HR, 23-04-1996, nr. 102.612
ECLI:NL:PHR:1996:31
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-1996
- Zaaknummer
102.612
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:31, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZD0510
Conclusie 23‑04‑1996
Inhoudsindicatie
Blijf daar weg. Beroep op noodweer vanwege ‘culpa in causa'.
nr. 102.612
Zitting 23 april 1996
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens poging tot doodslag en verboden wapenbezit.
2. Namens verzoeker heeft mr H.W.R. Beerling, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het ter terechtzitting gedane beroep op noodweer. Het hof heeft het verweer in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde een beroep gedaan op noodweer, daartoe aanvoerende dat het [betrokkene 1] was die, onmiddellijk nadat hij de verdachte zag, als eerste, zonder waarschuwing vooraf een pistool trok en op de verdachte schoot. Derhalve was er voor de verdachte geen andere mogelijkheid dan terug te schieten, nu het ontwijken van de aanval onmogelijk was.
Het hof verwerpt het verweer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte [betrokkene 1] reeds eerder op de avond van 30 oktober 1993 had getroffen en dat hij bij die gelegenheid door [betrokkene 1] met een vuurwapen is bedreigd.
Door zich later op de avond gewapend met een pistool naar de plaats te begeven, waar [betrokkene 1] zich ophield en waar hij [betrokkene 1] ook is tegengekomen, is de verdachte zelf de confrontatie met het latere slachtoffer aangegaan. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat van een noodweersituatie gesproken kan worden’’.
4. Waar het hof spreekt over het onderzoek ter zitting heeft het kennelijk het oog op de aldaar door verzoeker afgelegde verklaring. Die luidt, voor zover van belang:
Ik had ruzie met [betrokkene 1] (= [betrokkene 1] ). Hij had mij enkele dagen eerder afgesneden, toen wij beiden op een brommer reden. Nadat wij waren gestopt maakte hij een beweging met zijn hand naar zijn broeksband. Ik trok daarop een mes. Op 30 oktober 1993 ontmoetten [betrokkene 1] en ik elkaar weer, toen ik bij [betrokkene 2] was. Hij kwam daar aan de deur en bedreigde mij toen met een vuurwapen. Diezelfde avond had ik met mijn vriend [betrokkene 3] afgesproken om uit te gaan. Ik zou hem ophalen bij [betrokkene 2] thuis. Mijn vrienden liepen met mij mee. U vraagt mij of ik niet beter weg had kunnen blijven uit die buurt. Ik had echter al afgesproken daar naar toe te gaan. Voordat ik daar naar toe ging had ik mijn pistool van huis meegenomen. Ik heb [betrokkene 1] onderschat. Ik kwam [betrokkene 1] daar weer tegen.
5. ' s Hofs zeer beknopte motivering laat alle ruimte voor misverstanden, al was het maar omdat zij uitdrukking lijkt te geven aan de gedachte dat elkeen die zich in een risicosituatie begeeft geen beroep op noodweer meer toekomt. Deze opvatting lijkt mij in haar algemeenheid niet juist, tenzij men de burger het recht tot zelfverdediging wil ontzeggen in al die gevallen waarin het niet verboden maar misschien wel onverstandig was om zich te gedragen zoals men heeft gedaan (variërend van bijv. het lopen langs straten die als onveilig bekend staan tot het dragen van minirokjes door deswege aantrekkelijke meisjes). Eigen schuld aan de ‘’aanranding’’ leidend tot verlies van de noodweerbevoegdheid, behoort mijns inziens daarom niet te snel te worden aangenomen. Vgl. Machielse, Noodweer in het strafrecht, blz. 613 en 616–617, die de opvatting is toegedaan dat de verdediging die men tevoren al heeft voorbereid door zich met het oog op een mogelijke confrontatie van een wapen te voorzien, noodzakelijk kan zijn zoals ook het gepleegde feit geboden kan zijn.
6. Toch zou ik willen verdedigen dat de motivering van het hof met enige goede wil de toets der kritiek zou kunnen doorstaan. Daartoe dient zij als volgt te worden gelezen:
- verzoeker wist dat [betrokkene 1] hem niet welgezind was en dat hij in het bezit was van een vuurwapen dat hij in staat en bereid was in elk geval als bedreigingsmiddel tegen verzoeker te gebruiken;
- verzoeker heeft zich desondanks willens en wetens begeven naar een plaats waar naar hij redelijkerwijs kon vermoeden [betrokkene 1] zich ophield;
- verzoeker heeft zich voor vertrek gewapend met een pistool, waaruit afgeleid kan worden dat verzoeker heeft voorzien dat het bij een treffen met [betrokkene 1] niet — zoals tot dan toe — zou blijven bij bedreigingen (daaraan zou verzoeker zich immers eenvoudig hebben kunnen onttrekken door zijns weegs te gaan);
- onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het schieten op [betrokkene 1] geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen de aanranding, hierin bestaande dat [betrokkene 1] als eerste schoot.
7. Aldus verstaan ligt in 's hofs vaststelling dat verzoeker zelf de confrontatie met het latere slachtoffer is aangegaan, besloten dat verzoeker niet heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging. Dit oordeel zal in cassatie geëerbiedigd moeten worden. Vgl. voor andere gevallen waarin een confrontatiezoeker zich tevergeefs op noodweer beriep HR DD 95.203, NJ 1990, 353 nt 't H, NJ 1989, 389 nt ALM, NJ 1987, 950 en NJ 1987, 442; zie voorts de rechtspraak die door Van Netburg wordt besproken in Eigen schuld?! Culpa in causa bij wettelijke strafuitsluitingsgronden, WODC 1994, blz. 33–42. Verder kan worden gewezen op de steun die de Hoge Raad krijgt van HSR, 14e druk, blz. 323, en Strijards, Strafuitsluitingsgronden, blz. 44–46 (er is sprake van anterieure verwijtbaarheid).
8. Dat betekent dat ik nog slechts kort hoef stil te staan bij de diverse middelonderdelen.
De klacht sub a, inhoudende dat niet blijkt dat verzoeker welbewust is gegaan naar een plaats waar hij [betrokkene 1] kon verwachten, berust op een verkeerde lezing van 's hofs arrest. Zoals hierboven reeds is aangegeven ligt in de aangevallen motivering besloten dat verzoeker zich willens en wetens heeft begeven naar een plaats waar naar hij redelijkerwijs kon vermoeden [betrokkene 1] zich ophield.
De klacht sub b faalt omdat reeds is uiteengezet dat en waarom het hof terecht betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat verzoeker gewapend met een pistool op weg is gegaan.
De klacht sub c ziet eraan voorbij dat het hof zich van de verwerping van het beroep op noodweer niet behoefde te laten weerhouden door hetgeen in NLR, aant. 10 bij art. 41 Sr is vermeld; ik voeg hieraan toe dat de daar verwoorde opvatting door de bewerker inmiddels genuanceerd lijkt te zijn in HSR, 14e druk, blz. 323.
9. Het tweede middel gaat evenmin op omdat het hof feitelijk en niet-onbegrijpelijk en deswege in cassatie onaantastbaar vaststellend dat een noodweersituatie ontbrak — waarin besloten ligt dat er geen verdedigingsnoodzaak bestond — het beroep op noodweerexces verworpen heeft op gronden die geen blijk geven van miskenning van het bepaalde in art. 41 lid 2 Sr. Vgl. HR DD 93.377 en NJ 1993, 691 nt 't H.
10. Het derde middel betreft de strafoplegging.
De klacht onder a. treft reeds geel doel omdat onbetaalde arbeid ten algemenen nutte slechts kan worden opgelegd in plaats van een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte niet meer dan zes maanden bedraagt (art. 22b Sr).
De klachten onder b) en c) miskennen dat de feitenrechter binnen de door de wet getrokken grenzen vrij is de straf op te leggen die hem juist voorkomt (HR DD 84.312). In cassatie kan niet worden getoetst of de opgelegde straf beantwoordt aan de persoon en persoonlijke omstandigheden van verzoeker (HR DD 86.194, DD 87.082). Tot nadere motivering noopte het ter zitting aangevoerde niet.
11. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Mijns inziens stelt het derde middel geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden. Ik geef Uw Raad daarom in overweging dat middel af te doen met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen, behoudens ten aanzien van het volgende.
12. Uit de stukken (zie het door de politie opgemaakte proces-verbaal) blijkt dat verzoeker op 31 oktober 1993 in verzekering is gesteld en op 3 november 1993 is heengezonden. Het hof heeft verzuimd deze periode van inverzekeringstelling in mindering te brengen op het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf (art. 27 Sr). De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen (HR DD 93.291, DD 88.088).
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover art. 27 Sr niet is toegepast, tot toepassing van die bepaling op de wijze als onder 12 is vermeld en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,