Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/23.3.2.2.3
23.3.2.2.3 Jurisprudentie met betrekking tot art. 475 Rv
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381557:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. Snijders, zie ook AA 2005-10, p. 846, m.nt. Van Mierlo; de overige arresten van de Hoge Raad met betrekking tot art. 475 Rv zijn gedateerd en gering in aantal. In de eerste plaats heeft de Hoge Raad bepaald dat de vordering tot betaling van loon op grond van een arbeidsovereenkomst onder het hier behandelde criterium valt (HR 25 februari 1932, NJ 1932, 301(Ontvanger/Schermer)), de vordering op de bank ter zake van na datum beslag ten gunste van de beslagen rekening betaalde bedragen niet (HR 7 juni 1929, NJ 1929, 1285(Staat/Bankvereeniging)). Bij de invoering van art. 475 Rv in 1992 is in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk gesteld, dat de arresten van 1929 en 1932 nog immer het geldend recht weergeven ten aanzien van de vraag in hoeverre beslag op toekomstige vorderingen mogelijk is.
Zie r.o. 3.5.
Zie ook in deze zin Beijer 2004.
Doordat de rekeninghouder na datum beslag van zijn rekening geld opneemt, ontstaat in dit geval naar het oordeel van Huydecoper een vordering die onder het beslag valt.
Zie r.o. 3.4.
De overige overwegingen in dit verband zien op de in het arrest beoordeelde specifieke casus en lenen zich gezien hun aard niet voor toepassing in het hier besproken geval.
Op grond van de jurisprudentie met betrekking tot art. 475 Rv lijkt inmiddels ook een ruime interpretatie van de vereiste 'rechtstreeksheid' te gelden, gezien het arrest van de Hoge Raad inzake Van den Bergh/Van der Walle.1 Dit arrest toont daarenboven aan dat het hier behandelde criterium niet als enig relevant criterium kan worden aangelegd om te bepalen of een toekomstige vordering al dan niet kan worden beslagen of verpand.
In de eerste plaats lijkt de Hoge Raad in dit arrest het criterium 'rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding', uit art. 475 Rv aldus te interpreteren, dat de vordering die ontstaat wanneer de kredietnemer een eerder overeengekomen kredietfaciliteit benut, rechtstreeks uit die kredietovereenkomst voortvloeit, althans daarin zijn onmiddellijke grondslag vindt.2 Ook in de casus die in het arrest Van den Bergh/Van der Walle werd beoordeeld, bestond een bijkomende onzekere factor tussen de rechtsverhouding als ontstaansbron en het daadwerkelijke ontstaan van de vordering, gelegen in het onzekere handelen van de rekeninghouder met betrekking tot het al dan niet benutten van de kredietfaciliteit. Uit het arrest kan worden afgeleid dat de vereiste 'onmiddellijkheid' hier niet ontbrak.3
Ook A-G Huydecoper nam in zijn conclusie aan dat wanneer de rekeninghouder na beslag een geldvordering deed ontstaan,4 deze geldvordering moest worden geacht uit de kredietovereenkomst rechtstreeks voort te vloeien en onder het eerder gelegde beslag te vallen.
Deze laatste consequentie verbindt de Hoge Raad echter niet aan zijn - weliswaar enigszins impliciet gelaten - kwalificatie met betrekking tot de 'onmiddellijke grondslag' van de vordering in kwestie. Kennelijk heeft de Hoge Raad er in het betrokken arrest voor gekozen om toepassing van het criterium uit art. 475 Rv niet doorslaggevend te laten zijn voor zijn oordeel omtrent de vraag of het beslag de bedoelde vordering al dan niet omvatte. Op grond van overwegend praktische argumenten bepaalde de Hoge Raad dat het nog onbenutte gedeelte van de kredietfaciliteit naar zijn aard niet vatbaar was voor beslag. Daartoe werd overwogen dat rechtspraak en literatuur sterk verdeeld zijn, zonder dat kan worden gesproken van een heersende leer, terwijl ook het recht van de ons omringende landen verschilt in dit opzicht. Van belang voor dit oordeel waren blijkens het arrest voorts de aard van de relatie tussen de kredietverlenende bank en de cliënt, het systeem van ons faillissements- en beslagrecht en de omstandigheid dat bezwaren van praktische aard zich tegen het betreffende beslag verzetten.5
Voor zover hier relevant heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 475 Rv blijkt dat de wetgever beducht is voor een beslag zonder een reëel uitzicht op executie; 6 het aannemen van de mogelijkheid kredietruimte te beslaan, leidt naar het oordeel van de Hoge Raad tot blokkering van de beslagen kredietfaciliteit gedurende onbepaalde tijd, zonder uitzicht op (spoedig) verhaal. Dit zou naar het oordeel van de Hoge Raad in strijd zijn met de wettelijke regeling van het conservatoire beslag, dat blijkens art. 704 Rv als bewarende maatregel een voorlopige toestand inleidt en tot strekking heeft over te gaan in een executoriaal beslag, als het niet van rechtswege komt te vervallen doordat de eis in de hoofdzaak bij in kracht van gewijsde gegane beslissing is afgewezen.