met de wet, de openbare orde en de goede zeden.
3.2.2.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de heffing van dagtoeristenbelasting in de gemeente neerkomt op een stelsel van afdracht op aangifte; het zijn de passagiers die de dagtoeristenbelasting verschuldigd zijn, belanghebbende int deze vervolgens bij de passagiers en draagt de toeristenbelasting een jaar later af. De heffing van dagtoeristenbelasting in de gemeente komt daarmee, aldus belanghebbende, in strijd met artikel 233 van de Gemeentewet, welke bepaling verbiedt dat gemeentelijke belastingen geheven worden bij wege van afdracht op aangifte. Bovendien gaat de heffingsambtenaar ten onrechte ervan uit dat belanghebbende de ingehouden toeristenbelasting direct na het belastingjaar zou kunnen verhalen op de passagiers. Deze passagiers zijn dan immers niet meer te achterhalen, aldus belanghebbende.
3.2.3.
Belanghebbende wijst er verder op dat de gemeente (geheime) vaststellingsovereenkomsten heeft gesloten met derden ter bepaling van door deze derden te betalen dagtoeristenbelasting. De Gemeentewet noch de Verordening biedt echter een grondslag om toeristenbelasting te heffen bij civiele overeenkomst. Aldus handelt de heffingsambtenaar volgens belanghebbende in strijd met de wet, de openbare orde en de goede zeden. Bovendien veroorzaken deze vaststellingsovereenkomsten, zo stelt belanghebbende, dubbele heffing van dagtoeristenbelasting. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat [T BV] ook voor het belastingjaar 2013 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de gemeente waarin een ‘lump sum’ aan door [T BV] te betalen dagtoeristenbelasting is bepaald. Deze ‘lump sum’ ziet volgens belanghebbende voor een deel - in het jaar 2013 zou het gaan om 55.077 personen - op passagiers die bij [T BV] een kaartje hebben gekocht voor de (door belanghebbende verzorgde) veerdienst [Z] - [N] . Alsdan is naar belanghebbende stelt sprake van dubbele heffing van dagtoeristenbelasting, nu de heffingsambtenaar deze passagiers ook meeneemt bij het bepalen van door belanghebbende verschuldigde dagtoeristenbelasting in 2013. Het aantal personen dat bij derden een kaartje heeft gekocht voor de veerverbinding [Z] - [N] dient, conform het standpunt in de aangifte, naar de opvatting van belanghebbende niet meegenomen te worden bij de bepaling van het door haar verschuldigde bedrag aan dagtoeristenbelasting.
3.3.1.
De heffingsambtenaar voert aan dat, gelet op de bepalingen in de Verordening, telkens als belanghebbende een persoon, niet zijnde een ingezetene van de gemeente, tegen betaling naar [N] vervoert, er sprake is van een belastbaar feit voor de dagtoeristenbelasting. Het is dan ook belanghebbende die aangemerkt dient te worden als de belastingplichtige. De uitleg die belanghebbende geeft aan de Verordening, namelijk dat slechts de passagiers aangemerkt kunnen worden als de belastingplichtige voor de dagtoeristenbelasting, is naar de opvatting van de heffingsambtenaar onjuist.
3.3.2.
Voorts bestrijdt de heffingsambtenaar dat de dagtoeristenbelasting in de gemeente geheven wordt bij wege van afdracht op aangifte. Deze belasting is, conform artikel 9 van de Verordening, geheven bij wege van aanslag waarbij belanghebbende als belastingplichtige in de heffing is betrokken omdat zij personen vervoert naar [N] . De heffingsambtenaar voert verder aan – zoals door hem ter zitting nader is toegelicht – dat belanghebbende de belasting direct kan verhalen op de passagiers door de dagtoeristenbelasting te verdisconteren in de kostprijs van het ticket. Dat verhaal van de dagtoeristenbelasting onmogelijk zou zijn, zoals door belanghebbende is gesteld, wordt dan ook door de heffingsambtenaar betwist.
3.3.3.
De heffingsambtenaar erkent dat belanghebbende niet een bevoegdheid heeft van passagiers een antwoord te verlangen op de vraag of zij als ingezetene van de gemeente staan ingeschreven. De heffingsambtenaar stelt zich echter op het standpunt dat inwoners van de gemeente niet of nauwelijks gebruik maken van de veerdienst die belanghebbende exploiteert. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de meeste inwoners van [N] gebruik maken van de route over de dijk en dat bovendien sprake is van een goede busverbinding naar [N] . Voorts voert de heffingsambtenaar aan dat de onderhavige aanslag dagtoeristenbelasting gebaseerd is op de getallen zoals die zijn vermeld in de aangifte van belanghebbende. Op belanghebbende rust dan de bewijslast om aannemelijk te maken dat en in welke mate de grondslag, vanwege het aantal ingezetenen van de gemeente dat gebruik maakt van de veerdienst, naar beneden bijgesteld moet worden. Belanghebbende heeft dit echter op geen enkele manier aangetoond.
3.3.4.
Met betrekking tot de vaststellingsovereenkomsten inzake de dagtoeristenbelasting die de gemeente heeft gesloten met derden, heeft de heffingsambtenaar gesteld dat dit een gebruikelijke gang van zaken is. Deze overeenkomsten bieden, aldus de heffingsambtenaar, zowel de gemeente als de belastingplichtigen grote voordelen; fiscale geschillen worden voorkomen en de administratieve lasten worden hiermee voor zowel de belastingplichtige als de gemeente aanzienlijk verminderd. De heffingsambtenaar bestrijdt voorts dat de vaststellingsovereenkomsten dubbele heffing van dagtoeristenbelasting veroorzaken. Telkens als belanghebbende een persoon vervoert naar [N] is sprake van een belastbaar feit voor de dagtoeristenbelasting. Dat het kaartje voor de veerdienst [Z] - [N] door een derde is verkocht is dan, aldus de heffingsambtenaar, niet relevant; belanghebbende is en blijft de vervoerder. Voorts is twee keer heffing van dagtoeristenbelasting ook terecht in het geval dezelfde persoon zich meerdere malen op één en dezelfde dag, al dan niet door afzonderlijke vervoerders, naar [N] laat vervoeren. Tot slot bestrijdt de heffingsambtenaar dat de gemeente belasting heft bij [T BV] voor personen die belanghebbende per veer vervoert naar [N] . De gemeente heft alleen dagtoeristenbelasting bij [T BV] voor de personen die [T BV] zelf vervoert (per bus) naar en van [N] . Volgens de heffingsambtenaar blijkt dit ook uit de (tekst van de) vaststellingovereenkomst
4. Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“8. Artikel 224 van de Gemeentewet luidt als volgt:
“1. Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.
2. Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.”
9. De rechtbank stelt vast dat het verweerder op grond van artikel 224 van de Gemeentewet vrij staat om dagtoeristenbelasting te heffen. Verweerder heeft ook van de in artikel 224 van de Gemeentewet geboden mogelijk gebruik gemaakt door de Verordening dagtoeristenbelasting 2013 (hierna: de Verordening) vast te stellen. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1 Algemeen
Krachtens deze verordening worden een belasting geheven ter zake van het houden van dagverblijf zonder overnachten op [N] .
(…)
Artikel 3 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf op [N] door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn ingeschreven, wordt onder de naam dagtoeristenbelasting ter zake van dagverblijf een directe belasting geheven.
Artikel 4 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is degene die tegen vergoeding gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 3, aan ligplaatsen in hem ter beschikking staande wateren.
2. Belastingplichtig is degene die door middel van het tegen vergoeding beschikbaar stellen van een parkeerplaats voor een motorvoertuig, de inzittende(n) respectievelijk gebruiker(s) van dat motorvoertuig gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3.
3. Belastingplichtig is degene die anders dan in het kader van openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, door middel van het tegen vergoeding vervoeren van personen naar [N] , personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3.
4. Belastingplichtig is degene aan wie van gemeentewege ontheffing wordt verleend van het algemene inrijverbod op [N] en niet in de gemeente [naam] woonachtig is.
5. De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. De belasting wordt geheven naar het aantal dagen dat verblijf wordt gehouden.
2. Gedeelten van een dag worden voor de toepassing van deze verordening voor een gehele dag gerekend.
(…)
Artikel 6 Belastingtarief
1. Het tarief bedraagt per persoon per dag € 0,50.
(…)
Artikel 9 Wijze van heffing
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag of door middel van een mondelinge of schriftelijke gedagtekende kennisgeving, onder dat laatste ook te verstaan nota, bon of ander schriftuur.
(…)”
10. De rechtbank stelt voorop dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Verordening als belastingplichtige aangemerkt dient te worden, omdat zij, anders dan in het kader van openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, door middel van het tegen vergoeding vervoeren van personen naar [N] , personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3 van de Verordening.
11. De stelling van eiseres dat de aanslag dient te worden vernietigd, omdat eiseres noch in de Verordening noch bij enig ander rechtsgeldig besluit als bezoldigd of onbezoldigd ambtenaar is aangewezen en daardoor in strijd met de wetgeving belasting moet heffen, faalt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt noch uit enige wettelijke bepaling noch uit enig rechtsbeginsel dat eiseres, die ingevolge het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Verordening als belastingplichtige aangemerkt kan worden, (tevens) als onbezoldigd ambtenaar moet worden aangewezen. Eiseres is niet degene die belast is met de heffing van de dagtoeristenbelasting namens de gemeente, maar is de belastingplichtige en behoeft geenszins als (bezoldigd of onbezoldigd) ambtenaar aangewezen te worden.
Voor zover eiseres meent dat de in artikel 4, vijfde lid, van de Verordening neergelegde bevoegdheid de belasting te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt, inhoudt dat eiseres heffingsbevoegd zou zijn ten aanzien van de dagtoerist, is deze veronderstelling onjuist. Deze bepaling ziet immers niet op heffing maar op verhaal van de dagtoeristenbelasting.
Voorzover eiseres met de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3322) stelt dat in strijd is gehandeld met artikel 231 dan wel artikel 232 van de Gemeentewet oordeelt de rechtbank dat daarvan, mede gelet op het vorenoverwogene, niet is gebleken.
12. Het door eiseres ingenomen standpunt dat de aanslag dient te worden vernietigd, omdat de wijze van inning van dagtoeristenbelasting in strijd is met de wet, de openbare orde en de goede zeden, aangezien de gemeente vaststellingsovereenkomsten heeft gesloten met belastingplichtigen, faalt eveneens. Het staat de gemeente vrij om vaststellingsovereenkomsten te sluiten met belastingplichtigen ter bepaling van de grondslag van de heffing van dagtoeristenbelasting. Verweerder heeft ook aan eiseres een voorstel gedaan om een vaststellingsovereenkomst te sluiten ter bepaling van de grondslag van de heffing. De vaststellingsovereenkomsten zien enkel op de bepaling van de heffingsgrondslag (voor zover hier van belang: het aantal personen dat wordt vervoerd) en heffing vindt vervolgens plaats op grond van de Verordening. Eiseres heeft er om haar moverende reden voor gekozen om geen vaststellingsovereenkomst te sluiten en dat staat haar ook vrij. Nu er geen vaststellingsovereenkomst is gesloten, dient de grondslag conform de Verordening te worden bepaald op het aantal door eiseres vervoerde personen.
Ter zitting heeft verweerder het standpunt van eiseres dat zij geen inzicht heeft in de heffing bij andere belastingplichtigen en dat de gemeente deze gegevens geheim houdt en zo dubbel heft, gemotiveerd betwist. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiseres op grond van de Wet openbaarheid bestuur heeft verzocht om een kopie van de vaststellingsovereenkomsten die de gemeente heeft gesloten in het kader van de dagtoeristenbelasting. De gemeente heeft gevolg gegeven aan dat verzoek en alle verzochte informatie verstrekt, hetgeen door eiseres niet is betwist.
13. Artikel 233 van de Gemeentewet bepaalt dat gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte. Conform het bepaalde in artikel 9 van de Verordening wordt de belasting geheven bij wege van aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een aanslagbelasting waarbij de gemeente de belasting berekent naar aanleiding van de door de belastingplichtige ingediende aangifte, hetgeen hier ook is geschied. De rechtbank ziet in het door eiseres gestelde geen aanleiding om, mede gelet op de wet- en regelgeving, te oordelen dat sprake is van een afdrachtsbelasting en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de wet. Verweerder heeft bij brief van 23 januari 2014 aan eiseres een aangiftebiljet dagtoeristenbelasting 2013 toegestuurd. Eiseres heeft het aangiftebiljet ingevuld en naar verweerder verzonden. Vervolgens heeft verweerder op basis van de gegevens die zijn vermeld op het aangiftebiljet onderhavige aanslag opgelegd. De door verweerder gehanteerde werkwijze is overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
14. De rechtbank is met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiseres van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de grondslag van de heffing terecht geen rekening heeft gehouden met de 55.077 personen die bij [T BV] een ticket voor het vervoer door eiseres hebben gekocht. Eiseres is ingevolge artikel 4, derde lid, van de Verordening belastingplichtig voor dagtoeristenbelasting, hetgeen betekent dat eiseres voor het tegen betaling vervoeren van personen belasting dient te betalen. Het tarief van de belasting bedraagt ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening € 0,50 per persoon per dag. Eiseres heeft op het aangiftebiljet ingevuld dat zij 148.814 personen heeft vervoerd. Gelet op de bepalingen van de Verordening is eiseres dan (148.814 * € 0,50 =) € 74.257 dagtoeristenbelasting verschuldigd, welk bedrag ook door verweerder is geheven. Indien [T BV] voor hetzelfde vervoer van dezelfde personen eveneens dagtoeristenbelasting zou hebben betaald op grond van de met verweerder gesloten vaststellingsovereenkomst, zoals eiseres stelt en verweerder betwist, dan is er weliswaar sprake van dubbele heffing, maar dit doet aan de belastingplicht van eiseres niet af. De aan haar opgelegde aanslag is dan nog steeds juist. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat uit de overgelegde vaststellingsovereenkomst tussen verweerder en [T BV] niet lijkt te volgen dat [T BV] ook dagtoeristenbelasting afdraagt voor de personen die door eiseres worden vervoerd, omdat deze overeenkomst veeleer lijkt te zien op personen die per bus op [N] arriveren. Voor de juistheid van de aanslag is dit, zoals hiervoor aangegeven, evenwel niet van belang. Voorts merkt de rechtbank op dat het eiseres uiteraard vrij staat om op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Verordening de door haar betaalde belasting (al dan niet via [T BV] ) te verhalen op de personen die door eiseres worden vervoerd.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank, met uitzondering van rechtsoverweging 14. Met betrekking tot rechtsoverweging 14 van de rechtbank en de in dat kader aan de orde zijnde geschilpunten overweegt het Hof het volgende.
5.2.
Voor zover de rechtbank het in overeenstemming met de Verordening acht dat van belanghebbende dagtoeristenbelasting kan worden geheven naar de maatstaf van het aantal door haar naar [N] vervoerde toeristen, ook voor zover vast zou komen te staan dat met betrekking tot dezelfde toerist ter zake van verblijf op dezelfde dag meer dan éénmaal dagtoeristenbelasting wordt geheven, berust dit oordeel van de rechtbank naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt de onderhavige belasting immers geheven “ter zake van het houden van dagverblijf” door de toerist op ( […] ) [N] . Om uitvoeringstechnische redenen heeft de gemeentelijke belastingwetgever ervoor gekozen om de belastingplicht neer te leggen bij degene die gelegenheid biedt tot het houden van dagverblijf op [N] . Dit is, onder andere, degene die tegen vergoeding de toerist vervoert naar [N] . Naar het oordeel van het Hof past een dergelijke heffingssystematiek binnen de ruimte die de wetgever heeft gelaten aan de gemeentelijke belastingwetgever ter zake de heffing van (dag)toeristenbelasting. Een dergelijke heffingssystematiek mag echter niet leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Naar het oordeel van het Hof zou hiervan sprake zijn indien het de heffingsambtenaar toegestaan zou zijn om zowel degene die het vervoerskaartje verkoopt aan de toerist als degene die vervolgens dezelfde toerist vervoert (naar [N] ) te betrekken in de dagtoeristenbelasting. Overigens blijkt uit artikel 5 (in verbinding met artikel 3) van Verordening dat dit ook niet de bedoeling is van de gemeentelijke belastingwetgever. De maatstaf van heffing is namelijk het aantal dagen - waarbij een gedeelte van een dag als een gehele dag word gerekend - dat verblijf wordt gehouden op [N] .
5.3.1.
Met inachtneming van het hiervoor onder 5.2 weergegeven toetsingskader komt het Hof evenwel niet tot een andere beslissing dan de rechtbank. Hiertoe overweegt het Hof het volgende. De heffingsambtenaar heeft ontkend dat sprake is van dubbele heffing. Hij heeft daarbij aangevoerd dat met de vaststellingsovereenkomst die is gesloten met [T BV] , is beoogd het aantal door [T BV] per bus naar [N] vervoerde personen - en het aantal geparkeerde bussen in verband met de te betalen parkeerbelasting - langs minnelijke weg vast te stellen. Dit betoog van de heffingsambtenaar komt het Hof overtuigend voor en vindt ook bevestiging in de tekst van de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst staat namelijk “dat [T BV] tegen vergoeding personen naar [N] vervoert en hiervoor gebruik maakt van de parkeergelegenheid die wordt geboden op de parkeerplaats [N] :” en verder “[dat het] aantal personen dat door [T BV] onder eigen naam en onder naam van de firma [naam] in de periode 1 januari tot en met 31 december 2012 tegen betaling naar [N] wordt vervoerd, wordt vastgesteld op 27.760”. De veronderstelling van belanghebbende dat de vaststellingovereenkomst (en de daaruit voortvloeiende te betalen belasting) mede zou zien op toeristen die door haar zijn vervoerd en waaraan [T BV] tickets heeft verkocht - volgens belanghebbende zou dit in 2013 gaan om 55.077 tickets - vindt dan ook, naar het oordeel van het Hof, geen steun in de vaststellingsovereenkomst. Bovendien ligt dit laatste ook niet voor de hand. [T BV] zou dan dagtoeristenbelasting betalen ter zake van handelingen waarvoor zij op grond van (de tekst van) de Verordening niet in de dagtoeristenbelasting kan worden betrokken. Het Hof acht het dan ook niet aannemelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, sprake is van dubbele heffing van dagtoeristenbelasting. Van een onverbindendverklaring van de Verordening, dan wel vermindering van de aanslag om die reden kan dan ook geen sprake zijn.
5.3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende - in tweede termijn - verklaard dat zij duidelijkheid wenst te verkrijgen waarover [T BV] op basis van de vaststellingsovereenkomst dagtoeristenbelasting heeft betaald aan de gemeente. Zij wenst daartoe in de gelegenheid te worden gesteld om een hierover door [T BV] opgestelde schriftelijke verklaring in te brengen, dan wel [T BV] te (laten) horen - in de persoon van één van haar wettelijke vertegenwoordigers - als getuige.
Naar aanleiding van dit bewijsaanbod heeft het Hof afgewogen, enerzijds, het belang dat belanghebbende heeft bij het horen van de getuige(n) - waaronder moet worden begrepen het inbrengen van een schriftelijke getuigenverklaring - de redenen waarom belanghebbende dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan of laten doen en, anderzijds, het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648). Een goede procesorde brengt immers mee dat bewijs ter staving van door de wederpartij betwiste feiten zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting in het geding wordt gebracht. Gelet op de rechtsstrijd tussen partijen, had belanghebbende het ter zitting aangeboden bewijs eerder kunnen en moeten aanbieden, temeer nu de heffingsambtenaar al in de procedure bij de rechtbank gemotiveerd heeft bestreden dat [T BV] dagtoeristenbelasting betaald zou hebben voor passagiers die door belanghebbende zijn vervoerd. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet eerder in staat was om, minst genomen, de door haar bedoelde getuige(n) schriftelijk te doen verklaren dan wel de door hem gewenste getuige(n) naar de zitting van het Hof mee te brengen – in de oproep voor de zitting is belanghebbende op deze mogelijkheid gewezen – dan wel te verzoeken die getuigen op te roepen. Bij de afweging om het onderzoek voort te zetten dan wel te beëindigen brengt, onder deze omstandigheden, naar het oordeel van het Hof het belang van een doelmatige procesgang met zich dat het onderhavige bewijsaanbod als tardief wordt gepasseerd.
5.4.
Voor zover in het door belanghebbende in de aangifte genoemde aantal van in totaal 148.514 passagiers zouden zijn begrepen die ingezetene zijn van de gemeente, geldt dat het belanghebbende heeft vrijgestaan om over dit aantal een gemotiveerd standpunt in te nemen in de onderhavige procedure. Over dit aantal heeft belanghebbende zich echter niet uitgelaten. Verder acht het Hof belanghebbende redelijkerwijs in staat om na te gaan of passagiers ingezetene zijn van de gemeente; bijvoorbeeld door bij passagiers daarnaar te informeren en dat te registreren. Belanghebbende heeft echter volstaan met de constatering dat zij niet over een (formele) bevoegdheid beschikt om van passagiers opgave van hun verblijfplaats te verlangen. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de grief van belanghebbende, inhoudende dat zij niet bevoegd is de passagiers te bevragen naar hun verblijfplaats en zodoende niet in staat is om vast te stellen of sprake is van een belastbaar feit voor de dagtoeristenbelasting, geen grond vormt om over te gaan tot onverbindendverklaring van de Verordening, en ook niet kan leiden tot vermindering van de aanslag.
5.5.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat twee keer heffing van dagtoeristenbelasting ook terecht is in het geval dezelfde persoon zich meerdere malen op één en dezelfde dag, al dan niet door afzonderlijke vervoerders, naar [N] laat vervoeren. Naar het oordeel van het Hof berust dit standpunt van de heffingsambtenaar, zoals hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen, op een verkeerde interpretatie van de Verordening. De heffingsambtenaar knoopt, naar het oordeel van het Hof, voor het belastbare feit en de daarvoor geldende maatstaf van heffing ten onrechte aan bij het aantal passagiersbewegingen naar (en van) [N] . Voor het geval een toerist zich op één en dezelfde dag, al dan niet door afzonderlijke vervoerders, naar [N] laat vervoeren, blijft gelden dat voor deze ene persoon € 0,50 dagtoeristenbelasting (per dag) geheven kan worden. De belasting wordt immers - artikel 5 van de Verordening - geheven naar het aantal dagen dat verblijf wordt gehouden op [N] . Het vorenstaande laat onverlet dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval, door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld dat het hier op jaarbasis gaat om een verwaarloosbaar aantal toeristen. Het Hof stelt verder vast dat belanghebbende hier ook in haar aangifte, of anderszins, geen gemotiveerd standpunt over heeft ingenomen. Het voorgaande betekent dat ook deze grond niet kan leiden tot vermindering van de aanslag.
Slotsom
5.6.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 2 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.