HR, 21-11-2014, nr. 13/06387
13/06387
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2014
- Zaaknummer
13/06387
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3322, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑11‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4594, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/63.22 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2015/97 met annotatie van A.W. Schep
BNB 2015/58 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NTFR 2015/382 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 21‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting; art. 231(2)(b) Gemeentewet. Directeur van BV aangewezen als heffingsambtenaar.
Partij(en)
21 november 2014
nr. 13/06387
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 december 2013, nr. 12/00672, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 12/501) betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2.
Het College heeft op 7 december 2010 besloten:
“I aan te stellen als onbezoldigd gemeenteambtenaren:
(…)
- De directeur van Cition B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelasting;
(…)
II aan te wijzen als gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet:
(…)
- de directeur van Cition B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen (…)”.
2.1.3.
Aan belanghebbende is op 25 november 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) door de directeur van Cition B.V. (hierna: Cition).
2.1.4.
De naheffingsaanslag vermeldt onder meer dat een bezwaarschrift kan worden ingediend bij de directeur van Cition.
2.1.5.
De uitspraak op bezwaar is gedaan door de algemeen directeur van Cition, [A], (hierna: [A]).
2.1.6.
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft de naheffingsaanslag bij zijn verweerschrift in hoger beroep bekrachtigd.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens onbevoegdheid van [A]. Volgens belanghebbende is [A] niet bevoegd om als heffingsambtenaar op te treden, omdat hij niet bij aanstellingsbesluit als ambtenaar is aangesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat het ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een algemeen bekend feit was dat Cition is belast met het uitvoeren van het parkeerbeheer in de gemeente Amsterdam. Niet voor redelijke twijfel is vatbaar dat het College heeft beoogd degene die de hoedanigheid van directeur van Cition bezit, bevoegd te maken tot het opleggen van naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen. Onder die omstandigheden wordt het bevoegdheidsgebrek dat voortvloeit uit het feit dat [A] niet rechtsgeldig als heffingsambtenaar is aangesteld, naar het oordeel van het Hof hersteld door de bekrachtiging van de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift. De naheffingsaanslag hoeft daarom niet te worden vernietigd, aldus het Hof. Hiertegen richt zich het eerste middel. Volgens dit middel dient het feit dat de naheffingsaanslag onbevoegdelijk is opgelegd ertoe te leiden dat die naheffingsaanslag wordt vernietigd.
2.3.1.
Volgens artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet gelden de in de AWR neergelegde bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Deze bepaling sluit niet uit dat aanwijzing van de desbetreffende gemeenteambtenaar plaatsvindt door de vermelding van zijn functie.
2.3.2.
Wel moet de term ‘gemeenteambtenaar’ in dit verband zo worden begrepen dat de bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur alleen kunnen worden toebedeeld binnen het bestuursrechtelijk hiërarchiek verband van de desbetreffende gemeente. In een geval als het onderhavige, waarin de directeur van een B.V. is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, betekent dit dat die directeur – bezoldigd of onbezoldigd - ambtenaar van de gemeente moet zijn om de in de AWR neergelegde bevoegdheden van de inspecteur te kunnen uitoefenen.
2.3.3.
Blijkens het hiervoor in 2.1.2 opgenomen citaat heeft het College besloten de directeur van Cition aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar van de gemeente. [A] is algemeen directeur van Cition. Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat [A] met instemming van de gemeente bevoegdheden heeft uitgeoefend van de gemeenteambtenaar belast met de heffing van parkeerbelastingen. In de aldus tussen [A] en de gemeente tot stand gekomen verhouding ligt een aanstelling van [A] als ambtenaar besloten. Daarmee is voldaan aan de hiervoor in 2.3.2 omschreven eis dat degene die is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, ambtenaar van de gemeente moet zijn. Van een bevoegdheidsgebrek als door het Hof aangenomen is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat [A] in het hiervoor in 2.1.2 genoemde besluit niet met name is genoemd doet hieraan niet af. Het middel, dat van een tegengestelde opvatting uitgaat, faalt derhalve.
2.4.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2014.
Beroepschrift 21‑11‑2014
Onderwerp: beroep in cassatie tegen de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam van 5 december 2013, kenmerk 12/00672
Edelachtbaar college,
Hierbij teken ik beroep aan in cassatie tegen de in hoofde vermelde uitspraak (bijlage 1) van de eerste meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna: ‘de uitspraak’) met de volgende middelen van cassatie.
Middel 1
1.
De uitspraak is onbegrijpelijk en in strijd met het recht, met name artikel 1 van de Ambtenarenwet, artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, door het voor mogelijk te houden dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting kan worden opgelegd door een orgaan van een privaatrechtelijk lichaam (directeur van een BV), terwijl vaststaat dat zowel het orgaan van deze vennootschap, als de natuurlijk persoon die die functie Vervulde geen ambtenaar was, noch een bestuursorgaan.
Middel 2
2.
De uitspraak is onbegrijpelijk en in strijd met het recht met name met artikel 234, zevende lid van de Gemeentewet en artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, door bij gerede twijfel over de hoogte van de kosten en opbrengsten, met name het begroten (en maken van winst) bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting het bewijsaanbod van verweerder te verwerpen en dat niet te onderzoeken.
Toelichting op het eerste middel
3.
Het gerechtshof houdt het voor mogelijk dat een naheffingsaanslag kan worden opgelegd door een orgaan van een privaatrechtelijke vennootschap (een directeur van een BV).
4.
Vaststaat dat het orgaan van de besloten vennootschap Cition BV (de directeur van Cition BV) geen ambtenaar is. Vaststaat ook dat een orgaan van een besloten vennootschap ook geen ambtenaar kan zijn. Vast staat ook dat de natuurlijke persoon die de functie van directeur uitoefende op het tijdstip dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag werd opgelegd ook geen ambtenaar was. De directeur van Cition BV is ook geen bestuursorgaan.
5.
Het is daarom onbegrijpelijk en in strijd met het recht dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag in bestuursrechtelijke zin bestaat.
6.
Verwijzing door het gerechtshof in overweging 4.3.4. naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, nr. 10/00154, BNB 2011/95 voor deze zaak is ook onbegrijpelijk. In de zaak van 24 december 2010 ging het om een beslissing van een niet bevoegd bestuursorgaan dat later door een wel bevoegd bestuursorgaan is hersteld. Een directeur van een BV in deze zaak is geen bestuursorgaan. Het is een orgaan van een privaatrechtelijke vennootschap en geen bestuursorgaan, die als zodanig is aangewezen.
7.
In deze zaak gaat het om een aanslag die is opgelegd door een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon, een directeur van een BV (geen bestuursorgaan). Dat kan niet later worden hersteld of bekrachtigd door een bestuursorgaan. Belastingheffing kan niet zo worden geprivatiseerd, zonder een grondslag in een formele wet. De aanslag bestaat daarom in bestuursrechtelijke zin niet.
Toelichting op het tweede middel
8.
De in de uitspraak van het gerechtshof onder 4.4.9.2. tot en met 4.4.11. vermelde overwegingen zijn onbegrijpelijk.
9.
De in deze procedure geuite gerede twijfels over het feit dat Cition BV en de gemeente Amsterdam winst hebben begroot en gemaakt met het opleggen van aanslagen parkeerbelasting, kon door het gerechtshof niet zo zondermeer terzijde worden geschoven, zonder kennis te hebben genomen van de werkelijke cijfers, enkel op de verklaring van de verweerder ‘dat het wel goed zit’.
10.
Het gerechtshof heeft te makkelijk, zonder maar enig bewijs, van verweerder te hebben beoordeeld dat alles wel goed zat. Dat is dus ook onbegrijpelijk en niet aanvaardbaar.
11.
Het gerechtshof had daarom de zaak niet kunnen afdoen zonder een oordeel te geven over de opgeroepen vraag of niet ten onrechte met het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting winst is begroot (en ook is gemaakt).
Verzoeken
Ik verzoek ik u de uitspraak van het gerechtshof te vernietigen en te bepalen dat de naheffingsaanslag (in bestuursrechtelijke zin) niet bestaat.
Als de aanslag wel zou bestaan dan verzoek ik u de uitspraak van het gerechtshof te vernietigen en de zaak te verwijzen met de opdracht te onderzoeken of niet ten onrechte winst is begroot (en gemaakt) met het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en of de Verordening parkeerbelasting 2011 van de gemeente Amsterdam, voor zover het gaat om het tarief voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting wel verbindend is.
Hoogachtend,